[Tirade april 1975]
Annelies Dirkse
Brieven aan Kruseman van en over Multatuli
Afkortingen: vw: Multatuli, Volledige werken, Amsterdam 1950, 10 dln.
Brieven: Brieven van Multatuli. Bijdragen tot de kennis van zijn leven, gerangschikt en toegelicht door Mevr. Douwes Dekker-geb. Hamminck Schepel, Amsterdam 1891-1896,10 dln.
Enschedé: J.W. Enschedé, A.C. Kruseman, Amsterdam 1899-1902, 2 dln.
ubl: Universiteitsbibliotheek Leiden.
I. Bronnen
In de Universiteitsbibliotheek te Leiden berust een collectie brieven, gericht aan de Haarlemse uitgever A.C. Kruseman (1818-1894). Het betreft ruim vijfduizend ‘particuliere’ brieven, te onderscheiden van de ook overgeleverde ‘handelscorrespondentie’1., door Kruseman gerangschikt, ingebonden en voorzien van deze notitie: ‘Deze Brieven zijn, natuurlijk, een klein gedeelte van groote correspondentie. Ze zijn bijeenverzameld òf omdat ze van merkwaardige personen afkomstig waren, òf omdat hun inhoud wellicht zou kunnen dienen tot het nazien van eenige dingen waarin de bezitter belang stelde.’ Onder de ‘merkwaardige personen’ bevond zich gedurende enige jaren ook Eduard Douwes Dekker.
In Leiden worden negen brieven van Dekker aan Kruseman bewaard, waarvan er vijf (uit 1853) niet zijn gepubliceerd;2. er is verder een brief van Pieter Bleeker uit 1842 waarin ‘Eduard’ ter sprake wordt gebracht en tenslotte schreef Pieter Douwes Dekker in de periode 1846-1860 vijf brieven aan Kruseman met mededelingen over zijn broer.
Deze brieven worden hieronder gepubliceerd; eraan vooraf gaat een reconstructie van Dekkers jeugdvriendschappen, indien dat mogelijk is,
waarbij de nadruk valt op Kruseman. De werkwijze was biografisch.
Uit de brieven die Pieter Bleeker aan M. de Vries geschreven heeft en die ook in Leiden worden bewaard zijn enkele aanvullende gegevens gehaald. De familie A.C. Nieuwenhuyzen Kruseman in Den Haag was zo vriendelijk het familie-archief open te stellen en haar toestemming te verlenen tot de publikatie van een der brieven hieruit.3.
2. Amsterdam ± 1835-1838
De toekomst van Eduard, op één na jongste zoon van Engel (Douwes) Dekker, koopvaardijkapitein, was omstreeks 1835 nog onbepaald. Vijftien jaar oud had hij de latijnse school verlaten, voortijdig, om in de textielhandel te gaan, maar op zijn plaats voelde hij zich daar niet. ‘Ik zoude () kracht en moed hebben’ stelde hij later ‘een rots te verzetten, maar het dagelijksch verleggen van een veêrtje zoude mij te zwaar vallen. Het streelt de ijdelheid niet genoeg een kleinen pligt te vervullen!’ (vw viii pag. 510). IJdelheid was karakteristiek voor hem maar met een bijzondere nuance. Deze wordt duidelijk uit een door Multatuli meermalen verhaald voorval uit zijn latijnse schooljaren: over een joods jongetje dat zijn pet verloor in het water bij een Amsterdamse sluis. Zijn angst voor straf was voor de omstanders vanzelfsprekend een reden tot vermaak, maar Eduard liet zich naar beneden glijden en bracht hem zijn eigendom terug: ‘Ik wilde mijn portret wel hebben van dat oogenblik’ schreef hij jaren later aan Tine. ‘Die menschen zouden mij () gehoorzaamd hebben als ik – kleine jongen – hen iets gelast had’ (vw viii pag. 511). Ijdelheid stond voor hem dicht bij het verlangen naar macht en gezag, maar de voorwaarde daarvoor was, zowel toen als later, dat hij die eerst door zijn ‘deugdzaamheid’ moest hebben verdiend.
Wat ‘deugd’ was werd in deze jaren bepaald door de boeken die hij las. Hij ‘zoog allerlei ‘deugd’ begeerig in’ (vw iii pag. 546) en paste het gelezene op zijn dagelijks leven toe. Men denke aan het geval van oneerlijkheid dat hem beschaamd deed denken aan de ‘middeleeuwse loyaliteit’ uit de ridderromans en hem het liegen voorgoed afleerde (vw viii pp. 554-555), of aan de galanterie, betuigd aan een boerin, die de Engelse
essayist Lamb hem had ingegeven (vw IX pag. 128). Op vergelijkbare wijze zag hij in later jaren de figuur van Rodolphe uit Eugène Sue’s ‘Les mystères de Paris’ als lichtend voorbeeld.4. Van ‘Max Havelaar’ verwachtte hij dan ook dat het zijn lezers zou brengen tot daden die een werkelijke verbetering zouden betekenen. Dat dit niet gebeurde kwam doordat zijn publiek gewend was slechts te lezen als tijdspassering en over het algemeen zijn behoefte aan voorbeelden van ‘deugd’ niet deelde. Wat de bijbel in dit opzicht bood was voor de meesten voldoende, Eduards deugdverlangen was specifiek voor hèm.
Pieter, student aan het doopsgezind seminarie, trachtte als oudste zoon om Eduard, bij de herhaalde afwezigheid van de vader voor de moeder een moeilijk kind, mede op te voeden. Hij wist de zeven jaar jongere broer niet voor zich te winnen, doordat hij hem in zijn ijver zijn gebreken ‘te meesterachtig’ onder het oog bracht (vw viii pag. 535).
Bij enkele leeftijdgenoten trof Eduard de verwantschap aan die hij thuis en ‘in de handel’ miste. Reeds op de latijnse school had hij vriendschap gesloten met Abraham des Amorie van der Hoeven jr., ‘Bram’ (1821-1848). Hij was een zoon van de gelijknamige hoogleraar welsprekendheid aan de remonstrantse kweekschool, sympathisant van het Réveil, wiens befaamde retorica Eduard in gezelschap van Bram bij voordrachten en preken ondergaan heeft (Brieven, Multatuli-Busken Huet tweede deel, pag. 140). Hij maakte hier kennis met eruditie zonder schoolsheid, met een ruime voorraad boeken die tot zijn vrije beschikking stond. Eduards vader meende dat hij bij van der Hoeven aan huis bedorven werd omdat hij zo’n ‘toon () voerde’ en verbood hem een tijdlang de omgang. Bram was echter ‘de zachtheid zelve, en bij zijne familie ademde alles zachtzinnigheid’ (vw viii pag. 561). Belezenheid en christelijk idealisme waren voor Bram vanzelfsprekend. Als student aan de remonstrantse kweekschool (sinds maart 1836) en in de letteren en de theologie in Leiden in de daaropvolgende jaren bleef hij toch tijd houden voor zijn vrienden en ook toen ‘openbaarde zijne opgeruimdheid en geestigheid zich vaak in allerlei kwinkslagen, impromptu’s en vernuftige invallen.’5. Aanvankelijk was Eduard trots op deze vriendschap; toen hij in 1851 schreef: ‘Ik zoude niet mondig zijn, de vriend van Bram vd Hoeven!’ (vw ix pag. 148) klonk daar
al enige ironie in door; in de ‘Millioenenstudiën’ van 1873 was zijn distantiëring volledig: ‘En wetende is hij gestorven vóór de tijd aanbrak waarin hij misschien zou geraakt zijn tot de overtuiging dat z’n eerste weten ijdel was’ schreef hij toen over Bram. ‘Den strijd, eerst tegen twijfel, later ten gevolge van twijfel, heeft hij nooit gestreden. Hij geloofde, en stierf slechts. Ik bleef leven om te kampen’ (vw v pag. 29). Geen van Multatuli’s jeugdvriendschappen zou tegen de tijd bestand blijken. Weliswaar ontkwam Bram aan een conflict, maar voor Dekkers kritiek bleef ook hij, zij het posthuum, niet gespaard.
Eduards medeleerling bij de catechesatielessen van ds. A. Doyer, een verdraagzaam man met grote letterkundige interesse, was Pieter Bleeker (1819-1878), een Zaandams zeilmakerszoon van doopsgezinde huize. Zij sloten spoedig vriendschap. De predikant uit Bleekers geboorteplaats had bij hem een wetenschappelijke aanleg opgemerkt en hem daarom de betrekking van loopjongen bezorgd in een Amsterdamse apotheek; de avonduren boden hem gelegenheid tot natuurwetenschappelijke studie, waaraan hij zich vastbesloten om een beroemd geleerde te worden overgaf. In godsdienstige zaken was hij sceptisch, hetgeen bij Eduard een eerbiedige verbazing schijnt te hebben gewekt (Brieven, Minnebrieventijd, pp. 7-11). Bleekers streven in deze jaren om zich van de beperkingen die zijn afkomst meebracht te bevrijden, stond Eduard daarentegen na; in de kringen waarin hij met Bram verkeerde voelde hij de Haarlemmerdijk soms zwaar op zich wegen (vw viii pag. 533). Verder had Bleeker belangstelling voor literatuur en vooral, naar het schijnt, voor toneel.6. Door hard werken en steeds verdere specialisering heeft hij zijn oogmerk, wetenschappelijke roem, inderdaad bereikt. Nog steeds gelden zijn ichthyologische studies als standaardwerken, (zie ook idee 451 in vw iii pag. 99). Achteraf heeft Multatuli het element van berekening in deze carrière met enige schamperheid benadrukt.7. Voorzover bekend is het contact tussen hen reeds in 1861 verbroken. Bleeker was toen lid van een commissie die poogde Dekker te ondersteunen. Mogelijk heeft zijn advies aan Eduard om zonder enige voorwaarde te stellen de gelegenheid om terug te keren in koloniale dienst aan te grijpen, tot deze breuk bijgedragen (vw x pp. 363-365 en 387-392).
