Annelies Verbeke
De staat van het korte verhaal
Openingstoespraak Hotel Van Hassel
Ik heb geen enkele ervaring met openingstoespraken, maar één regel lijkt me vast te staan: openingstoespraken mogen niet van start gaan met gezeur. Daarom weiger ik Hotel Van Hassel te openen met de vaststellingen dat korte verhalen nog steeds weinig worden gelezen, slecht verkopen en te vaak worden beschouwd als een onvolmaakt aanloopje naar het ware werk: de roman. Nee, zo ga ik niet beginnen. Hoe ga ik niet beginnen? Dat korte verhalen wàt en wàt en wàt? Gelukkig, we zijn het al vergeten.
Dit weekend moet de bezorgdheid door hoop worden vervangen. Dit is verdorie een viering.
Dat Sanneke Van Hassel haar naam aan de feestelijkheden heeft gegeven, ligt voor de hand. Niet alleen wegens haar inspanningen om dit alles georganiseerd te krijgen, maar vooral door IJsregen en Witte Veder, de prachtige bundels die ervoor zorgden dat het korte verhaal in het Nederlandstalige gebied wat meer aandacht kreeg dan gebruikelijk, bundels waarin de intieme inhoud merkbaar uit een groot schrijfplezier is voortgekomen.
En daar hebben we dan de uiterst positieve vaststelling waarmee ik wilde beginnen: het plezier dat auteurs bij het schrijven van korte verhalen ervaren. Ik heb zelfs twee citaten om die bewering te staven, van beroemde auteurs die al jaren zowel romans als korte verhalen schrijven. ‘Ik beschouw het schrijven van romans als een uitdaging, het schrijven van korte verhalen als een plezier,’ vermeldt Haruki Murakami in de inleiding van zijn bundel Blind Willow, Sleeping Woman. Annie Proulx ging nog verder toen ze een journalist toevertrouwde dat ze haar romans voor de uitgever schrijft en haar korte verhalen voor zichzelf.
Dat dit specifieke plezier op de ontvankelijke lezer wordt overgedragen en dat die lezer het lezen van korte verhalen dus ook anders ervaart dan het lezen van poëzie of romans, dat hoef ik u niet te vertellen. U begrijpt dat, anders was u waarschijnlijk niet naar Hotel Van Hassel gekomen. Het korte verhaal mag dan wel in meerdere opzichten de underdog van het literaire landschap zijn, het heeft ook altijd een trouwe fanclub gehad.
Ik las de afgelopen maanden veel gevoelsmatige en quasi-theoretische beschouwingen over korte verhalen. Ik heb een aantal opmerkelijke ontdekkingen gedaan, waarover ik u straks meer vertel, maar raakte ook wel een beetje geërgerd door de soms krampachtige pogingen het korte verhaal tot het ultieme genre te verheffen. Mensen die wat te vurig opgaan in het verdedigen van de underdog, tonen zich niet altijd van hun meest intelligente kant. Ik was misschien zelf een beetje die richting aan het uitgaan tijdens een vierdelige masterclass die ik in februari gaf aan het Conservatorium van Antwerpen. Toen ik de kwaliteiten die vaak aan korte verhalen worden toegedicht, in de hoofden van de studenten wilde gieten, kreeg ik nu en dan de opmerking: ‘Maar dat geldt toch ook voor veel romans?’ En die bewering was soms terecht.
Het is niet alleen moeilijk een precieze definitie van een kort verhaal te geven – de pogingen op Wikipedia zijn op het aandoenlijke af. Ook een duidelijk antwoord op de vraag waaróm korte verhalen schrijven en lezen zo’n authentiek plezier met zich meebrengt, ligt niet voor de hand. Het uitleggen van een plezier houdt trouwens al het risico in dit plezier teniet te doen. Maar nu wij hier met de fanclub samen zijn, is het misschien toch het uitgelezen moment om te trachten te achterhalen waar die bijzondere beleving van korte verhalen vandaan komt. En wellicht dus ook: wat ons bindt.
Een antwoord op de vraag waarom ik zelf het grootste schrijfplezier ervaar bij het schrijven van korte verhalen, laat zich eenvoudiger formuleren. Dat plezier heeft wat mij betreft twee oorzaken.
