[p. 475]
Anneke Brassinga
Vijf gedichten
Moederdag
Achter de kastanje die krankzinnig is
geworden van de brullende merels, heel
mooi zoetgevooisd melodieus maar toch
als woedt er een uitslaande orgelbrand
in de kathedraal (komt allen nu samen
met blus dan wel spade, geen kelken Aärons
geen klokjesblommen! kwelen zij a capella)
– ten spoedigste, wat heet, ijlings wordt
onze stort van tranen ingewacht -; achter hem
die als een baltsende jezusboom van top tot
bijkans teen zijn mansdeelrijzige kaarsen
walmzoet en al lekkend heeft ontstoken,
staat goddank haveloos, volslagen kaal
het takkelijf van moeder esdoorn lief
te wenken: Kind, kop op! Al haast weer
winter! Schrale jij ontroost, mompel ik,
ontroostbaar nu eenmaal van heimwee
naar vroeger, toen voorjaar bestond
[p. 476]
zonder mij. Maar van weeromstuit rollen
uit mijn knikkers weke parels en stralen
sterren in hun bloeddoorlopen breken.
Nabij, nabij o en voorgoed nabij o
koude klonterpap van modderdonker
merelloos het binnenste der aarde schoot.
[p. 477]
KV 271
(pianoconcert nr. 9 in Es-Dur)
(pianoconcert nr. 9 in Es-Dur)
Regen stijgt bij heldere lucht – stamelingen
zij dwalen maar wat, zweven blijvend buigen
alle tonen ten mineure af en mee met hun wijken
glipt het hart. De uitverkorene die de muziek
mag horen als geen ander en altijd voor het eerst
ben je niet meer en nooit meer. Maar nog even
hoef je niet de regen van je kranke leven in.
[p. 478]
KV 450
(pianoconcert nr. 15 in B-Dur)
(pianoconcert nr. 15 in B-Dur)
… en dat het zoveel donkerder is hier,
waar het ook zij en sinds wanneer? Terwijl de muziek
maar blijft doorgaan in retrograde beweging,
je weet waarheen. De kleinste fraseringen alleen
nog klinkend als nieuw en des te noodlottiger
want je kunt er niet uit, het stromend concert
van Wolfgang A. stuwt naar verleden – het is
overal. Hoe kan gestorvenheid zo jachtig zijn
en zonder plek? Een schuurlap van wassend water.
Wat geliefd was heeft de ruimte ingenomen
die je scheen uitgespaard in meegaand omhelzen
toen alles op weg was, naar later – nu hier.
[p. 479]
Overzij
Te lang heb je geloofd dat niets je deren kon
en nu pas in omzien die priemende schotsen
op de vluchtweg, bevroren rivier. Je voeten
ze blijven voor eeuwig erbarmelijk bloeden.
[p. 480]
Kwatrijn
In krijten, zuchten sleept zich
de dagen door ‘n leproos van lust.
Te dragen zwaar het eertijds lichte:
haar smartenslijf sinds gij ‘t gekust.