Nauwer dan Bram en Bleeker zou Arie Comelis Kruseman (1818-1894) bij Multatuli’s letterkundige activiteiten betrokken raken. Hij was de zoon van een aanzienlijk Haarlems apotheker en geacht lidmaat van de evangelisch-lutherse kerk. Na twee jaren latijnse school werd Kruseman door P.F. Bohn, uitgever te Haarlem, als leerjongen in dienst genomen. Of hij als scholier ‘mislukte’, zoals Eduard, of werkelijk de voorkeur gaf aan het uitgeversvak is niet bekend. Hij las in vrije ogenblikken naarstig in de boekenvoorraden van Bohn; later schreef hij dat hij ‘als aankomende Boekverkoopersjongen snoepte van alles, met den honger van 16-jarige (zich) tegoed deed aan rijp en groen, veel meer verslond dan proefde, en deemoedig geloofde in alles wat de pers publiek maakte. Er was genot, er was weelde in die grasduinerij van bijna een vier tientallen jaren geleden ()’ (Enschedé I pag. 13). Zijn smaak ging toen uit naar het ‘moderne’ Engelse werk van Dickens en Lamb en verder naar Bilderdijk, Da Costa, Beets en Hasebroek.
In het voorjaar van 1836 trok hij naar Amsterdam. Hij bracht er twee jaren door in de uitgeverij en correspondentiezaak van J.D. Sybrandi en daarna nog eens twee jaren bij de firma M. Westerman & Zoon in de Kalverstraat. Door Gerardus Frederik Westerman, de zoon die deelgenoot in het bedrijf was, werd in mei 1838 ‘ Artis’ opgericht; tot Krusemans werk behoorde hier ook de verzorging van de collectie vogels en apen die deze een voorlopig onderdak had gegeven op de zolder van zijn ouderlijk huis. Marten Westerman was behalve uitgever (vooral toneelliteratuur) ook kunstschilder, dichter, toneelschrijver en -speler en jarenlang directeur van de Amsterdamse stadsschouwburg. Mogelijk bracht hij Kruseman in contact met Anton Peters, enige jaren tevoren veelbelovend debutant in de stadsschouwburg, die met Kruseman ‘het voordragen zoo wat beoefend’ heeft (Enschedé I pag. 28).
Over de wijze waarop Kruseman heeft kennis gemaakt met Eduard is niets bekend. Vast staat, dat Multatuli van jongsaf geïnteresseerd geweest is in theater. Men denke aan het door hem in zijn schooltijd vervaardigde treurspel ‘Hector’ en aan de grote indruk die een bezoek aan de Duitse Komedie op veertienjarige leeftijd op hem maakte (vw v pag. 36). In de geschiedenis van Woutertje Pieterse verwerkte hij nadrukkelijk diens
verschillende aanrakingen met het toneel. ‘Blijkbaar kon hij zich niet voorstellen dat het toneel ontbreekt waar het de ontwikkeling van een mensenziel geldt.’8. De Amsterdamse stadsschouwburg schijnt hij echter voor zijn vertrek naar Indië nooit te hebben bezocht. Mogelijk golden in zijn ouderlijk huis daartegen ongeveer dezelfde bezwaren als door Brams vader waren uiteengezet in een voordracht over de zedelijke invloed van het schouwtoneel uit 1831: ‘De zoo zeer toegejuichte Tooneelstukken van Kotzebue9. houde ik, evenals de gretig verslonden romans van La Fontaine, met geringe uitzonderingen, voor een sluipend vergif, dat niet het ligchaam maar de ziel doodt, door de zinnelijkheid te prikkelen, het karakter te verweeken en een ‘bekoorlijken’ sluijer over de misdaad te werpen.’
In zijn grote brief aan Kruseman uit 1851 noemde Dekker niettemin twee namen uit de Amsterdamse theaterwereld van de twintiger en dertiger jaren (Majofski en Westerman, vw ix pag. 152) en hij zinspeelde in een latere, ook aan Kruseman gerichte brief bovendien op Kotzebue’s ‘De arme dichter’, een stuk waarin Anton Peters in hun gezamenlijke Amsterdamse jaren een rol vervuld had.10.
Bekend is, dat Kruseman de voordrachten van prof. van der Hoeven, de vader van Bram, heeft bijgewoond (Enschedé I pag. 16). Zonder dat iets zeker is zou men ook hier de ontmoeting van Dekker en Kruseman kunnen situeren. De opleidingen tot doopsgezind, remonstrants en luthers predikant waren toen gezamenlijk gevestigd in het Athenaeum Illustre. Slechts de dogmatiek werd door elke richting apart onderwezen, overigens maakten de verschillende hoogleraren deel uit van één theologische faculteit. Zo volgde Pieter Douwes Dekker als doopsgezind student ook de colleges van de remonstrantse van der Hoeven. Kruseman verkeerde veel met Frederik Muller, zoon van een hoogleraar aan de doopsgezinde kweekschool. Muller, de latere antiquair, uitgever en bibliograaf, was toen evenals Kruseman boekverkopersleerling en in zijn vrije tijd catalogiseerde hij de doopsgezinde boekerij.
Vele discussies door Kruseman en Muller gevoerd betroffen de plaats van de uitgever in de maatschappij. In een toespraak voor de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, gehouden in 1872 bijna
aan het einde van zijn loopbaan, stelde Kruseman: ‘Bij ons, boekverkoopers moet steeds de bewustheid verscherpt worden, dat wij voor een deel de leiders zijn van dat zegenrijkste, maar te gelijk gevaarlijkste aller werktuigen, de drukpers, om ons met alle besef van onze verantwoordelijkheid te doen streven naar het nobele doel van ons bedrijf: verspreiding van licht, beschaving en veredeling.’11. In de inleiding op zijn ‘Bouwstoffen’ definieerde hij de boekverkoper nader als ‘een man, die voordeelige zaken doet voor zich zelv’ en die voor velen een gids is op den weg der kennis en op dien van het goede en schoone.’12. De grondslag voor deze overtuiging is gelegd in de tijd die hij te Amsterdam, met Muller disputerend, heeft doorgebracht.
Of Eduard reeds in deze jaren Kruseman als zijn toekomstig uitgever heeft beschouwd, is niet te zeggen. Schrijven deed hij toen al wel (‘Hector’, een dagboek, het gedicht ‘Mijn schaatsen’ in vw viii pp. 50-54), maar over zijn toenmalige literaire ambities, zo die er waren, staat niets vast.
In welke mate Eduard, Kruseman, Bram en Bleeker (zoals zij elkaar in hun brieven noemden) en de meer perifere Pieter Douwes Dekker met elkaar bevriend zijn geweest, is op grond van Krusemans correspondentie niet goed vast te stellen. Zeker waren Eduard en Kruseman goed bekend met elkaar en met alle anderen; de lijnen echter tussen Bram, Bleeker en Pieter Douwes Dekker zijn incidenteel of ontbreken. In de tweede helft van het jaar 1838 viel de groep uiteen. Kort nadat Pieter Douwes Dekker beroepen was in Woudsend, vertrok Eduard naar Indië (23 sept. 1838)13.. Niet lang daarna begon Bleeker zijn artsenstudie aan de Klinische School in Haarlem.
3. Batavia 1842
Bleeker reisde na zijn opleiding tot arts (waarvoor zijn familie geld bijeengebracht had) in oktober 1841 af als officier van gezondheid met bestemming Batavia. Bij zijn aankomst (10 maart 1842) werd hij ingedeeld bij het garnizoen te Weltevreden. Kruseman, met wie hij tijdens zijn studie aan de Klinische School op zeer vertrouwelijke voet was komen te
staan, had hem een brief meegegeven voor Eduard die toen ambtenaar was bij de Rekenkamer. Op 7 april meldde Bleeker hem zijn ontmoeting met Eduard en zijn eerste indrukken van de Indische samenleving. ‘Hij is nog de oude Eduard; hetzelfde vurige, wilde, onbuigzame, onbedwingbare karakter. Maar een karakter niet geschikt voor Indië en nog minder voor de Europeanen in Indië. Want men kent hier slechts opregtheid bij naam en men weet hier dat er maatschappelijke deugden bestaan, zonder de praktijk er van te willen.’14. Het weerzien viel geen van beiden tegen; zelfs dachten zij erover om in één huis te gaan wonen. Dat Eduard wilde verhuizen hield ook verband met de aard van zijn toenmalige verblijfplaats: bij de familie Schuijlenburch, een oom en tante van het meisje voor wie hij een onbeantwoorde liefde koesterde, of (de mededelingen hierover lopen uiteen) in een commensalenhuis voor jonge, ongehuwde ambtenaren (vw viii pag. 68). Reeds enkele maanden later werd Dekker overgeplaatst naar Sumatra. Dit gebeurde op zijn eigen verzoek en hield waarschijnlijk ook verband met zijn mislukte verloving. Bleeker heeft hij sindsdien in Indië althans niet meer ontmoet.
Met zijn andere vrienden hield Eduard slechts sporadisch contact. In een brief uit 1846 schreef Bram hem: ‘’t Is wel lang geleden, mijn waardste Eduard, sinds ik den laatsten brief aan U verzond; – nog langer, kan ik er bijvoegen, sinds ik den laatsten van U ontving. Uwe broeders en zusters hebben niettemin trouw aan Uw verlangen en aan mijn wensch voldaan door mij mede te deelen wat gij aan hen geschreven hadt’ (vw ix pag. 20). In overeenstemming hiermee is Dekkers mededeling aan Tine: ‘Ik schreef () aan mijn broeder Jan en Bram van der Hoeven zamen, dewijl die twee mijne beste vrienden zijn. Als ik schrijf behoort het altijd hun beiden’ (vw vm pag. 491). Opvallend is nog de opmerking van Bram in bovengeciteerde brief: ‘() Uw verblijf in de O. mag niet spoorloos voorbijgaan. Men moet er na honderd jaren nog spreken van ‘t geen gij goeds en groots gewerkt hebt’ (vw ix pp. 21-22).
In het geval van Kruseman schijnt het vooral Pieter, intussen dominee in Den Helder, te zijn geweest die Eduards berichten uit Indië doorgaf. In zijn Memoriaal (nov.-dec. 1852) noteerde Dekker: ‘mijne brieven uit Indië zijn onder bewaring van Pieter’ (vw ix pag. 286).
