Annette Portegies
De slapeloze nachten van Maurice Gilliams
Ze stond in de schaduw van de tramhalte aan de Lange Gasthuisstraat in Antwerpen, tegenover het appartementen complex waarin Maurice Gilliams woonde. Jarenlang was ze er bijna iedere dag te vinden, uren soms, als ze geen geluk had. Ze verborg haar blik onder een van de grote hoeden die ze gewoonlijk droeg.
Ze wachtte.
Ze wachtte tot hij aan het venster op de vierde verdieping verscheen, de oude schrijver. Dan hief ze haar hoofd en zwaaide ze, aarzelend bijna, als om de aandacht niet nog meer op zichzelf te vestigen.
Zelden zwaaide hij terug. Meestal knikte hij slechts en stapte dan langzaam achteruit, de kamer in, waar hij zijn echtgenote wist, bordurend.
Decennia later gaat ze nog altijd over de tong in de kroegen rond de Grote Markt. Ze kleurt het straatbeeld van de oude binnenstad, flamboyant als ze is; een opvallende verschijning, al loopt ze inmiddels tegen de tachtig. Iedereen kent haar, velen zagen haar dagelijks posten voor het huis van Maurice Gilliams, maar niemand weet precies wie ze is. ‘Ik heb gehoord dat ze een krankzinnig geworden artieste is,’ meldt de ene stamgast. ‘Nee, ze was kort na de tweede oorlog Gilliams’ minnares,’ meent een andere met grote stelligheid. ‘En ze zeggen dat ze hem een kind geschonken heeft, een jongen, die sprekend op zijn vader lijkt.’
De biograaf als paparazzo – het is een merkwaardige ervaring om, na jaren van ordentelijk archiefonderzoek, in het Antwerpse nachtleven op zoek te gaan naar de waarheid tussen de achterklap. Met een blocnote schuif ik aan bij wildvreemden, om te luisteren naar de verhalen van vroeger, die mooier worden bij elke keer dat ze worden doorverteld. Het blijkt de enige manier om dichter bij het antwoord te komen op de vraag: stierf Maurice Gilliams zonder nageslacht, zoals de officiële lezing luidt?
Geruchten over een buitenechtelijke zoon doen in Antwerpen al sinds het eind van de jaren veertig de ronde. Gilliams (1900-1982), die bekend-
heid verwierf met weemoedig proza en ingetogen poëzie, zou een kind verwekt hebben bij de vrouw van een beroemde musicus. Publiekelijk heeft Gilliams er altijd hooghartig over gezwegen, of het bestaan van de jongen eenvoudigweg ontkend. En als hij onder vrienden was, liet hij zich weliswaar soms verleiden om te vertellen over zijn liefdesleven (omdat ook Gilliams’ libido, of liever: het vermeende gebrek daaraan, aan de dorpspomp een steeds terugkerend onderwerp van gesprek was, schepte hij graag op over zijn mannelijkheid), maar of hij werkelijk een zoon had, liet hij liever in het midden. Sterker: hij stelde zijn kinderloosheid centraal in zijn laatste dichtbundel, Bronnen der slapeloosheid, die als het hoogtepunt van zijn oeuvre beschouwd mag worden.
Gilliams publiceerde Bronnen der slapeloosheid in 1959. Het is een cyclus van negen aangrijpende gedichten, waarin de dichterlijkt te treuren om zijn onvruchtbare relatie met Maria de Raeymaekers, de verpleegster die hem verzorgd had toen hij in aan het eind van de jaren dertig met een longontsteking en een zware depressie in het Antwerpse Stuyvenberggasthuis was opgenomen en met wie hij sindsdien zijn leven deelde. Terwijl Maria naast hem ligt te slapen, wacht hij verslagen op de morgen – en op de naderende dood.
Was Bronnen der slapeloosheid een superieure poging om aan alle geroddel voorgoed een einde te maken? Was het daarmee een daad van hoffelijkheid en liefde voor de vrouw die al twintig jaar als een moeder voor Gilliams zorgde en zijn bestaan draaglijk maakte? Hij wist dat Maria de Raeymaekers de kinderloosheid als het drama van haar leven ervoer en heeft haar stellig in bescherming willen nemen door een muur van woorden op te trekken tussen haar en de roddelaars. Tegelijkertijd, en misschien juist daardoor, zijn deze gedichten de neerslag van immense eenzaamheid. Het verlangen naar een kind dat buiten het bereik van de dichter is, is er het symptoom van, niet de oorzaak.