In de eerste plaats komt de vreugde voort uit het feit dat het minder lang duurt om een kort verhaal te schrijven, minder lang dan een roman. Met luiheid heeft dat volgens mij weinig te maken. Als ik in één term zou moeten vangen waar het dan wel om gaat, denk ik dat ik het woord ‘overzichtelijkheid’ kan gebruiken, en ook het minder saaie ‘roes’.
Wanneer ik een kort verhaal schrijf kan ik de sfeer en het gevoel waarmee ik ben vertrokken moeiteloos bewaren tot het laatste woord. Bij een roman ligt dat moeilijker. De worsteling bestaat daar vaak uit het telkens terugkeren naar het uitgangspunt, het weer oproepen van de vonk die aanleiding gaf tot al die bladzijden. Tijdens het schrijven van een roman worden de meeste auteurs nu en dan overvallen door de vraag: ‘Waarom schrijf ik dit eigenlijk?’ Een noodzakelijke vraag die aanzet tot paniek, zelfs existentiële crises, in fasen waarin zij niet meteen kan worden beantwoord, en die in het beste geval ook leidt tot oplossingen. (Het moet gezegd, het is een heerlijk
moment wanneer het antwoord zich na al die inspanningen en paniek eindelijk aan de auteur openbaart.)
Bij het schrijven van een kort verhaal is de waarom-vraag nooit bij me opgekomen. Om een of andere reden lijkt die dan overbodig. Mogelijk komt dat ondermeer omdat de auteur als mens tijdens die korte tijdspanne minder aan verandering onderhevig is. Het korte verhaal is ook een momentopname van hoe je in het leven staat, hoe je denkt en voelt, kortom, wat belangrijk voor je is. Wanneer het schrijfproces meer dan een jaar aansleept, zoals bij de roman toch vaak het geval is, dan durft een mens al eens te veranderen. Dat is niet slecht, dat valt soms zelfs aan te moedigen en is hoe dan ook een natuurlijk proces, maar het maakt het romanschrijven er niet makkelijker op. Bij het schrijven van een kort verhaal heb je niet de tijd om te veranderen, bij het lezen nog minder.
Een tweede oorzaak voor de vreugde die ik ervaar bij het schrijven van korte verhalen heeft alles te maken met de thematische band tussen verschillende verhalen in een bundel.
De hier uitgenodigde auteur Judith Hermann geeft met haar laatste bundel Alice een indrukwekkende illustratie van die thematische samenhang. De vijf verhalen in Alice gaan over verlies en afscheid, in het leven van – en ook dat is origineel – één personage. Twee andere hedendaagse bundels die ik zelf bewonder door hun duidelijke thematische keuze zijn The Lemontable van Julian Barnes, over bejaarden, en Insect van Claire Castillon, over moeder-dochterrelaties. En er zijn er ongetwijfeld veel meer.
Ook bundels die het leven in een bepaald land of in een afgebakende gemeenschap centraal stellen, zijn in staat een veelzijdiger kijk te geven op een natie en een volk, dan dat een roman dat kan, vermoed ik. Zo vangt Gerard Donovan in Young Irelanders de tijdsgeest van de jaren negentig in Dublin. (Goed dat we hier een Ierse auteur hebben, trouwens. Van alle Europese landen heeft Ierland wellicht de grootste verhalentraditie. Ooit werd in een Iers dorp de eerste tv-mast doorgezaagd, zodat mensen weer zouden samenscholen om elkaar verhalen te vertellen.)
Door alle verhalen in een bundel aan een zelfde thema op te hangen, laat men dan toch weer de verandering toe waarmee men in de roman zo worstelt. Wel fragmenteert men de verandering; afgeronde variaties op dezelfde gedachte worden achter elkaar geplaatst, een waaier aan mogelijkheden opent zich. Een verhalenbundel verplicht de auteur veel minder om een mening uit te dragen, een kant te kiezen, zijn lezer te overtuigen van een gelijk. De tegenstrijdigheden die door een thema worden opgeroepen
leiden vanzelf tot verschillende stemmen en perspectieven, ook rare en radicale. Omdat ze na elkaar, telkens in een geconcentreerde tijdspanne, zijn neergeschreven, weten ze – bij goede bundels – allemáál te overtuigen. De verhalenbundel leent zich van alle genres misschien wel het beste tot tonen in plaats van beweren. Morele oordelen worden overbodig. De verhalenbundel gaat de chaos van het leven niet uit de weg, wat vaak een zekere tristesse met zich meebrengt. Toch kunnen de veelheid aan stemmen en de variaties op hetzelfde thema ook alternatieven bieden, of althans een blik werpen op wat ik ‘het Al’ zou noemen, waardoor aan die tristesse een heel eigen ademruimte wordt verleend.