4. Menado 1851
De eerste overgeleverde brief waarin Dekker zich rechtstreeks richt tot Kruseman werd geschreven tussen 24 febr. en 6 mei 1851 in Menado en besloeg 44 pagina’s. Uit dezelfde periode dateren ook omvangrijke epistels aan zijn broer Jan (32 pagina’s, geheel verloren; zie vw ix pag. 106) en aan Pieter in Den Helder (15 jan. 1851, slechts de eerste twee vellen bewaard; vw ix pp. 104-112). Kruseman confronteerde hij met expliciete meningen over verschillende onderwerpen, vooral de christelijke kerk; wat hij daarover ook Pieter moet hebben geschreven, ging verloren. Zijn toon ten overstaan van Kruseman was raillerend, uitgelaten: ‘Of ik stookte de kagchel op met een Statenbijbel’ (vw ix pag. 134); ‘ik, – dezelfde persoon Die het gezag des bijbels niet erken Die het volk wil hervormen Die een paar troonen wil omgooijen Die gij zeg tegen een vreemde Dame ()’ (pag. 139) enz. Hij had echter nog een andere reden dan zich te doen kennen om aan Kruseman te schrijven zoals hij toen deed. Hij wilde ook van ‘de moedige Uitgever’ vernemen ‘of gij () moeds genoeg hebben zult, mijn Uitgever te zijn’ (pag. 129). De brief moet als ‘bewijs’ dienen voor zijn literair vermogen op dat tijdstip. ‘Het is het eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken’ (pag. 117). Met zorg bijgeschaafd ouder werk en een recent dagboek toonden zijn kunnen in allerlei genres, poëzie, dialoog, novelle, betoog. Pas toen hij zich als literator sterk genoeg voelde durfde hij Kruseman zijn werk in handen te geven. ‘() eerst sedert ik den moed heb mij aan niets te binden in mijn schrijven, kan ik aan U schrijven’ (pag. 115). Maar Kruseman moest zich ook vereerd voelen: ‘Zie je, daarom kan ik nu aan U schrijven, omdat ik nu eerst tot de meening ben gekomen dat gij uit die nonsense wat maken kunt’ (pag. 115).
Kruseman behoorde in 1851, elf jaar na zijn vestiging, tot de meest voor-aanstaanden in zijn vak; vooral als uitgever van literair werk (de christelijk-nationale romantiek) telde hij mee. De gedachte alleen al aan de uitgaven die Dekker hem terloops, als een grap, voorstelde ‘(mijne () verhandeling: Over het huwelijk beschouwd in deszelfs onnatuurlijkijdelheid, onzekheid &c – alweer uitgegeven bij A.C.K te H.’) (pag.
137) moet de jonge uitgever met zijn smaakvol en degelijk fonds hebben doen verbleken. Behalve Dekkers losse opmerkingen (‘Willem III zal nièt als koning sterven. God beware ons, wat heeft die man een commun gezicht ()’ (pp. 133-134), of: ‘Ik verklaar mij vrij van de banden der maatschappelijke instellingen. Ik zal misdadig worden – maar misdaad houdt bij mij op misdaad te wezen’ (pag. 174), hebben mogelijk ook zijn passages over Napoleon Krusemans verbazing gewekt. Met meer dan gewone belangstelling zal hij deze gelezen hebben, omdat hij zich zelf in 1841, als beginnend uitgever, gewaagd had aan een omvangrijk gedicht, ‘Napoleons klagtop Sint-Helena’. In eigen kring vond het vrij wat bijval; het verschafte hem even de positie van veelbelovend jong auteur.15. De strekking van dit vers nu verschilt belangrijk van Dekken opvattingen. De Napoleon van Kruseman betreurt met christelijke nederigheid zijn hoogmoed en eerzucht:
Dekker echter beschouwde Napoleons hoogmoedige dromen juist als voorwaarden voor zijn grootheid. ‘Niet bij Jena, niet bij Marengo, Austerlitz, Wagram, Friedland is hij groot geworden () Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht en het lot van Europa vaststelde vóór nog iemand voorzag dat hij op dat lot invloed uitoefenen zou. Hij is groot om dat denkbeeld. Hij zoude groot zijn ook al hadde de toekomst daaraan niet beantwoord. () Velen deelen in den roem zijner daden, – dat denk beeld echter behoorde hem alleen’ (vw ix pag. 169).
Dekker heeft er rekening mee gehouden dat de Kruseman van 1851 hem niet meer als vriend waarderen zou. ‘Maar is het nu niet de groote kwestie of gij en ik trouw zijn gebleven aan ons zelven? Of gij de Kruseman zijt van toen, en ik wat gij toen in mij meendet te zien?’ (pag. 143). Zelf beschouwde hij Kruseman nog als vertrouwensman; hij maakte hem tot zijn partijgenoot door zijn brief aan Pieter, handelend over deels dezelfde
onderwerpen maar in een meer betogende stijl gesteld, ook aan Kruseman te adresseren. ‘Doch let erop dat ik niet zoo goed als gij weten kunt of het hem aangenaam zal zijn te vernemen dat gij dien brief gelezen hebt. Oordeel dus zelf of gij den brief eenvoudig, als ingesloten, dóórzendt, dan of gij den inhoud kennen moogt. Het is mogelijk dat mijne wijze van zien, mijne ruwe aantasting van vermeende Heiligheid enz, enz; mijn broêr nog meer zou hinderen tegen over een derde, dan ‘onder vier oogen’ ()’ (pag. 117). Dekker had de situatie niet juist beoordeeld. De beide brieven werden naar Den Helder doorgestuurd en de gemengde gevoelens waarmee Kruseman ze gelezen had klinken nog door in Pieters reactie op deze zending: ‘Hartelijk-hartelijk dank waarde Kruseman! voor den spoed waarmede ge mij de beide brieven hebt toegezonden van onzen Eduard! – die ook mij verrast en verblijd hebben ofschoon er veel in staat dat ook ik üever niet zou lezen -().’16. In het vervolg van de brief doet Pieter aan Kruseman verschillende voorstellen teneinde gezamenlijk Eduards ‘behoud’ te bewerkstelligen. Met deze welwillende, maar tegelijkertijd zelfgenoegzame en beschermend-neerbuigende houding kreeg Eduard te maken toen hij ruim een jaar later met verlof naar Holland kwam.
5. Verloftijd 1853-1854
In juli 1852, om gezondheidsredenen eerder dan hij van plan was, vertrok Eduard uit Amboina, waar hij korte tijd als assistent-resident gestationeerd geweest was. Omstreeks Kerstmis meerde ‘De Harmonie’ af te Hellevoetsluis. Voorlopig namen Eduard en zijn vrouw Everdina hun intrek in een hotel in Amsterdam. Eén van de eerste dingen die Dekker deed was contact opnemen met Kruseman. Deze had hij in november 1851 zijn toneelspel ‘De eerlooze’ gezonden (onder de naam ‘De hemelbruid’), dat door hem in 1843-1844 geschreven was op een omgekeerde kist, terwijl hij beschuldigd werd van malversaties met de landskas, zonder middel van bestaan was en derhalve ‘eerloos’. Of Kruseman de uitgave op zich wilde nemen had hij intussen nog niet vernomen.
Slechts dit kon Kruseman hem mededelen, dat hij het stuk ter beoordeling had voorgelegd aan zijn vriend uit de Amsterdamse leerjaren Anton
Peters, directeur van de Haagse Koninklijke Schouwburg. Enkele weken later vroeg Dekker opnieuw bescheid, zonder veel hoop. In het begin van februari 1853 zocht hij Kruseman, vijftien jaar na hun laatste ontmoeting, persoonlijk in zijn woonplaats Haarlem op.
‘De stad Haarlem lag toen in zoete rust; de pruiken regeerden en het gras groeide tusschen de straatsteenen. Alles werd van overheidswege bestierd, geordonneerd en gereglementeerd, liefst zoo, dat het bij ‘t oude bleef en de rustige rust der vroede vaderen niet verstoord werd.’17. Als een der deftige bewoners van de stad (waartoe Hildebrand naast de fabrikant, de notaris, de dominee en de bloemist ook de boekhandelaar rekende18.) leidde Kruseman een voorspoedig bestaan. Binnen vier maanden zou hij verhuizen naar de Kleine Houtstraat, waar hem ‘de nieuwe ruime woning, met den fraaijen lieven tuin’19. ter beschikking stond waarvan een zijner vrienden opmerkte: ‘Je bent nu zóó aangeland dat Ge niets meer te wenschen hebt wat woning en werkplaats betreft!’20. Door optimisme, initiatief en praktische zin wist hij zijn voortvarende plannen vaak met succes te 3volvoeren. Zijn enthousiasme, hoffelijkheid en bescheidenheid stelden hem in staat zich de juiste medewerkers te kiezen. Bovenal echter zorgde hij ervoor voorzichtig te zijn. Zijn plichten als gezinshoofd (zijn vrouw verwachtte hun derde kind) nam hij hoog op, zoals op verschillende tijdstippen in zijn loopbaan blijken zou.21.
Dekker werd zeer hartelijk ontvangen. De Krusemans vroegen hem te eten en verzochten hem met aandrang om met Tine te komen logeren. Over de hem toevertrouwde geschriften het Kruseman zich echter zeer voorzichtig uit. Hij had ‘geene proeven genoeg’ gezien, en ‘alle litterarische succès (is) een dobbelspel vooral van een debutant.’ Uit de mond van Kruseman scheen Dekker deze algemeenheden te accepteren. Voor ‘De eerlooze’ leek deze ook geestdriftiger, maar Peters was ‘zoo onverschillig en flaauw’. Kruseman voegde eraan toe, dat het stuk waarschijnlijk niet gespeeld kon worden omdat ‘er in Holland geen goede acteurs zijn’; ‘Een stuk met veel bombarie, met gevechten, en spookverschijningen &c kunnen zij uitvoeren (), maar een stuk van fijner aard niet’ (vw ix pag. 300).
Krusemans reactie is (bijvoorbeeld door E. du Perron22.) opgevat als een
tactvolle weigering om ‘De eerlooze’ te laten verschijnen. De situatie waarin het Nederlandse toneel toen verkeerde maakt het aannemelijk dat Kruseman in dit opzicht een goed oordeel had. ‘In verval’ was Worps kenschets van het theater van deze tijd.23. Vrijwel uitsluitend vertalingen en navolgingen van Kotzebue brachten het tot opvoering; de nadrukkelijke acteerstijl die bij deze stukken scheen te horen bood de acteurs weinig ‘speelruimte’. Ook om andere redenen waren hun mogelijkheden beperkt; zij misten ‘ontwikkeling, fijne manieren, beschaafde uitspraak en (werden) onvoldoende gehonoreerd’.24.