Het is veelzeggend dat Gilliams zich later tegen een al te biografische interpretatie van Bronnen der slapeloosheid heeft verzet. ‘De hier vaaglijk aangeduide “nood” om het leven zijn heilige bestemming te geven,’ zei hij in 1968 tijdens een televisie-interview met Joos Florquin, ‘heeft met biologische hindernissen niets uit te staan. – Kom, ik ben mijn memoires niet aan het schrijven.’ Waarmee hij niet alleen aangaf dat zijn poëzie minder eenduidig is dan ze op het eerste gezicht lijkt (een stelling die door de talrijke interpretaties van de negen gedichten wordt geschraagd), maar ook dat er aan zijn libido niets mankeerde en dat de kinderloosheid waarover hij dichtte niet letterlijk hoeft te worden opgevat.
Reden genoeg om brutaalweg bij haar aan te bellen, bij de kleurrijke oude dame die zo lang de wacht hield onder Gilliams’ raam, en haar te vragen naar haar verhaal.
Ze was pas acht dagen getrouwd, de twintigjarige conservatoriumstudente Régine Leboys, toen ze in het huis van de componist Karel Candael Maurice Gilliams ontmoette. Het was eind november 1945 – Gilliams’ vader was gestorven en Maurice kwam zijn vriend Candael de slechte tijding brengen. ‘Hij was die dag, in al zijn ernst en zijn malheur, de mooiste man die ooit gezien had,’ vertelt Régine Leboys me in het voorjaar van 2004, dromerig als een bakvis. ‘Een ivoorkleurige huid, een diepzwarte ringbaard, golvende haren en zilvergrijze ogen die hij tot spleetjes kneep als hij glimlachte.’ Het was liefde op het eerste gezicht. Een onmogelijke liefde, zoveel was ook meteen duidelijk: ze waren allebei getrouwd en hij was vijfentwintig jaar ouder dan zij.
Om hem te kunnen blijven ontmoeten, introduceerde Régine Maurice in de vriendenkring van haar echtgenoot, die concertpianist was. Het was een bont gezelschap van jonge kunstenaars, waarin Gilliams zich al spoedig op zijn gemak voelde. En zo kon het gebeuren dat Maurice en Maria de Raeymaekers maandenlang bij Régine en haar echtgenoot over de vloer kwamen, soms wel twee keer per week, waarbij Régine en Maurice opgewekt hun toneelstuk opvoerden. ‘De bevriende echtparen’ – het zou een tragedie in talloze bedrijven worden.
In de loop van 1948 had Régine het steeds vaker over het moederschap gehad. Ook Gilliams verlangde naar een kind, hoewel hij niet van plan was bij Maria weg te gaan. ‘Ik ben bereid u te geven wat ik Maria nooit gegeven heb; aanvaard dat als een geschenk en vraag me niet om offers te brengen,’
liet hij Régine weten. Zij aarzelde niet. Hij was de liefde van haar leven. Als ze zijn vrouw niet worden kon, dan toch de moeder van zijn kind.
Hun zoon werd geboren in oktober 1949. Voor Régine’s echtgenoot was het een kwelling om te zien hoezeer Maurice Gilliams begaan was met het welzijn van het kereltje. ‘Zorgt ge er wel voor dat hij een diploma haalt?’ vroeg Gilliams keer op keer bezorgd als hij op bezoek geweest was. En steeds opnieuw beloofde Régine dat ze, als de jongen eenmaal kon staan en praten, onmiddellijk met zijn lessen zou beginnen. Ze plaagde hem maar een beetje, want ze wist wat Gilliams’ grootste frustratie was: dat hij tegen de vijftig liep en nog altijd bij elke sollicitatie werd afgewezen omdat hij geen enkele opleiding had voltooid.
