Annemiek Neefjes
De hond in Van Maanen
Toen ik kort geleden het oeuvre van Van Maanen herlas, begon het me op zeker moment op te vallen: altijd duikt er wel ergens een hond op, soms opzichtig, soms hoor je het dier alleen maar blaffen, maar dat is genoeg om gewaarschuwd te zijn. ‘De hond? Ik kan me geen hond herinneren,’ zei een vriend en Van Maanen-liefhebber me toen ik hem vertelde van het spoor waarop ik terecht was gekomen. Maar toen ik een interview met de schrijver in handen kreeg, uit 1977, wist ik het zeker: zijn werk is één groot pleidooi voor een honds bestaan. Het ging me om de foto die bij het artikel stond: we zien de schrijver in de huiskamer, zittend in een fauteuil, hij blikt in de lens, naast hem staat een hond, met de rug naar ons toe, zijn kop van terzijde gezien. Van Maanen houdt zijn hand losjes in de nek van het dier, en het is door die hand op de vacht dat hij meer bij de hond hoort dan bij ons, de buitenwereld. Hoe langer ik naar die foto keek, hoe meer die twee bij elkaar hoorden. In beide blikken zie ik afstand, scherpte, ook iets waakzaams, meer nog bij de schrijver, en terwijl ik de foto bestudeer beginnen de contouren van man en hond in elkaar over te lopen, steeds minder zijn ze van elkaar te onderscheiden, en dan schiet me een regel te binnen uit het verhaal ‘Vrouw met Dobermann’: ‘Op het punt waar de verdierlijkte mens en het vermenselijkte dier elkaar treffen, beantwoordt de schepping aan doel en opzet.’
Wat bedoelt Van Maanen met deze raadselachtige zin? In ‘Vrouw met Dobermann’ voltrekt de ‘verhonding’ van de mannelijke hoofdpersoon zich volkomen vanzelfsprekend. Het is een verhaal van liefde, of in ieder geval is het dat in het deel waar de man tot hond geworden is. In zijn nieuwe gedaante kan hij zich overgeven aan gevoelens waartoe hij als mens niet in staat was: ‘Hij vroeg zich af waarom hij (…) zich met zoveel gemak overgaf aan wie hem liefde en vertrouwen schonk. Hij kwam zichzelf inderdaad voor als vrij hard, althans waar het de omgang met gelijken betrof, en het was hem nooit gelukt andermans genegenheid te aanvaarden.’ Wanneer de man, Dr. Dobermann heet hij, via het tussenstadium van de vermomming wordt waar zijn naam voor staat, belandt hij in een asiel en kort daarop wordt hij door
Anja Brachfeld, een alleenstaande dame, mee naar huis genomen. Zij is de bazin, hij is trouw en dienstbaar, en uit die verhouding groeit een unieke romance. Het lijkt of Van Maanen zeggen wil dat ongelijkwaardigheid voorwaarde is voor overgave. Na een zeldzaam mooie opbouw sluit het verhaal af met een bedscène, taal ontbreekt, zij voerde ‘haar liefkozingen op tot een hoogte die hij niet wilde bereiken, maar hij was weerloos,’ schrijft de schrijver. Op dat duizelingwekkende moment zien we een gelukzalige versmelting van verdierlijkte dame en een hond die eindelijk tot menselijke liefkozingen in staat is.
Het verhaal valt te lezen als een grandioze sneer naar alles dat en iedereen die binnen zijn grenzen blijft. Was de man gewoon maar de man gebleven die hij was, dan had hij nooit het ongekende avontuur met Anja beleefd. En ook Anja, die nogal in haar leven ingesnoerd zat, kiest voor het onbekende door een grens te overschrijden. De hond in Van Maanen lapt het conventionele, het geijkte aan de laars. Hij zoekt de weg van het gevaar, van het verbodene ook, want Dr. Dobermann had zichzelf al sinds lange tijd ‘bepaalde gevoelens’ niet meer toegestaan, uit schuld, uit schaamte – twee gevoelens waar Van Maanens personages vertrouwd mee zijn.