Met de enige toneeluitgave die Kruseman op eigen risico gedaan had, was het slecht afgelopen: het blijspel ‘De nichten’ van P.T. Helvetius van den Bergh, zijn uitgeversdebuut (1841). Het was een fiasco, uitgefloten door het publiek en door de recensenten eensgezind veroordeeld. De bezwaren die men ertegen had zullen Kruseman zijn bijgebleven; zij golden het proza, nog wel met een neiging tot spreektaal; de als kwetsend ervaren karikaturisering van sommige standen; tenslotte de karaktertekening en de zedelijke strekking, centraal in het stuk ten koste van de intrige.25. Ofschoon ‘De eerlooze’ Kruseman ruim tien jaar na deze affaire onder ogen kwam, is het niet onmogelijk dat Dekkers stuk hem aan zijn eerste optreden als uitgever herinnerd heeft; ‘De eerlooze’ is over het algemeen gesteld in een levendig proza, in de tekening van mevrouw van Wachler is duidelijk een karikaturaal element aanwezig en het stuk wil als geheel meer geven dan alleen de oplossing van een intrige. Het lijkt niet uitgesloten dat een andere ontvangst van ‘De nichten’ de uitgave van ‘De eerlooze’ gunstig beïnvloed zou hebben.
Enkele weken na dit bezoek schreef Dekker op een andere toon dan voorheen aan Kruseman.26. Hij noemde zich ‘verdrietig & bitter’ en verweet Kruseman zijn terughoudendheid als uitgever. Daarbij voegde zich nog zijn teleurstelling over een bezoek aan de Haagse schouwburg, waarschijnlijk één van zijn eerste contacten met het Nederlands toneel aangezien voor zijn vertrek naar Indië de schouwburg verboden terrein voor hem geweest was. Mogelijk waren zijn verwachtingen te hoog gespannen. De kritici hadden zich bijzonder ingenomen betoond met het spel van Anton Peters in Holtey’s ‘Laurierboom en bedelstaf’; Dekker vond
stuk en acteurs beide beschamend. De verloftijd waarnaar hij met geestdrift had uitgezien werd meer en meer een deceptie.
Korte tijd later gaf hij gehoor aan Krusemans uitnodiging om met Tine te komen logeren. Over deze ontmoeting, die niet lang na 9 maart 1853 kan hebben plaatsgevonden27. is weinig bekend; mogelijk vond bij deze gelegenheid het gesprek plaats met Krusemans echtgenote Anna, waarop Dekker zinspeelde in zijn brief van 2 juli, een gelukwens met de geboorte van hun dochter; Tine verwachtte toen na zeven jaar huwelijk juist haar eerste kind en volgens Dekker hadden zij ‘middellijk’ ‘dien zegen aan Uwe vrouw te danken’.28. Toen op 1 januari 1854 Eduard junior geboren werd, kreeg Kruseman daarvan in een persoonlijke brief bericht. Voorzover valt na te gaan was dit de laatste maal dat zij contact hadden, zolang Dekker nog verlof had (tot mei 1855).
Er resten nog slechts anekdotes over Dekker en Kruseman uit deze tijd. Terugkerend van een wandeling door de Haarlemse dreven zag het tweetal op de weg een dronken man liggen. Dekker vatte hem meteen onder de armen en riep: ‘Die arme kerel kan daar toch niet blijven liggen, dan wordt hij nog overreden, komaan Kruseman pak jij hem bij de beenen.’ En zo kwamen ze Haarlem binnen, ‘de algemeen bekende man, met Dekker een dronken man dragende, tot verbazing van de voorbijgangers ()’.29.
Een minder onschuldig voorval schijnt de directe aanleiding te zijn geweest tot de verkoeling die waarschijnlijk in de loop van 1853 tussen hen intrad.
Dekker had volgens een vooraf beraamd plan een meisje geschaakt, dat tegen de wil van haar moeder wilde huwen met een jongeman uit Tine’s familie. Hij bracht haar voor één nacht in Krusemans huis, zonder haar naam te noemen; zelf ging hij logeren in een hotel. De volgende dag begeleidde hij haar tot over de grens waar zij met voomoemde jongeman in het huwelijk trad. Er was echter die avond bij Kruseman ook ander bezoek geweest, ‘een rietpeerenkoekenpartij van oude vrouwtjes’, die hun versie van het gebeurde de volgende dagen rondvertelden. Spoedig gonsde het kleine Haarlem van de geruchten; Dekker zou aan Kruseman een publieke vrouw als zijn echtgenote hebben voorgesteld en gedrieën
zouden zij in een open rijtuig door de stad gereden hebben. Dergelijke praatjes schijnt Kruseman zich zo te hebben aangetrokken dat hij de omgang met Dekker afbrak. Volgens Enschedé zou dit voorval ook de reden zijn van zijn weigering om ‘De eerlooze’ uit te geven; wat de bron is van deze mededeling vermeldt hij echter niet (Enschedé I pag. 232). Nog in 1862 vroeg Mimi aan Dekker uitleg van dit incident en zij tekende aan dat het verhaal ook na 1862 nog lange tijd circuleerde.
Zonder twijfel is aan deze openlijke verwijdering een reeks van kleine ergernissen voorafgegaan. Reeds uit de Menado-brief van 1851 kon Kruseman weten hoe ver Dekker en hij uit elkaar waren gegroeid. Zijnerzijds moet Dekker teleurgesteld zijn in Krusemans loyaliteit. Vooral omdat Krusemans fonds werken bevatte die in Dekkers ogen onbeduidend waren, moet zijn terughoudendheid als uitgever Dekker zijn tegengevallen.
In ‘Max Havelaar’, zijn eerste gepubliceerde werk, revancheerde hij zich. Zijn alter ego Sjaalman laat daarin het handwerktijdschrift ‘Aglaia’, door Kruseman opgericht, uit handen vallen, een zwijgend protest tegen de publikatie van zo’n blad maar niet van wat ‘het pak van Sjaalman’ te bieden had; de verontwaardiging die deze nonchalance opwekte bij Gaafzuiger en Droogstoppel brengt dit tweetal onder één noemer met Kruseman, wiens literaire smaak en mentaliteit op deze wijze gehekeld werden (aldus Leo Ross30.).
6. De nasleep: 1861-1891
Gedurende zijn verblijf in Lebak en in de jaren erna tot en met het schrijven van ‘Max Havelaar’ had Dekker, voorzover bekend, geen contact met Kruseman, ook niet indirect via zijn broer Pieter die hij evenmin van zijn wedervaren op de hoogte hield.31. Toen hij echter met een uitgever in onderhandeling was over nieuw werk werd hij geconfronteerd met de geruchten die nog altijd over hem en zijn relatie tot Kruseman de ronde deden, en het afsluiten van een contract ernstig bemoeilijkten. Men zei dat ‘ik van Kruseman () f 2000 had ontvangen om een werk te schrijven; dat ik in plaats van daaraan te voldoen, dat geld had opgemaakt met een
maitresse te Parijs’ (vw x pag. 639). Het was een nieuwe variant op het thema: Kruseman slachtoffer van Dekkers los gedrag. Dekker verzocht Kruseman om schriftelijk te bevestigen, dat tussen hen geen enkele zakelijke overeenkomst bestond. Per ommegaande (25 sept. 1861) ontving hij antwoord en niet alleen de gevraagde bevestiging maar ook de rechtvaardiging daarvan: ‘Onze eenige betrekking die ik mij gaarne herinneren wil, is die van een jeugdige, een warme, ik geloof nobele vriendschap. Gebeurtenissen van later tijd zullen mij het aangename herdenken van dien tijd nooit ontnemen. Maar daarbij blijve het ook. Onze rigting in denken en doen loopt veel te wijd uiteen, dan dat er, evenmin bij U als bij mij, als fiere mannen, idee zou kunnen zijn van intieme ontmoeting. Geen onzer zou ‘t begeeren’ (vw x pag. 508). Hierop reageerde Dekker ruim een halfjaar later in een brief aan Mimi als volgt: ‘Ik ben met Kruseman niet onwel, maar koel. () hij voegde er bij dat onze rigtingen zoo uit elkaêr liepen (hij een rigting!) dat zoo iets tussen ons ook nooit had kunnen bestaan. (Hij geeft versjes uit van ten Cate, vertaalde romans, hij heeft de onsterfelijke Aglaia geschapen, en spreekt van rigting!) Kortom hij maakte van mijn behoefte aan eene verklaring op dat punt misbruik om zich aan mij optehijssen, zich tot persoon te maken. Het slot was dat men hoe ook uitëenloopende, elkaêr kon achten, en ‘als flinke mannen onder de oogen zien’ (letterlijk). Ik nu erken Kruseman niet als flink man, – integendeel! – hij is alleen een zeer soliede, geldverdienend, actief uitgever, en ben verstoord over zijn toon.’ (vw x pp. 639-640).
Toch had Kruseman wel enig begrip voor Multatuli’s situatie. Aan Potgieter schreef hij na een poging om in Haarlem geld in te zamelen voor Dekkers gezin (april 1867): ‘Ik heb hier gepoogd wat ik kon: helaas vruchteloos. Bij een tiental vermogende menschen heb ik persoonlijk aangeklopt; maar alle inspanning en goede woorden stuit af op de moreele persoonlijkheid van Dekker die alles behalve strookt met de conventie omtrent het geijkte fatsoen. () Maar een beetje appreciatie, een beetje medelijden is toch zoo héél véél niet gevraagd voor een vrouw die haar man aanhangt en gebrek hjdt! Vraag geld voor een orthodoxen huichelaar – en ‘t stroomt u om Gods wil toe; vraag het ten behoeve van een kampioen voor de snerpende waarheid – ‘t wordt u om Gods wil botaf
geweigerd. – Ik heb bedroevende visites gebragt en mij geschaamd dat ik zwak genoeg was mij niet boos te toonen. Evenwel – Dekker is geen heilig boontje, voor wien men met een staal voorhoofd in de bres kan staan. Dat is óók waar’ (Enschedé I pp. 232-233 noot 3). In 1863 had Kruseman het verlies van twee zijner kinderen moeten verwerken; de schok had zijn werk meer dan een jaar verlamd; in godsdienstig opzicht zei hij de moderne theologie die hij in het voetspoor van Huet had aangehangen, vaarwel, zonder echter in plaats daarvan voor de orthodoxie te kiezen. Hij maakte een tijd van ernstige bezinning door. Mogelijk is er verband met de naar het schijnt nogal pijnlijke herijking van zijn geloofsovertuiging en zijn verzachte oordeel over Multatuli op een tijdstip dat dit proces nog niet was afgerond.