Waarschijnlijk beginnen enkelen onder u nu te fronsen. Is het korte verhaal niet bij uitstek het genre van het kleine, het detail, dat wat in het geweld van langere geschriften soms bedolven raakt en onopgemerkt voorbij gaat? Wat bazelt die Belg daar over chaos en ‘het Al’?
Zoals ik al zei: dit zijn mijn persoonlijke bevindingen over verhalenbundels met een centraal thema. Wat individuele verhalen betreft, ben ik het er zeker mee eens dat zij uitblinken in intimiteit. Hun kracht schuilt vaak in wat wordt weggelaten. Biografische informatie ontbreekt, maar beelden – vaak heel banale: een kleerhanger, een oorbel, een prei – en de associaties die ze oproepen, openbaren de emotionele essentie ven een personage.
Nu wil ik het graag hebben over enkele theoretische bevindingen die telkens opdoken in wat ik over korte verhalen las. En over hoe ik deze kenmerken meen terug te vinden in het werk van enkele Nederlandstalige en andere Europese auteurs die hier dit weekend aanwezig zijn.
Omdat we eindelijk met de fanclub samen zijn, en wij moeten leren om trots te zijn op onze voorliefde voor het korte verhaal, wil ik dit graag aanpakken als een therapeutische sessie. We zullen de liefde voor het korte verhaal benaderen vanuit een aantal zelfbevestigende zinnetjes. Geen nood, u hoeft ze niet samen hardop te herhalen. Al mag dat natuurlijk wel.
Wij zijn jong en op zoek.
‘Modern’ is een woord dat na de jaren zeventig erg uit de mode is geraakt. (In Vlaanderen heten garages en sanitairwinkels uit die tijd nog steeds ‘Garage Modern’ en ‘Badkamers Modern’.) In de context van het korte verhaal wordt ermee bedoeld dat we met het jongste aller literaire genres te ma-
ken hebben. Het eerste ‘moderne’ korte verhaal zou ‘De Mantel’ van Gogol zijn. ‘We komen allemaal van onder de mantel van Gogol,’ zei Toergenjev daarover. ‘De Mantel’ waarin het lijden van de gepeste kantoorklerk Akaki Akakijevitsj het lijden van Christus spiegelt, werd in 1840 geschreven. Dat is niet zo lang geleden.
Ongetwijfeld laat het genre zich ook daarom moeilijk definiëren: het is nog op zoek naar zichzelf.
De meningen lopen bijvoorbeeld al sterk uiteen over hoeveel woorden een kort verhaal nu precies mag tellen. De Readers Encyclopedia of American Literature stelt een ondergrens op 1000 woorden en een bovengrens op 10.000 woorden. Er wordt gesproken over ‘korte korte verhalen’ en ‘lange korte verhalen’.
In de praktijk worden grenzen vaak overschreden. Zo zijn de verhalen van enkele van onze gasten, bijvoorbeeld de Russische auteur Gavrilov en de IJslander Elíasson vaak niet langer dan zeshonderd woorden. Zij lijken in zekere zin ook veel op gedichten, in Elíassons geval zelfs op schilderijen met veel variaties van grijs en blauw, mengvormen waarvoor nog geen benamingen bestaan, hoewel Sanneke van Hassel wel dichtbij komt wanneer zij Gavrilovs verhalen ‘emotionele telegrammen’ noemt, en het werk van Elíasson ‘droomverhalen’. Die laatste benaming zou ook voor de verhalen van de Hongaars-Servische auteur Aaron Blumm kunnen worden gebruikt. In het verhaal ‘Cycling with Zoli Török’ maakt hij volgens mij via droombeelden contact met een parallel universum.