Régine’s echtgenoot zag Gilliams’ belangstelling met lede ogen aan, en kort na de eerste verjaardag van het kind eiste hij de bevestiging van zijn bange vermoedens. Hij bezocht Gilliams, die toen nog boven de drukkerij van zijn vader in de Lange Nieuwstraat woonde, en voerde een lang gesprek van man tot man. Of er gevochten is, en wat er tussen de kemphanen precies is voorgevallen, heeft geen van beiden haar ooit willen vertellen. Régine Leboys werd alleen op de hoogte gesteld van het compromis dat zonder haar inspraak werd bereikt: ‘Mijn echtgenoot kwam thuis, deed zijn mantel uit en zei: “Het blijft gelijk het is. De kleine zal hier opgroeien.”’
Daarmee was haar lot bezegeld. Zij, de zondares, zou de verzorging en de opvoeding van haar zoon helemaal alleen op zich moeten nemen. Haar echtgenoot zelf verwierf door Gilliams’ bekentenis het recht zich als een vrijgezel te gedragen. Hij betaalde zijn vrouw alsof ze zijn huishoudster was en zocht zijn vertier zoveel mogelijk buitenshuis. Voor de buitenwereld werd de schijn echter opgehouden. Sterker: Maurice en Maria kwamen jaren nadien nog steeds met grote regelmaat bij Régine en haar man op bezoek. Dan werd er een kopje thee gedronken, of een glaasje wijn, en bespraken ze gemoedelijk de toestand in de wereld. Alleen Maria was onwetend van hoe de kaarten lagen. Of deed alsof.
Meer dan een halve eeuw na dato vertelt Régine Leboys erover zonder rancune. Ze is hoogbejaard maar nog altijd van een opmerkelijke schoonheid. ‘Het waren andere tijden,’ zegt ze schouderophalend. ‘Een conservatoriumstudente mocht na haar bruiloft het klavier alleen nog afstoffen. Dat die twee mannen over mijn leven beslisten, vond ik destijds heel gewoon. Als ik er wel eens over klaagde tegenover Maurice, zei hij alleen maar dat ik braaf moest zijn, en dat ik mijn liefde voor hem moest bewijzen door bij mijn echtgenoot te blijven. Vergeet niet dat hij geen andere keus had: hij
werd zelf door Maria onderhouden, en had eenvoudigweg de centen niet om voor het kind en mij te zorgen.’
Ja, de publicatie van Bronnen der slapeloosheid staat haar nog helder voor de geest. Woest was ze erom geweest, omdat Gilliams haar bestaan en dat van hun zoon ermee ontkende. Dat hij trots was op het kind staat voor haar niettemin vast. ‘Het moet halverwege de jaren zestig geweest zijn, dat de jongen in de kelder van ons huis een poppentheater bouwde. Maanden is hij eraan bezig geweest. Poppen maken, decors bouwen, alles met een verbazend perfectionisme. Toen het af was, vroeg Maurice mijn toestemming om de leden van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in Gent, waar hij inmiddels secretaris geworden was, uit te nodigen voor een voorstelling. Ik heb het subiet geweigerd – geen geleerden in mijn kelder! En bovendien: was zouden die mannen niet gedacht hebben van zo’n merkwaardig uitstapje?’
Vroeg in de jaren zeventig, toen Gilliams ernstig ziek werd, sloot Maria haar enige patiënt steeds meer af van de buitenwereld. Régine kreeg nog maar zelden toestemming om hem te bezoeken en raakte in een ernstige depressie die meer dan negen jaar duurde. Bijna dagelijks liep ze langs het appartementencomplex aan de Lange Gasthuisstraat, waar Gilliams vanachter het raam naar haar uitkeek. Voor buurtbewoners werd het een bekend tafereel: de extravagant geklede vrouw beneden op straat en de statige oude heer op de vierde verdieping, knikkend, zwijgend opgaand in de schemering.
De laatste keer dat ze hem sprak, was op zijn tachtigste verjaardag. Ze had gespaard voor een cadeau, een antiek vergrootglas met een zilveren handvat, en was vastbesloten het hem zelf te gaan geven. Maria deed open en wilde het pakje wel in ontvangst nemen, maar Gilliams, die hoorde wie er aan de deur was, negeerde Maria’s woedende blikken en nodigde Régine uit om even binnen te komen. Daar zaten ze, tegenover elkaar onder het wakend oog van Maria. ‘Gilliams pakte langzaam het vergrootglas uit, zei: “Dat is een toepasselijk geschenk voor een oude vent,” en hij lachte zijn ogen tot spleetjes.’