In 1891 liet hij zich voor het laatst over Dekker uit en maakte hij opnieuw het onderscheid tussen Eduard, de jeugdvriend die hij nooit verloochenen zou en de publieke persoon Multatuli, die hij wilde afvallen noch verdedigen in het openbaar. Toen Mimi hem verzocht haar de brieven uit Menado ter publikatie af te staan (gedeelten daarvan waren in 1886 door Huet openbaar gemaakt, buiten Dekker om, aangezien hij noch Kruseman toen ‘on speaking terms’ met hem waren32.), ontving zij dit antwoord (23 juni 1891) van Krusemans vrouw: ‘Mijn man draagt mij op uwe geëerde missive van gisteren te beantwoorden, daar hij zelf zeer ernstig ziek is. Reeds meermalen heeft hij aanvraag gehad naar die brieven van Dekkers jeugd. Hij heeft dit steeds geweigerd, omdat hij het niet kiesch vindt, vertrouwelijke brieven, zóó kort na iemands dood publiek te maken, te meer daar er ook altijd andere personen in worden genoemd. Dit principe blijft hij getrouw zelfs nadat Multatuli een publiek en zeer beroemd persoon is geworden. De nagedachtenis van zijn ‘jugendfreund’ Eduard Douwes Dekker, zal door Kruseman steeds in eere worden gehouden.’33.
Tot op zekere hoogte heeft Kruseman de eigenschappen die Dekker in hem verwacht had, durf en loyaliteit, inderdaad bezeten. Hem zonder meer ‘harde zakelijkheid’ toeschrijven34. is niet geheel juist. Zo hielp hij zijn leermeester in het uitgeversvak K. Fuhri, die in financiële nood wis-
sels getrokken had op Kruseman buiten diens voorkennis, door hem het land te doen verlaten en de zaak discreet af te handelen, hetgeen hem zelf zeer in opspraak bracht. Frederik Muller schreef hem daarover (jan 1856): ‘() dat Haarlem dat eene vervloekt praatzuchtige, babbelachtige, lamme stad is, waarin Gij niet tehuis behoort.’35. Zo ook nam Kruseman (in 1857) het risico om C. Busken Huets ‘Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel’ uit te geven, dat de toen omstreden moderne theologie populariseerde en dan ook ‘met zekere afschuw’ ontvangen werd; ‘schrijver en uitgever hadden, zelfs van hun naaste betrekkingen, vrij wat te verduren.’36. Als handelsman durfde Kruseman nieuwe ideeën uit te proberen. Als een der eersten werkte hij met affiches en colportatie.
Kruseman was tot op zekere hoogte idealistisch en had voor zijn principes ook wel iets over: het mocht alleen de redelijke en christelijke maat niet te buiten gaan. Hij is een typische representant van de liberale burgerij uit de tweede helft van de negentiende eeuw; het liberalisme gold de economische vrijheid; het culturele leven werd nog vrijwel geheel door de christelijke kerk bepaald, al dan niet verlicht door de rede.
7. De brieven. wijze van uitgeven
De ‘particuliere correspondentie’ is door Kruseman in 33 banden ingebonden die met Romeinse cijfers genummerd zijn. Op de achterzijde van het laatste vel van elke brief noteerde Kruseman de naam van de afzender en zo mogelijk de datum. Een enkele keer maakte hij aantekeningen in de brieftekst. In drie gevallen zijn brieffragmenten betreffende Multatuli gemarkeerd met een potloodlijn in de marge; of dit ook door Kruseman gedaan is heb ik niet kunnen ophelderen. Alle brieven die hier gegeven worden zijn beschreven met behulp van deze, van Kruseman afkomstige informatie.
Multatuli’s brieven zijn in hun geheel gereproduceerd. Uit brieven van anderen waarin Dekker ter sprake komt zijn alleen die passages gelicht. Tenslotte zijn alle stukken in één chronologische reeks gerangschikt.
In het algemeen is een diplomatische uitgave beoogd. In alle gevallen is echter ‘ij’ weergegeven, ook wanneer ‘y’ geschreven werd (zie vw viii
pag. 15). Dubbele onderstreping is vervangen door enkele onderstreping. De pagina-indeling is zoveel mogelijk gehandhaafd. Schuine krasjes in de kantlijn zijn echter niet overgenomen. Het teken u boven een vocaal was boven een Duitse V zonder Umlaut te doen gebruikelijk; de andere gevallen blijven onverklaard.37.
1. P. Bleeker aan A.C. Kruseman, Weltevreden 7 april 1842 (fragment). UBL: L 1795-I-34.
Twee vellen, het eerste aan weerszijden beschreven, het tweede alleen aan de voorzijde; achterop het adres: WelEd. Heer den Heere A.C. Kruseman Boekhandelaar te Haarlem (Spaarne bij de Melkbrug), en de poststempels: Batavia 18/4, Zeebrief ïgjg Zierikzee, Haarlem 20/9; verder het stempel: Zeebrief ongefrankeerd, en de notitie van P. Bleeker: verzonden 18 April 1842, door een andere hand aangevuld met: per Ned. Schip J.C.J. v Speijck.
Er zijn echter eenige zaken die ik je niet wil verborgen laten. Niet, dat ze zoo belangrijk zijn, maar ge weet heel goed hoe anxieus mijn geweten is en het kan mij niet van het hart, iemand, dien ik den laatsten tijd zoo goed gekend heb, geheel in onwetendheid te laten van mijn’ tegenwoordigen toestand. Het is nu zoowat drie weken dat ik hier ben. Beestig pleizierig
vind ik het hier nog niet, maar daarnaar heb ik ook minder gezocht. De gelukkigste dag die ik tot nog toe hier beleefd heb was wel de derde na mijne aankomst, toen onze Eduard, uit de Courant mijn arrivement vernomen hebbende, naar mij kwam toegevlogen en wij beide weder herleefden in de herinneringen onzer vroegere vriendschap. Sedert zien wij elkander, zoo te zeggen dagelijks. Hij is nog de oude Eduard; hetzelfde vurige, wilde onbuigzame, onbedwingbare karakter. Maar een karakter niet geschikt voor Indië en nog minder voor de Europeanen in Indië. Want men kent hier slechts opregtheid bij naam en men weět hier dat er maatschappelijke deugden bestaan, zonder de praktijk er van te willen. Dat is iets wat ik reeds aan boord bijkans dagelijks hoorde en hier hoor ik juist hetzelfde. Ieder woord brengt de veêren van een verderfbrengend mechanismus in vibratie en wee dan dengeen die veěl spreekt of zich slechts onvoorzigtig over den een of ander uitlaat. Ik heb Eduard uw’ brief gegeven. Zeer zeker zal hij u binnen kort antwoorden, maar er zijn gewigtige redenen die hem verhinderd hebben u, mij, ja zelfs zijne oude luî te schrijven. Die rede is zijne ongelukkige liefde en de opofferingen die hij zich voor de liefde heeft getroost. – Maar, beste Kruseman, Eduard zal u wel uitvoeriger over alles schrijven. Doet hij het niet, dan staat het ook mij niet vrij, daar hij mij de bijzonderheden er van onder geheimhouding verteld heeft. – Eduard is niet gelukkig! – Eduard en ik zijn van plan bij elkander te komen wonen. Voor het oogenblik kan zulks nog niet te best, daar mijne tegenwoordige woning niet te ruim is. Maar binnen kort krijg ik eene brillante woning op het Waterloo-plein alhier, waarop ik sedert mijne aanstelling als Garnizoens-geneesheer, aanspraak heb. Daar heb ik drie ruime kamers, eene galerij, een corridor, stallen, keuken, tuin en erf en daar kunnen wij dus best bij elkander wonen. –
pag. 217r. 14-15: uw’ brief: deze noch het eventuele antwoord erop is teruggevonden. r. 17 ongelukkige liefde: betrof Carolina Joanna Versteegh, een roomskatholieke plantersdochter voor wie Eduard zich had laten dopen en die hem zijn neiging tot spelen en duelleren verweet.
2. P. Douwes Dekker aan A.C. Kruseman, Den Helder 4 oktober 1847 (fragment), UBL: L 1957-II-126.
Eén vel, aan de voorzijde beschreven; achterop het adres: den Heere A.C. Kruseman Boekhandelaar te Haarlem, en het poststempel: Den Helder 4/10 franco. Aan de rechterzijde is het vel afgesneden waardoor op twee plaatsen een letter ontbreekt. De alinea van ‘ Verneem’ t/m ‘allen!’ is links in de marge voorzien van een potloodlijn.
Hoe gaat het U en de Uwen? Wanneer zullen wij elkaar eens weer ont-moeten? Schrijf mij veel als gij schrijft.
Verneem dat wij voor meenige dagen een’ zeer gunstigen brief van Eduard, nog op het Residentie bureau van Bagleen op Java – hebben ontvangen. Hij reikhalsde wel zeer naar promotie – maar gevoelde zich toch niet weinig gelukkig bij zijne vrouw tehuis. Hij sprak en redeneerde tegenover Vader in den genoemde [n] brief (van 18 Junij geloof ik) – als naar gewoonte opgeruimd, vlugtig, dartel, scherp – maar wat er stond bewees, meen ik, dat het in zijn binnenste beter en rustige[r] begint te worden, – dat hij reeds inziet dat het niet alles groot en schoon is wat hij wel eens zoo noemde en maar al te driftig najaagde! – Hij verwachtte binnen kort den Gouverneur zelven in zijne nabijheid en Residentie en hoopte van die verschijning aangename vruchten te zullen zien. Ik hoop het, wanneer het goed voor hem is. Ik beveel hem den allerbesten Vader en opvoeder van ons allen!