De nieuwste dreunen van Ton Rozeman laten zich wel duidelijk als korte verhalen lezen, al zijn ook die aanzienlijk korter dan de ondergrens.
De lengtevoorschriften zijn Amerikaans, wat niet hoeft te verbazen aangezien het genre in de Verenigde Staten steviger verankerd is (al beweerde een Amerikaanse schrijvende collega onlangs dat ook in haar land korte verhalen als de underdogs van de literaire wereld worden beschouwd). Ik heb er geen statistische bewijzen van dat er in Europese korte verhalen meer met vorm wordt geëxperimenteerd, maar ik heb wel die indruk. Al bemoeilijken deze experimenten de definitie nog verder, ze zijn interessant, en vormen vooral een illustratie van hoe kunst weigert zich in vooropgestelde banen te laten leiden.
Wat vorm betreft, onderscheidt het korte verhaal zich ook door hoe er met tijd wordt omgegaan. Vaak wordt er in verband met korte verhalen, net als bij gedichten, gesproken over ‘gestolde tijd’ of ‘momentopnamen’. Juister vind ik het om het over ‘verenigde tijd’ te hebben, omdat in korte verhalen
meestal wordt gezocht naar een punt van waaruit de toekomst en het verleden zichtbaar zijn. Ook tijd leent zich tot experiment. Een grappige vondst deed Helen Simpson, hier te gast, in haar verhaal ‘Het liefdesleven van een bloedprikster’, waarin een verpleegster haar mislukte liefdesleven overschouwt door middel van een terugkerend discussiepunt. Telkens wanneer zij het met haar mannen over de oorlog in Irak heeft, is het einde van de relatie in zicht. Door dit aanknopingspunt, kan Simpson veel tijd in weinig bladzijden behandelen.
Als het over vormexperiment gaat, moet ik zeker nog Ali Smith noemen, die er in ‘True Short Story’, het openingsverhaal van haar bundel The First Person and Other Stories, in slaagt het essay op hoogst poëtische wijze een plaats te geven in een kort verhaal dat over korte verhalen gaat. Voor een fanclub is dat kicken.
Wij zingen the blues.
Een van de bekendste, en beste, pogingen om de aard van het korte verhaal theoretisch te doorgronden, werd ondernomen door de Ierse auteur Frank O’Connor. De workshops die hij in de jaren zestig over het korte verhaal gaf, werden later gebundeld als The Lonely Voice. Die titel is veelzeggend. Volgens O’Connor is het korte verhaal bij uitstek een genre waarin een, wat hij noemt, ‘submerged population group’ gestalte krijgt. Het is het genre van de outsider, de vreemdeling, de eenzaat. De eenzamen die men vandaag de dag misschien als ‘losers’ dreigt samen te vatten, maar die hoe dan ook pijnlijk veel condition humaine uitstralen.
Mijn conservatoriumstudenten opperden dat de antiheld toch ook een uitverkoren romanpersonage is. Dat is waar, maar dat het korte verhaal zich het beste leent om het over deze eenzaamheid te hebben, daarin moest ik O’Connor gelijk geven. Waarom? Mijn antwoord is grotendeels gevoelsmatig en ik heb het gegeven voor ik O’Connor las. Het thema van mijn verhalenbunel Groener gras, die in 2007 verscheen, is ‘winnaars en verliezers’, en mijn uitgangspunt was een interesse in de zogenaamde afwijking, en hoe die tot authentieke schoonheid zowel als tot radicale vernieling kan leiden. Ik koos de vorm van het korte verhaal zonder dat ik O’Connors ideeën over het genre gelezen had. Blijkbaar vond ik onbewust dat dit de juiste vorm was voor dat thema.
Maar waarom, dus? Ik denk dat de beperkte tijd er in het korte verhaal voor zorgt dat de afwijking interessant blijft. Bijvoorbeeld: een hele roman
over een dier zou misschien nog te veel subplot behoeven. Maar de dierenverhalen van Koolhaas en Wiener werken wel.