In 1982 besloot Régine Leboys, inmiddels verlaten door haar echtgenoot, te verhuizen naar een appartement op een steenworp afstand van dat van Gilliams. Het bracht hen niet dichter bij elkaar: ‘Hij ging dood nog voordat ik de verhuisdozen had uitgepakt,’ vertelt ze nuchter. En dan leest ze, nauwkeurig articulerend, het zesde gedicht voor uit Bronnen der slapeloosheid.
De waarheid van Régine Leboys laat zich onmogelijk nog bewijzen. Maar aannemelijk is zij wel, zo blijkt uit de zeer omvangrijke nalatenschap van Maurice Gilliams, die zich in het Archief en Museum van het Vlaamse Cultuurleven bevindt. Wie de naam van Régine’s zoon eenmaal kent, vindt in die nalatenschap gemakkelijk de sporen die hij achterliet in Gilliams’ leven: Gilliams bewaarde zijn geboortekaartje en bezat een aanzienlijk aantal foto’s van de jongen. Vanaf het moment dat de kleine kon lezen en schrijven, onderhielden de twee decennialang per brief en ansichtkaart contact met elkaar, waarbij Gilliams de rol van mentor, vertrouwenspersoon en studiebegeleider op zich nam. In 1979, toen zijn verzameld werk Vita Brevis gepubliceerd werd, vroeg hij zijn uitgever één van de vier voor hemzelf bestemde auteursexemplaren naar Régine ‘s zoon te sturen.
Een aantal documenten uit de nalatenschap van Gilliams is nog altijd ongeordend en niet gedetermineerd, maar krijgt in het licht van Régine Leboys’ verhaal plots betekenis. Het zijn fragmenten in Gilliams’ handschrift, soms in twee of drie uiteenlopende versies, die toneelteksten en regie-aanwijzingen bevatten voor… een poppentheater. ‘Blijde Inkomst van Keizer Karel; hij kwam ons zijn zoon-lief, Philips van Spanje, voorstellen. Niet te geloven was de pracht en praal die men te dezer gelegenheid tentoonspreidde. De vent was niet zoveel tralala waardig. Doch de venten en wijven op straat zijn stommeriken, en als ze maar wat te zien of te horen krijgen, dan zijn ze gelukkig en worden het gegrol van hun lege buik niet gewaar.’ En, minder opgewekt, de aanzet voor een ander stuk: ‘Er is een drama in het leven van een groot man die niet begrepen wordt. Als iets meevalt, hoe slecht ook naar geest en gemoed, dan zijn de ezels altijd gereed om die slechtheid goed te praten. Als iets tegenvalt, ofschoon oprecht goed gemeend, dan slaan de duivels onbarmhartig wreed met hun knuppels op het hoofd van de verliezer.’
‘Was Maurice Gilliams een winnaar of een verliezer?’ vraag ik aan een groepje oudere mannen in het beroemde café Den Engel aan de Grote Markt. Ze halen hun schouders op – het is al zo lang geleden, en de nacht is nog jong; er moet gedronken worden. Als ik aandring, zegt een van hen:
‘Gilliams leefde liever met een leugen. Maar wie zo’n schuldgevoel moet torsen, kan onmogelijk een winnaar zijn.’
En dan drinken we er één, op hem.
Gedichten geciteerd uit Maurice Gilliams: Bronnen der slapeloosheid (met een nawoord van Geert Buelens. Meulenhoff, Amsterdam, 2003).
Het geboortekaartje, de foto’s, brieven, handschriften en ansichtkaarten bevinden zich in het Archief en Museum van het Vlaamse Cultuurleven in Antwerpen.
Om redenen van privacy worden de namen van de zoon en de echtgenoot, die beiden nog in leven zijn, hier niet genoemd. Een kort gesprek dat Hans Kleiss met de zoon voerde, is afgedrukt in het aan Gilliams gewijde nummer van De Parelduiker (nummer 2, jaargang 7, 2002). De man wil daarin bevestigen noch ontkennen dat hij de zoon van Gilliams is.