En Jacob Sijbrandi ook reeds de bruigom! Dat zal onder anderen de Beemsterlingen verblijden. Voor hunne gemeente is eene predk. vrouw nog veel meer onmisbaar dan elders! – O wat hebben wij bij hen genoegelijke dagen gehad!
En Bram vdHJr. gaat zoo achteruit! – Wat zal er veel in hem gemist worden.
Nu ik moet uit! Ik eindig! – Nu doe wat gij goedvindt – Ik zage het wel gaarne in Uw Album – maar ik weet ook wel dat het niet veel meer is dan eenige vrome gedachten op rijm! –
r. 4: Bagleen: 1846-1848 was Eduard commies op de bureaus der residentie Bagelen, gevestigd te Poerworedjo; na Dekkers kastekort in Natal (1842-1843) was zijn ambtelijke loopbaan eerst afgebroken en daarna slechts moeizaam weer op gang gekomen; op deze buitenpost deed hij weinig boeiend werk in een ondergeschikte positie.
r. 6: zijne vrouw: Everdina Huberta baronesse van Wijnbergen, gehuwd te Tjiandjoer 10 april 1846.
r. 7: genoemden brief: niet teruggevonden.
r. 12: Gouverneur: G.-G.J.J. Rochussen, die 24-28 juli 1847 officieel Poerworedjo bezocht; Dekker had hij tijdens een audiëntie in Batavia (31 januari 1846) reeds persoonlijk leren kennen; naar achteraf bleek terecht, verwachtte Dekker van hun nieuwe ontmoeting verbetering van zijn positie; 27 okt. 1848 werd hij benoemd tot secretaris te Menado.
r. 16: Jacob Sijbrandi: vriend van P. Bleeker (zie brieven van Bleeker aan M. de Vries, ubl: l 1876) en medewerker aan het sedert 1846 bij Kruseman verschijnende maandschrift Christelijk Album (zie ‘Naamlijst van mede-arbeiders, uit 1848, waar hij vermeld staat als: J. Sijbrandi, Beemster); P. Douwes Dekker was zelf 1840-1844 predikant in de Beemster.
r. 20: Bram vdHJr.: Eduards jeugdvriend Abraham des Amorie van der Hoeven jr., overleden als dichter-predikant te Utrecht 20 maart 1848.
r. 22-23: Ik … Album: in het eerste deel van deze brief verzocht Pieter om in het novembernummer van het Christelijk Album zijn vers over Jak. 1.17 op te nemen; het gedicht is hierin echter niet aangetroffen en de naam Douwes Dekker komt ook in bovenvermelde Naamlijst niet voor (de bijdragen verschenen anoniem of onder initialen).
3. P. Douwes Dekker aan A.C. Kruseman. UBL: L 1795-VII-137.
Eén aan weerszijden beschreven vel
Helder 23 October 51.
Hartelijk – hartelijk dank waarde Kruseman! voor den spoed waarmede ge mij de beide brieven hebt toegezonden van onzen Eduard! – die ook mij verrast en verblijd hebben ofschoon er veel in staat dat ook ik liever niet zou lezen – maar het geheel bewijst toch, geloof ik dat gij met regt mogt zeggen: ‘ge hebt een warm hart – een helder hoofd en vele groote
talenten !’ Ik wensch en bid met U dat hij ze goed gebruike, – en mij dunkt hij is op den weg om het te doen. Er is verandering, wijziging in zijne gedachten en beelden en wel ten goede. Met vreugde hoor ik van hem het woord – ‘ik ben moe, ik zoek rust!’ Er hapert nog maar dat hij unbefängen en met een kinderlijk gemoed zich wendt naar Hem die rust kan en wil geven. – Hoe hem daarheen te leiden? – Gij zult met mij eens zijn dat dit allermoeijelijkst is voor u en voor mij. – of liever dat wanneer wij Eduard moeten behouden – er weinig of geene hope is. – Ik troost mij alleen met de gedachte de Vader daarboven voedt ons allen op en Hij zal ook zijnen kinderen op Celebes geven wat goed voor hen is. – Maar toch medewerken moeten we – maar hoe? – Op zulk een afstand, bij zulk een karakter, (bij zulk eene hooggevoeligheid!) bij zulke denkbeelden, principes (of beginselloosheid)? – Ik belijd gaarne mijne onkunde en zal wel eenige dagen moeten nadenken voordat ik de pen op papier kan zetten voor hem. –
Hoe gaarne zou ik eens eenige uren met u van gedachten wisselen met beide brieven voor ons! – geloof mij, komt de gelegenheid, ik zal haar niet verzuimen – maar zoek gij ook eens naar occasie om eens aan den Helder te komen. Doorgaans hebben wij ons logeerkamertje vrij en ik zou hemel en aarde willen bewegen om met U over hem te spreken. – Wij varen wel. – Weest met al de uwen Gode bevolen
door Uwen
PDD.
Ik niet weet regt hoe ik de brieven van U ontvangen Om secuur ik dezen aan van Vloten zenden. Die weet wel een goeden weg naar Haarlem. Hoeveel is mijn aandeel in de briefport, (in de f 21.60 weet je?)
Hoe gaarne zou ik met mijnen brief in de hand den goeden, christelijken Doijer eens raadplegen, die aan Eduard nu ook al ontvallen is – (maar
zoudt ge vrijheid vinden van dit of dat brokstuk eens aan Mauve te laten hooren??) -Ja hoe gaat het met Mauve? Is er hoop op herstel? –
Leefde Doijer nog, hij zou geloof ik zeggen: Als gij antwoordt aan Eduard – wees vooral voorzigtig – spreek niets tegen van zijn geschrijf – waar het waar is. Stem het toe dat vele Christenen misschien hun naam niet verdienen, – dat menig Christen, door menigen Heiden wordt beschaamd; maar wijs hem ook op zijne eigene inconsequentiën! Herinner hem (b.v. waar hij van Montesquieu spreekt-gods hoog – alles omvattend, edoch voor aardwurmen, doorgaans onbegrijpelijk bestuur – maar wat ge zegt of zwijgt laat elke letter een tolk van uwe liefde voor hem wezen. – van uwe heiligende, vergevende, behoudende liefde1.. – Die liefde moet immers de wereld overwinnen en wat van deze wereld is! – Wat we schrijven – god zegene het tot zijn behoud!
PDD
Kent ge des Zweiflers eihe
van Tholuck? Is er eene ver-
taling van? – Zou dat ook een
goed boek voor Ed. wezen?
Ik ken of bezit het niet.
NB. Dolgaarne ontvang ik later de 50 bladzijden van E. aan U – nog eens terug: – Ik heb ze ternaauwemood éénmaal kunnen lezen. (Zondag Avondm. en Dankpreek)
pag. 219 r. 2: beide brieven: a) brief van Eduard aan Pieter Douwes Dekker 15 jan. 1851 vw ix pp. 104-112 b) brief van Eduard aan A.C. Kruseman 24 febr.-6 mei 1851 vw ix pp. 114-200; a) en b) werden tezamen aan Kruseman geadresseerd; vgl. het hier door Pieter gemaakte onderscheid tussen ‘mijnen brief’ en ‘de 50 bladzijden van E. aan U’.
pag. 220 r. 4: ‘ik ben moe, ik zoek rust’: vgl. vw ix pag. 200: ‘Ik ben moede, zeer moede. Ik verlang naar Holland en naar wat rust.’
r. 10: Celebes: 1849-1852 was Eduard secretaris van de residentie Menado in N.O. Celebes.
r. 27: van Vloten: H.J. van Vloten, uitgever en boekverkoper te Alkmaar.
r. 34: Doijer: A. Doyer (1795-17 april 1851), doopsgezind predikant te Amsterdam die Eduard catechesatie gaf.
pag. 221 r. 11: Mauve: W.C. Mauve (1803-1869), doopsgezind predikant te Haarlem en sedert 1849 redacteur van het Christelijk Album.
r. 16: des Zweiflers Weihe: F. A.G. Tholuck, Lehre von der Sünde und vom Versöhner oder die wahre Weihe des Zweiflers, Halle 1823; de Nederlandse vertaling verscheen bij J.C. Sepp en Zn., Amsterdam 1841, 2o 1849 onder de titel: Zonde en verzoener.
4. E. Douwes Dekker aan A.C. Kruseman. UBL: L 1795-IX-3.
Eén vel, aan de voorzijde beschreven.
Amsterdam 16 januarij 1853
Waarde Kruseman! Dezer dagen toevallig sprekende over de Eerlooze vraagde men mij den uitslag. Ik weet daarvan niets. Schrijf mij s.v.p. met een enkel woordje wat de Heer Peters daarvan gezegd heeft. Veel goeds zal het niet wezen, want dan had ik het reeds van U gehoord. Doch vertel het mij maar, – ik heb geen lust iets anders te beginnen voor ik hiervan iets weet. Dinsdag ga ik naar Wageningen Utrecht, Bommel en ik weet niet waarheen meer.
Adieu, hartelijk gegroet tot nader
Uw vriend
Ed
mijn adres is hier
bij den WelED Heer
T.J. Kerkhoven
te Amsterdam
r. 6: Wageningen: woonplaats van Everdine en Wilhelmina Carolina van Wijnbergen, tantes van Tine, die door Dekker geldelijk gesteund werden; hij bracht ‘2 zijden Japonnen & 1 Eetservies’ voor hen mee (Memoriaal, aant. nov.-dec. 1852, pag. 51, vw ix pag. 287).
r. 6: Utrecht: hierover geen mededelingen in het Memoriaal; wel was Abraham des Amorie van der Hoeven jr., Dekkers jeugdvriend, hier begraven.
r. 6: Bommel: aantekening in het Memoriaal sept,-okt. 1852 pag. 46 (vw ix pag. 281): Bommel Andrau.
r. 13: Kerkhoven: Theodorus Johannes Kerkhoven (1789-1857), familielid van Tine; mogelijk dezelfde als ‘Heer Kerkhoven, prinsegracht leidschestr.’, vermeld in brief van Dekker aan Kruseman van 30 dec. 1852 (vw ix pag. 288).