In het korte verhaal krijgt de vreemdeling niet de tijd om in te burgeren, de psychiatrische patiënt geneest niet, de eenzame gaat er meestal niet bij horen. Als er al iets als een verhaalboog is, dan zit die in een bruuske twist aan het eind. Vaker gaat het om een epiphanie, een inzicht dat zich plots in al zijn diepte aan de lezer openbaart, een blik in de ziel van de outsider, en zo – wat de fans betreft – in de eigen ziel. Dat kan zelfs een vonkje vreugde zijn, zoals de glimlach naar het zonlicht van een oude, versleten, maar nog levende moeder in ‘Visit’ van Gerard Donovan. Dat het korte verhaal in de Verenigde Staten en Canada enkele wereldberoemde schrijvers voor zich wist te winnen – Hemingway, Cheever, Carver, Flannery O’Connor, Ozick, Munro, Homes, om er enkele te noemen – kan zeker in verband worden gebracht met het feit dat Amerika bij uitstek een plaats is waar culturen elkaar ontmoeten, en waar velen zich losgeslagen weten van de herkenbare familiale banden en opvangnetten.
‘We lived in Albuquerque, but we were all from somewhere else,’ is een zin uit Raymond Carvers ‘What We Talk About When We Talk About Love’. Ook bij de nieuwe lichting korte verhalenschrijvers zitten veel mensen die niet geboren zijn in het land waarin ze wonen en werken, of wiens familie ‘van ergens anders’ is. Ik denk aan de intussen beroemde Bengaals-Brits-Amerikaanse Jhumpa Lahiri, de Thais-Amerikaanse Rattawut Lapsharoensap en, uit een nog nieuwere lichting is hier bij ons de Zimbabwaanse Petina Gappah, die nu in Zwitserland woont.
Een van de weinige korte verhalenschrijvers in Vlaanderen is Rachida Lamrabet, een Belgische van Marokkaanse afkomst. (Nu we het even over mijn land hebben: er worden bedroevend weinig korte verhalen geschreven. Vlamingen, ook de journalisten, hebben het bovendien voortdurend over ‘kortverhalen’. Wanneer ik hen op dit Belgicisme wijs, word ik in twijfel getrokken. Zoiets versterkt de outsiderpositie wel.)
Ook wie binnen Europa verhuist, kan zich een vreemdeling in een weinig familiaire, in feite vijandige wereld wanen, zo toont de Kroatische Andrea Pisac in het verhaal ‘Blue-green’.
Of men kan gewoon thuis blijven. Men hoeft niet te emigreren om korte verhalen te schrijven. Dat men zich ook bedwelmd kan weten door de eenzaamheid die de eigen stad met zich meebrengt, illustreren de verhalen in Rebert. Stories from cities on the edge. Twaalf Europese auteurs die in havensteden wonen, hebben daarin oog voor de straatkinderen, de werkloze dok-
werkers, de illegalen, de plaatselijke mafiosi en de duistere geschiedenissen. De zee biedt geen uitkomst.
Er zijn veel soorten outsiders, veel manieren om afstand te nemen van de gemeenschap. De man die door zijn vrouw wordt ingeruild voor haar ex in ‘Sleur is een roofdier’ van D. Hooijer, de beleefde kankerpatiënt in ‘Kranten’ van Maartje Wortel, de suïcidale vader in ‘Requiem’ van Thijs de Boer, het verweesde meisje achter een bord fikandellen bij Elke Geurts. Of dat toppunt van eenzaamheid uit het verhaal ‘Fiji’ van Peter Terrin: een oude man die sinds de beroerte van zijn vrouw gekluisterd is aan hun huis, maar als radioamateur contact tracht te maken met Fiji.
Verworpenen genoeg. Volgens Arnon Grunberg vormt de geschiedenis van Europa er een uitstekende voedingsbodem voor. In de inleiding van zijn schitterende bloemlezing Angst overwint alles. De beste verhalen uit het nieuwe Europa stelt hij: ‘Met Midden-Europa stierf de utopie die op redelijke gronden het geluk voor allen probeerde te bewerkstelligen, of op zijn minst meer geluk voor velen. Daarvoor in de plaats kwamen de utopieën die in het ongeluk van de ander een bron voor geluk zagen. Een voorwaarde zelfs. […] De verhalen die ik heb uitgekozen, en ook veel verhalen die […] niet door mijn selectie zijn gekomen, zijn gedrenkt in het wanhopige besef dat deze wereld nu net bestaat uit verslinders en verslondenen.’