De idylle tussen Anja Brachfeld en het dier verstoort Van Maanen overigens ook weer, als een sardonische, oppermachtige god. Hij zal je als lezer niet geven wat je verwacht, laat staan wat je wenst. Om te beginnen laat hij de Dobermann tijdens het liefdesspel denken aan een ándere vrouw, een spottend smetje op het volmaakte. Het slot van het verhaal is werkelijk noodlottig: de hond heeft zijn oude, menselijke gedaante nog niet aangenomen of hij wordt, om ongeveer drie uur in de nacht, ‘als een hond’ overreden. Terwijl je juist als lezer zelf hond bent geworden, met vacht en al, wordt er een eind aan je gemaakt – te laat begrijpend dat je als hond eigenlijk niets anders kunt verwachten.
Er valt in het oeuvre van Van Maanen een ontwikkeling in de verdierlijking aan te wijzen. Niet altijd gaat het om een hond, dat zien we hieronder wel, maar de kenmerken zijn zonder uitzondering honds: trouw, waaks, woest als het moet. In zijn vroege roman De dierenhater (1960) dient het dier nog als vergelijking, van een werkelijke metamorfose is nog geen sprake. Een aantal figuren erin hebben namen als dieren uit een fabel, zoals De Vos, Ras, Rotgans en d’Haese. Centraal in het boek staat Musa, de vrouw van burgemeester Rotgans én minnares van de verteller van het verhaal, een journalist. Kort nadat Musa sterft, wordt het dorp een okapi geschonken, een exem-
plaar uit het diepe Afrikaanse oerwoud, een wonderschone, mythische verschijning die iets weg heeft van een zebra. Musa, zo zal ook de okapi heten, beslist de burgemeester. De vergelijking tussen vrouw en dier dient zich op allerlei manieren aan. Over de rug van de okapi voert de journalist een achterbakse en inmiddels verloren strijd met de burgemeester om de liefde van diens vrouw. De journalist gaat met de okapi om alsof ze zijn geliefde was: ‘Het viel me op dat iedereen Musa naar haar uiterlijk beoordeelde, en niemand naar haar innerlijk. Dat kon me ergeren, maar ik wachtte me er wel voor die bête bewonderaars te corrigeren; ik genoot dat innerlijk privé, en zo moest het blijven.’ Stukje bij beetje maakt de schrijver ons duidelijk dat de liefde van de minnares voor de journalist misschien wel niet zo volkomen was als hij zelf altijd heeft gedacht. En het is wellicht juist vanwege deze onzekerheid over haar trouw dat hij zich zo op de okapi stort: via dit dier, dat hij alleen doorgrondt, creëert hij een band met zijn minnares – een fictie waarin hij maar al te graag geloven wil.
Tien jaar later, in Hebt u mijn pop ook gezien? (1974), zien we hoe bij Franz K. het hondse naar boven komt, dat wil zeggen: we zien hem gelukkig worden. Franz K., ‘die nooit zijn emoties toonde’, die een kille relatie had met zijn verloofde Laura Schibolin, wordt als was in de handen van het jonge meisje Dutschi. Ze hebben elkaar nog maar pas ontmoet in het park, of hij loopt zo gezegd al aan de lijn. ‘Zoals ze daar liepen, hand in hand, volgde hij haar eerder dan dat hij haar leidde.’ Hij is in haar hand, als een trouwe, waakse Dobermann. Maar het gaat nog een stapje verder. Hij wil niet ín haar hand zijn, hij wil haar hand zijn. De vraag brandt hem op de lippen: hoe is het om een meisje als jij te zijn? ‘Gewoon,’ antwoordt zij schouderophalend, en precies dat niksige antwoord laat hem de ruimte om zich met haar te vereenzelvigen. ‘Dat zou toch wel eens het wezen van de liefde kunnen zijn,’ zegt hij, ‘opgaan in de ander.’ Als je dit verlangen van Van Maanens held mystiek zou willen noemen, dan is mystiek een sterk fysieke ervaring. Niet haar gedachten, haar innerlijk, haar geest wil hij kennen, wil hij zijn, nee, het gaat hem om iets dat nog onbereikbaarder is maar ook nog intiemer en nog minder inwisselbaar. ‘Het lichaam, dat bedoelde ik. Ik had haar honderd keer bezig gezien met schrijven en tekenen, maar hoe onderging de hand de druk van het potlood? Hoe klopte het bloed in de vingertoppen als ze die tegen haar wang hield? Hoe warm of hoe koel streek haar adem langs haar geopende lippen? Hoe rook zij zichzelf? Haar tepels aan de binnenkant van haar hemd, haar voeten in hun schoenen, de warmte en het vocht in haar oksels, de wind in haar haren, het op- en neergaan van haar buik, de wrij-
ving van haar benen, hoe voelde dat allemaal?’ En zo, terwijl je deze prachtige, zinnelijke zinnen leest, komt dat verlangen van Franz K. steeds dichterbij, je wordt als lezer de kleine Dutschi.