5. E. Douwes Dekker aan A.C. Kruseman. UBL: L 1795-IX-140
Eén dubbel vel, het eerste blad aan weerszijden beschreven; lichtblauw papier met linksboven een ingeperst monogram EDD, versierd met ranken, gebladerte en een kroontje. Deze brief roert twee onderwerpen aan (de kollektie boeken en Krusemans logées) die tevens door Dekker genoemd zijn in zijn brief aan Tine van 11 febr. 1853 (vw ix pag. 299-303); vermoedelijk is onderstaande brief niet lang na 11 febr. geschreven. Op 17 febr. gaf Dekker een grootse partij voor Leidse studenten waarover hieronder in het geheel niet gerept wordt, terwijl er wel plannen gemaakt worden om ‘van de week’ langs te komen; in een brief van 9 maart (zie brief no. 6) krijgen die plannen vaster vorm. Het onderstaande schrijven zal gedateerd moeten worden tussen 17 febr. en 9 maart 1833, nog te preciseren tot: zondag 20 of 27 febr. of 6 maart 1853.
‘s Hage Zondag morgen
Beste Kruseman! Hartelijk dank voor de magnifieke collectie boeken die ge ons gezonden hebt. Everdine is er mede in de wolken. Zij is moet ge weten hier bij mij gekomen, daar ik inzag dat ik mijzelven niet goed kan administreren. Jammer dat ze den dag na hare aankomst weder de koorts gekregen heeft hetwelk zich nog eens herhaald heeft1. zoodat wij weinig van de residentie vermakelijkheden profiteren kunnen. Om die zelfde reden kan ik u nog niet zeggen wanneer wij bij U komen. Zoodra Ev. wat opknapt (ik hoop van de week) vraag ik U belet. Ik vrees dat de toe-
stand van hare gezondheid mij beletten zal naar den Helder te gaan gelijk ik Pieter beloofd had. Ik zie om harentwille tegen die reis op. Zijn die beide Dames nog bij U gelogeerd? Dat waren inderdaad lieve meisjes. Ik heb nog geen tijd gehad naar Peters te gaan, – ook weet ik niet, of ik het wel doe. Het denkbeeld hindert mij als ‘de arme dichter’ voor hem te staan. Neen, ik ga niet. Vraag gij dat ding maar weêrom, wil ge? Ook moet ik u zeggen dat ik niet gesteld ben op de suffrage van een artiste die geen beter tooneel troep weet te scheppen dan ik hier gezien heb noch beter stukken weet te kiezen dan ‘de Laurierboom & de bedelstaf’ noch op de goedkeuring van een publiek dat met dien troep genoegen neemt en dat zulk een stuk mooi vindt.
Ik begin te gelooven dat in dit land het reüsseren schande wezen zoude. Ook U heb ik niet begrepen. Ge hebt gelijk, wij moeten praten. Maar hoe zal ik mijne projectiles in beweging brengen als gij daartoe de hand niet leenen durft, – als gij meent dat mijne bommen Uwen ketel zullen doen springen.
En ander werptuig dan bommen heb ik niet.
Adio, ik ben verdrietig & bitter
Uw vriend
Ed
Onze hartelijke groeten aan Uwe vrouw. Het best is dat ge mij mededeelt wanneer gij ons kimt ontvangen. Adresseer Uwe brieven in het hotel führi
pag. 224r. 3: bij mij: hotel Maréchal de Turenne (eig. Führi) in Den Haag; Dekker nam er zijn intrek op 11 febr., Tine was toen nog in het Doelenhotel in Amsterdam.
pag. 223 r. 5: de arme dichter: titel van een toneelspel naar A. Kotzebue, 1824-1848 opgevoerd in de Amsterdamse Stadsschouwburg met vanaf 1833 Anton Peters in de rol van Julius.
r. 9: de Laurierboom & de bedelstaf: titel van een toneelspel naar K. Holtey, sedert 1850 met succes gespeeld in de Koninklijke Schouwburg in Den Haag met Anton Peters in de rol van Henri.
6. E. Douwes Dekker aan A.C. Kruseman. UBL: L 1795-IX-14.
Eén dubbel vel, het eerste blad aan de voorzijde beschreven; licht blauw papier met linksboven een ingeperst monogram EDD, versierd met ranken, gebladerte en een kroontje.
‘s Hage 9 Maart 1853
Waarde Kruseman! Als het U en Uwe vrouw convenieert wenschten wij morgen te Haarlem te komen om gebruik te maken van Uwe vriendelijke uitnoodiging. Wees zoo goed mij te doen weten of het U schikt, en zoo ja met welken trein gij ons het liefst zaagt arriveren. Everdine heeft den laatsten tijd nog al aan koorts gesukkeld hetwelk ons ook belet heeft naar den Helder te gaan, doch zij is nu, hoewel nog altijd zwak, sedert eenige dagen vrij gebleven.
Hartelijk gegroet
t.a.v.
DD
Ik bedenk daar dat het wel wat brusque is belet te vragen tegen morgen. Lees dus s.v.p. ‘overmorgen’ of bepaal na overleg met uw parlement eenen lateren dag.
r. 5: Uwe … uitnoodiging: reeds vermeld in Dekkers brief aan Tine 11 febr. 1853, vw ix pag. 300.
7. E. Douwes Dekker aan A.C. Kruseman. UBL: L 1795-IX-141.
Eén dubbel vel, het eerste blad aan de voorzijde beschreven; lichtblauw papier met linksboven een ingeperst monogram EDD, versierd met ranken, gebladerte en een kroontje. Achterop het tweede blad maakte Kruseman in bruine inkt en
potlood enkele notities, voor een deel verband houdend met de verhuizing van zijn woonhuis en bedrijf van het Spaarne naar de Kleine Houtstraat in mei-juni 1853:
koopman | romans | [onleesbaar] | enz. |
Visscher | Pastoor | ||
Boon | |||
vd Berg, | |||
Gazfabriek | |||
Stoelen koopen | |||
Gordijnen – Drukker | |||
Schel | |||
Mulder | |||
vd Burg N5 Album der Natuur |
Amsterdam 2 Julij 1853
beste Kruseman! Selamat! Ziedaar eene Indische welkomstgroet aan een Hollandsch meisje. Nu heb je een klaverblad bijeen, – moge het aangroeijen tot eene centifolia. Neen dat is wat veel voor de moeder. Wat hebben die arme vrouwen veel te torschen.
En attendant is het heerlijk dat Uwe Anna zoo wèl is. Everdine marqueert dagelijks meer. Middellijk hebben we dien zegen aan Uwe vrouw te danken. Maandag hoop ik even in Haarlem te komen, om U te zien – doch als ge het drok hebt zal ik U niet lang ophouden. E. mag nog niet rijden. Dit is de oorzaak van ons verlengd verblijf in Amsterdam.
Gott zǔm Grüss
Uw vriend
Ed
r. 2: meisje: Gezina Geertruida, geb. 1 juli 1853, het derde kind van de Krusemans.
r. 5-6: Everdine … meer: zie voorafgaande inleiding pag. 208.
8. E. Douwes Dekker aan A.C. Kruseman. UBL: X, 1795-IX-139.
Eén dubbel vel, het eerste blad aan de voorzijde beschreven; lichtblauw papier met linksboven een ingeperst monogram EDD, versierd met ranken, gebladerte en een kroontje. Als deze brief direkt op de vorige aansluit zou hij geschreven moeten zijn op maandag 4 juli 1853; geheel zeker is dit niet.
Maandag morgen
Waarde Kruseman! Wij komen met den trein die te 3u52’ van hier gaat, en hebben dus, bij U aankomende, gedineerd, – ons aanbevelende voor een kop thee.
Mogt er door huissekjken omstandigheden tegen onze ontvangst ten Uwent op heden eenig beletsel zijn wijs ons dan gerust de deur dan gaan wij in het naaste logement tot het U schikt. Wij weten hoe dikwijls in een huisgezin met kinderen en een drok bezoek verhindering zijn kan.
Adio tot van avon
Ed
9. P. Douwes Dekker aan A.C. Kruseman. UBL: L 1795-XV-33.
Eén dubbel vel, het eerste blad aan weerszijden beschreven; achterop het tweede blad het adres: den W.E. Heere A.C. Kruseman te Haarlem, en de poststempels: Den Helder (datum onleesbaar), Haarlem 10/6.
Geheim!
den Helder 9 Junij 1859.
Sta mij toe (wegens eene barstende hoofdpijn) zeer kort te wezen, waarde K! –
den 8 mei heb ik te Cleve gepreekt en daar de vrouw van Jan gesproken.
Hij was toen zoekende naar een geschikt verblijf voor vrouw en kroost binnen onze grenzen, maar buiten Noord en Zuid Holl – Zijne kinderen van welke hij één – (een allerliefsten jongen) aan de mazelen heeft verloren waren toen redelijk wel. –
Voor ‘t oogenblik weet ik zijn adres niet. – en zie ook geen kans om het op te diepen. Ik moet lijdelijk wachten tot hij mij schrijft.
Dat alles nu is geen geheim. Maar mag ik U toefluisteren.1.:
dat ]ms financieel door brand en watervloeden – en door de dwaasheden van zeker iemand en diens vrouw – behalve wat vroeger geschiedde – ook onlangs vreesselijke klappen gehad heeft.
Ik durf niet gissen hoeveel die zeker iemand2. aan Jan reeds gekost heeft.
Ook durf ik aan ‘t papier niet toevertrouwen waar hij waarschijnlijk is. – Waart ge hier, ik zou ‘t U zeggen. Hij is niet op Java.
Wij varen wel.
Groet Uwe vrouw hartelijk.
Wees met de Uwen Gode bevolen door Uwen
P.DD
pag. 228 r. 3: vrouw: Louise Marie Elise Adolphine Bousquet, tweede echtgenote van Jan Douwes Dekker.
pag. 229 r. 1: verblijf: 27 juni 1859 vestigde het gezin zich in Brummen.
r. 2: kinderen: tot 1859 waren aan Jan en Louise Douwes Dekker vijf kinderen geboren; het vierde, Trelus Antoine, overleed 17 febr. 1859 te Delft, nog geen vier jaar oud.
r. 8: dwaasheden: Jan had na het ontslag van Eduard als assistent-resident te Lebak (4 april 1856) aan hem, Tine en hun zoon onderdak verleend; hij hield de zorg voor Tine en hun inmiddels tot twee aangegroeide kindertal toen Eduard 15 april 1857 naar Europa vertrok. Toen Jan het volgende jaar ook Indië verlaten had en Eduard opzocht in Brussel, heeft hij diens dringendste schulden voldaan (eind april of begin mei 1858); ook schijnt hij ten behoeve van Eduard kontakt te hebben opgenomen met A.J. Duymaer van Twist.
r. 12: waar … is: juni 1859 bevond Eduard zich in het logement Au Prince Beige te Brussel; hij was al sedert 15 april 1857 niet meer op Java; de oorzaak van Pi eters geheimzinnigheid op dit punt blijft onduidelijk.