En mij lijkt het die typische subtiliteit van het korte verhaal, die capaciteit om als een spons duizend kleine indrukken rondom het hoofdpersonage op te zuigen, die ervoor zorgt dat de verslinders en de verslondenen zich zo intiem en onherroepelijk aan ons openbaren.
Wat mij in de bevindingen van Frank O’Connor bij uitstek trof was zijn bespreking van de verhalen van Sherwood Anderson. Daarin wordt, zo ontdekte O’Connor, heel vaak het woord ‘hand, hands’ herhaald, handen die zich uitstrekken naar menselijk contact dat er niet is. Hij vindt het beeld ook terug bij andere schrijvers. Zelf had ik, alweer lang voor ik O’Connor las, het aantal vermeldingen van het woord ‘hand’ in mijn verhalenbundel wat trachten in te dijken; onbewust had ik daar namelijk zwaar mee overdreven. En kort daarna had ik in een krantenartikel gelezen over een computerprogramma, dat telt hoe vaak bepaalde lichaamsdelen in bepaalde muziekgenres voorkomen. Voor pop scoorde ‘eyes’ het beste, voor hiphop ‘ass’. En handen, die vind je het vaakst in the blues.
Sanneke Van Hassel, die in haar werk ook het aantal handen is beginnen te tellen, heeft voorgesteld dat wij rond ons vijftigste als bluesduo verder gaan. Ik ben daarvoor te vinden.
Ook in het werk van de uitgenodigde auteurs zijn er nogal wat handen te vinden. Andrea Pisac vormt daar in haar eerder vermelde verhaal een bijzondere variatie op: hier is het een beeld van een voet, in een oncomfortabele positie, dat telkens weer opduikt.
Wij hebben een toekomst.
Er is hoop voor de positie van het korte verhaal. Het genre past bij deze tijd. Inhoudelijk, omdat er weer nieuwe woorden gezocht worden voor de outsider, nieuwe straffen voor de verliezer. Maar mogelijk ook omdat kortere leeservaringen passen bij drukkere levens. En omdat het genre nog nooit zo veel mogelijke verspreidingsvormen kreeg.
Er zijn de laatste vijf jaar in Nederland weer meer mensen die met korte verhalen debuteren. Vanuit de uitgeverswereld lijkt er een verscherpte aandacht – zoals de nieuwe korte verhalenserie van Lidewijde Paris’ uitgeverij Ailantus. De Libris Literatuurprijs ging twee jaar geleden naar de verhalenbundel Sleur is een roofdier van D. Hooijer. Het internet telt elk jaar meer sites waar men korte verhalen kan achterlaten, of waar het genre wordt opgevolgd, zoals de site ShortStory.nu van Ton Rozeman. Er is een literair tijdschrift – vroeger De Tweede Ronde genaamd – dat nu KortVerhaal heet. En er zijn intussen veel cd’s te verkrijgen waarop auteurs hun korte verhalen voorlezen. Toen het Vlaams-Nederlands huis De Buren enkele jaren geleden in samenwerking met Klara, VPRO en de Nederlandse Wereldomroep hun ‘Radioboeken’-project lanceerde, werden deze anderhalf miljoen keer gedownload. In zo’n geval mag men toch van een markt beginnen te spreken, vind ik. De audiofilm maakt ook zijn opmars. Het Belgische Het Geluidhuis bewerkt korte verhalen tot moderne hoorspelen, waarvan er enkele op Hotel Van Hassel te beluisteren zijn. Ook kunt u hier een aantal filmadaptaties van korte verhalen zien; korte films naar het werk van ondermeer Willem Frederik Hermans en Judith Hermann.
Aanboren dus, die nieuwe bronnen. Ontdekken, die oude meesters en dat jonge bloed. Haast u naar de leestafels en workshops. Onze blues is jong, maar zal steeds luider klinken. We hebben redenen om te hopen, beste fanclub van het korte verhaal, redenen om te vieren.