Maar wacht eens even! Dutschi is toch een meisje, geen hond, geen dier? Nee, maar ze is wel een baasje, en hoe, de honden uit de straat komen op haar af als bijen op honing. Zij schept de voorwaarde voor Franz K. om hond te zijn, zij maakt een versmelting mogelijk tussen baas en hond, één zijn ze, en dat betekent voor Franz het ondergaan van een geluk. Het betekent voor hem namelijk het uitschakelen van zichzelf, hij overschrijdt de menselijke begrenzing. Niet om de kick, de metamorfose is geen doel op zichzelf, het is voor Franz een middel om eindelijk eens verlost te raken van, ook hij, zijn schaamte en schuld, van zijn beknellende beperkingen. Hij had een hekel aan zijn eigen lichaam, vertelt Dutschi in een terugblik in het verhaal: ‘hij zei op een keer tegen me: ik schaam me voor grote vrouwen omdat ik zo mager ben, en ook eens: ik ben veel te mager voor de liefde.’
In Al lang geleden, Van Maanens tweede en nog altijd schitterende roman uit 1956, doen er nog geen honden geen dieren mee, maar de gedaanteverandering is wel al waar het om draait. Wat gebeurt er met je als je blijft wie je bent? is de vraag die door het boek spookt. Je zult een Theo Kemp worden, een man die in de oorlog feilloos wist wie goed was en wie fout, die een moreel kompas had dat hem van pas kwam bij zijn ondergrondse werk, maar later, een decennium na de oorlog, dat kompas niet kon bijstellen. Wat eens zijn kracht was, is nu zijn zwakte, staat in de roman, met als gevolg dat hij niets of niemand nog begrijpt, hij staat helemaal alleen. De joodse Mirjam, zijn tegenpool met wie hij in het verzet zat, heeft na de oorlog haar lot opnieuw bepaald ‘zonder zich door het verleden te laten richten’, zoals zij zelf zegt. Ze denkt: ‘Iedereen veranderde; een gevoel dat eens een drijvende kracht was kon later een rem worden, en het was zaak dat tijdig te beseffen.’ Zij realiseert zich, en handelt er ook naar, dat je keer op keer positie moet bepalen omdat het leven voortdurend van positie verandert. Ze beseft de noodzaak van de metamorfose.
Hier, in Al lang geleden, is de gedaanteverwisseling nog een mentaliteit. Pas in later werk schept de schrijver de literaire vrijheid om, als een moderne Ovidius, zijn personages daad werkelijk van hun oude huid te bevrijden. Pas dan ook wordt de schrijver losser in stijl, laat hij de associatie toe, laat de verbeelding op zoek gaan naar de schemerzone van het bestaan, naar het gebied van de poreuze grenzen, waar mens dier kan worden en andersom,
waar meer mogelijk is dan in het domein van het harde daglicht. In dat latere werk is de suggestie sterker dan de feiten, vermoedens hebben de overhand op zekerheid. Hoe uiterst precies en overwogen Van Maanen ook schrijft, onder die oppervlakte van stilistische beheersing woedt een dionysische kracht, een kracht die een totale ontregeling veroorzaken kan. Het is een bizar misverstand dat deze schrijver tot de belegen auteurs wordt gerekend.