10. P. Douwes Dekker aan A.C. Kruseman, Den Helder 21 april 1860 (fragment). UBL: L 1795-XVI-71.
Eén dubbel vel, het eerste blad aan weerszijden beschreven, het tweede alleen aan de voorzijde; achterop het adres: den W.E. Heere A.C. Kruseman te Haarlem, en het poststempel: Helder 60 (beschadigd) Franco. De hier geciteerde alinea is links in de marge voorzien van een potloodlijn.
Van Eduard heb ik in lang niets vernomen. – Na zijn laatste geschrijf in de couranten is hij plotselijk verdwenen. Dikwijls heb ik gedacht en gehoopt – ‘t Zal eindelijk nog teregt komen – Maar ik vréés! –
r. 1: geschrijf: zie vw x pp. 150-153, 159-163 en 720-722. Eduard was 15 jan. 1860 met vrouw en kinderen uit Amsterdam vertrokken om naar Brussel te gaan.
11. P. Douwes Dekker aan A.C. Kruseman, Den Helder 29 mei 1860 (fragment). UBL: L 1795-XVI-93.
Eén vel, aan de voorzijde beschreven; achterop het adres: den W.E. Heere A. C. Kruseman te Haarlem, en de poststempels: Amsterdam 30/5/1860, Den Helder 30 (onleesbaar). De hier geciteerde alinea is links in de marge voorzien van een potloodlijn.
Hebt ge al gelezen Max Havelaar (de Ruiter Amst.) -?
Lees het vooral en zeg me of ge den schrijver ook kunt gissen? –
r. 1: Max Havelaar: verscheen 14 mei 1860 bij J. de Ruyter te Amsterdam.
- 1.
- Een volledige opsomming van A.C. Krusemans archivalia geeft Enschede I pag. in; hierover ook informatie in Handelingen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1894-1895 pag. 40,1899-1900 pag. 77,1900-1901 pp. 95 en 101,19281929 pag. 56 en 1929-1930 pag. 46; in de twee laatstgenoemde afleveringen wordt de ?particuliere correspondentie? behandeld.
- 2.
- De reeds gepubliceerde brieven vindt men in vw ix pag. 273, vw ix pag. 288, vw ix pag. 339 en vw x pp. 506-507. Het origineel van de brief, afgedrukt in vw x pp. 507-508 naar de weergave van Enschede I pag. 566, is eveneens in de Leidse collectie aanwezig onder nummer l 1795-xvii-126; de slotregels wijken af van de reeds bekende tekst, luidende: ?Staande in onze vrijheid en strevende naar wat we goed achten, zullen we elkaar in ‘t oog houden met belangstelling. Dat hoop ik tenminste althans te doen jegens u. Met de beste wenschen reik ik u de hand. AcK.?
- 3.
- Inlichtingen verschaften verder: Doopsgezinde Bibliotheek Amsterdam, gemeente-archief Haarlem, gemeente-archief Den Helder, gemeente-archief Rotterdam, Nederlands Postmuseum Den Haag en Toneelmuseum Amsterdam.
- 4.
- zie H.A. Gomperts, Grensverkeer met kitsch en subliteratuur, Tirade 159, jrg. 14, sept. 1970 pag. 440.
- 5.
- In: Geschriften van Abm des Amorie van der Hoeven jr., Leeuwarden 1857: Nagelaten Leerredenen () voorafgegaan door eene levens- en karakterschets des ontslapenen van de hand zijns vaders, pag. x.
- 6.
- Bleeker was in zijn Haarlemse tijd (1838-1840) lid van het Leidse literaire dispuut ?Belgis Literis Sacrum?; op 21 oktober 1842 schreef Bleeker aan zijn vriend Matthijs de Vries (de latere hoogleraar): ?- Een heerlijk iets, het Tooneel! Ik gaf er gaarne mijn halve tractement voor? (ubl: l 1876).
- 7.
- Brieven, Minnebrieventijd pp. 7-11; vgl. Levensberigt van Pieter Bleeker door hemzelven, Jaarboek Koninklijke Academie van Wetenschappen 1877 pp. 5 e.v.
- 8.
- H. de Leeuwe, Multatuli het drama en het toneel, Amsterdam 1949 pag. 268. Hier is aan dit boek veel ontleend.
- 9.
- o.c. pag. 13; men bracht toen vrijwel alleen Kotzebue en zijn navolgers in vertaling ten tonele.
- 10.
- zie hierachter brief no. 5 pag. 225.
- 11.
- Ensched? II pag. 468.
- 12.
- A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880, Amsterdam 1886, 2 dln., dl. i pag. xiv.
- 13.
- Mogelijk ter gelegenheid hiervan schreef Dekker een vriendschappelijk gedicht in het album van Kruseman (vw viii pag. 58); een dag later (21 juni 1838) ontving Dekker een album ten geschenke van Bram waarin een vers van diens hand ter herinnering aan hun vriendschap (vw viii pag. 59).
- 14.
- zie hierachter brief no. 1 pag. 217.
- 15.
- Zijn Haagse vriend, de dichter S.J. van den Bergh, schreef hem: ?- Wat gij van mij vergt voor uw volgend werk: streng oordeel – hierop kunt gij staat maken. Door toegevendheid zou men de belovende bloesems doen verstikken in de knop – zij moeten vruchten geven (ubl: l 1795-1-30) en ook: ?( ) ik raad u aan u meer op beschrijvingen toe te leggen – bij uw goeden stijl verraadt ge losheid van schikken? (ubl: l 1795-1-43).
- 16.
- zie hierachter brief no. 3 pag. 219.
- 17.
- E.H. Krelage, De Haarlemse debating society, Haarlem 1935 pp. 6-7 (citaat van een onbekend zakenman uit 1853).
- 18.
- Hildebrand, Camera Obscura, Prisma-ed. Utrecht/Antwerpen pag. 33 (?Een onaangenaam mens in de Haarlemmerhout?).
- 19.
- Brief van W.J. van Zeggelen, ubl: l 1795-ix-49.
- 20.
- Brief van W.J. van Zegglen, ubl: l 1795-ix-50.
- 21.
- Zie Ensched?, bijv dl. II pp. 5, 46 en 434.
- 22.
- E. du Perron, vw Amsterdam 1954-1959, 7 dln., dl. iv (?De man van Lebak?) pag. 198.
- 23.
- J.A. Worp, Geschiedenis van de Amsterdamse Schouwburg, Amsterdam 1920 pag. 255.
- 24.
- H. de Leeuwe, Multatuli het drama en het toneel, Amsterdam 1949 pag. 270.
- 25.
- Zie hierover: A.C. van Waveren, P.T. Helvetius van den Bergh, Amsterdam 1925, bijv. pp. 64-65 en pag. 106. Ook: Ensched? II pag. 275.
- 26.
- Zie hierachter brief no. 5 pp. 224-225.
- 27.
- Zie hierachter brief no. 6 pag. 226.
- 28.
- Zie hierachter brief no. 7 pag. 227.
- 29.
- R. C. D’Ablaing van Giessenburg. Persoonlijke herinneringen door M.- alsmede D’Ablaing’s omgang met Multatuli, Amsterdam 1904 pag. 165. De geciteerde anekdote is hier ongedateerd. A. Horsman in ?Anekdoten over Multatuli?, Amsterdam 1960 pag. 29 plaatste het m.i. ten onrechte in 1854; tenminste, als het incident dat J. Versluys verhaalt in ?Een en ander over Multatuli?, Amsterdam 1889 pp. 51-53, ook in vw x pp. 710-711, inderdaad plaatsvond ?omstreeks 1853?. In bovenvermeld boek over D’Ablaing is een brief van Dekker opgenomen (pp. 7-8) van 26 dec. 1858, die niet is terug te vinden in vw.
- 30.
- Leo Ross, Waarom liet Sjaalman de Aglaia vallen? in: Weerwerk, opstellen aangeboden aan professor dr. Garmt Stuiveling ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, Assen 1973 pp. 136-142.
- 31.
- Zie hierachter brieven no. 9-11, pp. 228-230.
- 32.
- Zie over de kwestie-Hasselman: P. Spigt, De ballingschap van Multatuli (1865-1868), Laren [1944], J. Saks, Busken Huet en Potgieter, Rotterdam 1927 en G. Termorshuizen, Busken Huet en het ?geval-Hasselman? na honderd jaar, in: De gids 1969 pp. 139-149; verder: H.A. Ett, Een zevental brieven van Conrad Busken Huet, in: De gids 1949 pag. 214.
- 33.
- Brief bewaard door de heer A.C. Nieuwenhuyzen Kruseman in Den Haag.
- 34.
- Multatuli, Genie en Wereld, Hasselt 1970 pag. 22.
- 35.
- ubl: l 1795-xii-27.
- 36.
- A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880, Amsterdam 1886, 2 dln., dl. 1 pag. 401.
- 37.
- Dit artikel is een bewerking van een deel van de doctoraalscriptie, geschreven onder leiding van prof. H.A. Gomperts aan de Rijksuniversiteit te Leiden (1973-1974).
- 1.
- Boven ?heiligende, vergevende behoudende? plaatste P.D.D. resp. 3, 1 en 2; ter verandering van de woordvolgorde?
- 1.
- onder ?herhaald heeft? schreef Dekker resp, 2 en 1, mogelijk ter wijziging van de volgorde.
- 1.
- toefluisteren is dubbel onderstreept.
- 2.
- hier staat een potloodhaakje corresponderend met een notitie van Kruseman onderaan de pagina: (dat is Ed Douwes Dekker), die echter werd doorgehaald en vervangen door de verwijzing: Zie adres. Daar is aangetekend (eveneens door Kruseman) : de ?zeker iemand? is E. Douwes Dekker.