Een van de meest onthutsende bundels in zijn oeuvre is Vertelde tijd (1994). Uit de verhalen klinkt flink wat geblaf, gekrijs en gebrul op. Luister naar ‘Van hogerhand (Tekst van een verzwegen toespraak)’, waar een hoogleraar rechtsfilosofie eindelijk de vrouw wordt die hij al zo lang verlangde te zijn. Wanneer de gedaanteverwisseling zich heeft voltrokken, verliest hij zijn spraakvermogen en stoot hij geluiden uit die het midden houden tussen ‘janken en blaffen’. De man is, zoveel is duidelijk, in de ogen van de mensen die hem omringen doodziek en heeft hulp nodig, maar in eigen ogen heeft hij eindelijk zijn ‘ware gedaante’ aangenomen en dat bovenmenselijk geluk laat zich niet in mensentaal uitdrukken. Die twee perspectieven laat Van Maanen tegelijkertijd zien: we horen blaffen én janken, er is geluk én pijn, want op het moment dat de hoogleraar (specialist van regels en wetten) het beperkende opheft, valt hem de tragiek van de eenzaamheid toe: hij is buiten de kaders van de werkelijkheid beland.
‘Bespraakte dieren’ uit diezelfde bundel gaat nog een stap verder in het hallucinante. Er treedt een mismaakte dwerg op die Adam heet. Adam: we zijn gewaarschuwd. Het meisje Ibbi valt als een blok voor hem, want hij is een wonder als het gaat om het leveren van fysiek genot, hij beroert haar lichaam alsof hij ieder deel ervan door en door kent. ‘Bij alles wat hij onderneemt is hij stil en rustig, ze hoort hem niet, ze ziet hem niet, ze voelt hem, huiverend in golven van genot en verlangen voelt ze hem met langzame, geduldige en trefzekere bewegingen bezig zijn. Eerder dan zijzelf weet hij wat ze wil, hij kent haar liefste en geheimste wensen, zo mismaakt als hij is is hij de volmaakte minnaar. (…) Haar lust is de zijne.’ Aan het einde van het verhaal dient zich de schrikwekkende onthulling aan: Adam trekt voor de spiegel zijn kleren uit en wat dan voor onze ogen verschijnt is een hermafrodiet. Adam, de Eerste Mens. In dit barokke en uitzinnige verhaal presenteert Van Maanen een kunstmatig paradijs waarin het dubbelslachtige of dubbelzinnige de dienst uitmaakt. Hij is ‘variant van de soort zoals die volgens de legende bestond voordat de goden, bevreesd voor zijn almacht, hem in twee helften spleten, gedoemd elkaar levenslang te zoeken om in liefde te worden
verenigd.’ Deze gebochelde heeft zich omringd door ‘zijn zelfgemaakte familie’, die der ‘bespraakte dieren’, de beren en andere knuffels uit de kinderliteratuur (zoals ‘Wiggie-de-Pooh van Alan Miller’). Eén bezwaar heeft hij tegen de literatuur van het bespraakte dier: dat de dieren er klakkeloos de taal der mensen overnemen. Dat zou anders moeten zijn, zegt hij: ‘De literatuur van het bespraakte dier zou pas recht van bestaan mogen hebben als de schrijver voor zijn personages een nieuwe uitdrukkingsvorm bedacht, een primitieve gesproken taal, bevrijd van de ballast van vervoeging en verbuiging, ontdaan van overbodige versieringen als het bijvoeglijk naamwoord, steunend op een articulatie met volle mond, om de dubbele functie (van spreken en bijten) te accentueren.’ Zo, in deze nieuwe uitdrukkingsvorm, spreekt ook Adam: als een hond, in korte, grommende zinnen, ‘in verbale symmetrie met zijn benen, waarvan het ene overigens nog korter is dan het andere.’
In 1973 zei Van Maanen in een interview: ‘Je kunt geen boek vol schrijven met tekens voor blaffen, piepen en kakelen zonder onverstaanbaar te worden. Als dat wel kon zou alles bereikt zijn.’ Luister terwijl je leest en huiver. Hoe gevangen zitten zijn personages, hoe verlossend én angstaanjagend klinkt dan het geblaf, gegrom en gejank: tekenen van de andere kant van de grens.