Annette Portegies
Maurice Gilliams of de radeloze honger naar zelfvergetelheid
De Vlaming Maurice Gilliams (1900-1982) leed aan een kwaal die hem als schrijver en dichter onsterfelijk maakte, maar die hem ook regelmatig in grote problemen bracht. In zijn nooit gepubliceerde autobiografie Ontwarringen schreef hij daarover: ‘Van mijne moeder heb ik het onrustige, onbeheerschte stemmingengevoel; zij heeft, buiten haar weet, een ontrafelaar en een zelfkweller van mij gemaakt.’ Een noodlottige samenloop van omstandigheden dreef Gilliams’ toch al nerveuze gemoed in 1938 tot het uiterste. Prominenten uit de literaire wereld, verenigd in het Comité Maurice Gilliams, sprongen voor hem in de bres.
Schrijvers en intellectuelen spelen al eeuwen een rol van betekenis in het maatschappelijke en politieke debat, maar zelden deden ze dat met zo’n hoge inzet als in de jaren dertig van de twintigste eeuw. Het waren de jaren waarin
Menno ter Braak, Eddy du Perron en, in Vlaanderen, Victor Brunclair tegen het oprukkende fascisme ten strijde trokken. De jaren ook waarin Gerard Walschap zich roerde tegen het verstikkende katholicisme, en waarin Wies Moens en Filip De Pillecyn zich inzetten voor de emancipatie van de Nederlandstaligen in het door Franstaligen overheerste België.
Maurice Gilliams had in de late jaren dertig evenwel iets anders aan zijn hoofd. Zichzelf namelijk. Niet dat hij niet geëngageerd was, integendeel: de Vlaamse zaak lag hem na aan het hart, de katholieke kerk keerde hij de rug toe en van Hitler verwachtte hij weinig heil. Maar hij was geen politiek
schrijver, geen sociaal schrijver zelfs. Want, zoals hij het in De man voor het venster uitdrukte: ‘Alles wat ik schrijven moest kan men dagboeken noemen.’ En: ‘Ik wil voor mij-zelf zichtbaarheid verkrijgen; spijts de intieme vernederingen die mij treffen, wil ik, al schrijvende, een levende idee worden in de tijd, om mij-zelf te overtreffen en er iets mede terug te winnen dat verloren ging. Laat me dit verloren gegane gemakkelijkheidshalve het geloof van mijn jeugd noemen.’
Toch was Gilliams niet de auteur van eenduidig herinneringsproza. Wat hij in zijn werk probeerde, was af te dalen in zichzelf, dwalend door het donker van zijn feilen en teleurstellingen, tastend op zoek naar de vaste kern van zijn gekwelde persoon, om die in literatuur een nieuwe vorm te geven. Zelfs de essays die hij publiceerde over collega-schrijvers en beeldende kunstenaars gebruikte hij in de eerste plaats om zichzelf te analyseren en uit te spreken. Over zijn Inleiding tot de Idee Henri de Braekeleer schreef hij bijvoorbeeld op 15 augustus 1939 aan zijn vriendin: ‘Ik spook zelf achter al die beschrijvingen en ontledingen van De Braekeleers’s bittere psychische nood. (…) Heel het essay – tusschen de regels gelezen! – geeft mijn zelfportret.’ Het is een werkwijze die vanzelfsprekend leidde tot een egocentrisch oeuvre.
Cruciaal in de ontwikkeling van dat oeuvre zijn de jaren dertig van de vorige eeuw. Niet door de grote maatschappelijke veranderingen die zich toen voltrokken, maar door een reeks ingrijpende gebeurtenissen in Gilliams’ eigen leven, die zich eenvoudig laten reconstrueren doordat hij ze zeer nauwkeurig documenteerde. Het zijn gebeurtenissen die in direct verband staan met de totstandkoming van de roman waarmee hij als schrijver doorbrak en die hem van een plaats verzekerde in de canon van de Nederlandstalige literatuur: Elias of het gevecht met de nachtegalen.
Elias of het gevecht met de nachtegalen verscheen in juni 1936 bij uitgeverij J.M. Meulenhoff in Amsterdam (een deel van de eerste oplage werd, met een eigen omslag, verspreid door uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel in Antwerpen). ‘Wanneer Aloysius ons hart verontrust, hangen we in de werkelijkheid ondersteboven als betooverde apen,’ luidt de openingszin ervan. ‘Hij is zestien en ruim vier jaar ouder dan ik. ‘s Avonds in bed plooien wij papieren bootjes die we de volgende dag op de beek het landgoed laten buiten drijven.’ Tijdens de zomermaanden, die hij doorbrengt op het kasteel van zijn grootmoeder, ontdekt Elias Lasalle, de jonge hoofdpersoon van de roman, de wereld buiten zijn kinderkamer aan de hand van zijn
avontuurlijke neef Aloysius. Elias’ rite de passage naar volwassenheid is er geen van harmonie: zich bewustwordend van zijn eigen lichaam en de vergankelijkheid ervan ontwikkelt hij niet alleen een groot schaamtegevoel en een zo mogelijk nog sterkere doodsangst, maar ook een niet te bevredigen nieuwsgierigheid naar de spelonken van zijn eigen ziel. Elias is dan ook al snel de onschuld voorbij – en voorgoed kind-af als zijn moeder en zijn tante hem per koets van het landgoed naar een jongensinternaat brengen.
Het is in die vorm, met dit einde, dat Elias of het gevecht met de nachtegalen generaties lezers in Vlaanderen en Nederland wist te boeien. Veel minder bekend is dat de roman aanvankelijk helemaal niet afliep bij Elias’ gedwongen vertrek van het kasteel: de tekst van de eerste druk bestaat uit een tweeluik, waarvan deel twee, het zogenoemde ‘tweede cahier’, het verslag behelst van Elias’ treurige internaatstijd, van de jaren erna, waarin hij als architect naam begint te maken, en van diens gruwelijke zelfmoord in een hoogspanningshuisje. Die oerversie bevat ook vier opmerkelijke Franstalige gedichten (‘Avant de mourir, Seigneur, / donnez-moi une petite amie; la joie d’avoir un souffle sur mon épaule / et des mains d’enfant dans les miens’), en een woord vooraf van een goede vriend, die het boek samenstelde uit de zogenaamd nagelaten geschriften van de hoofdpersoon. In dat woord vooraf schrijft deze vriend over Elias: ‘Hij leed en stierf aan een soort smart die als het vergaan van ons zelf is, die alle troost afwijst. Hij was graag over zichzelf, eerder dan over een ander, verwonderd.’
Waarom Gilliams Elias zelfmoord liet plegen, en vooral ook waarom hij die zelfmoord in alle latere drukken van Elias of het gevecht met de nachtegalen vanaf 1943 weer ongedaan maakte door het tweede cahier (en het woord vooraf en de gedichten) simpelweg te schrappen, daarover heeft hij in interviews altijd tamelijk luchtig gedaan. In de Haagse krant Het vaderland meldde hij in 1954 bijvoorbeeld: ‘Toen ik met Meulenhoff contracteerde, was Elias niet voltooid. In alle opzichten verkeerde ik in weinig benijdenswaardige omstandigheden, die natuurlijk hun invloed op mijn schrijversactiviteit deden gevoelen. Het tweede cahier bestond slechts in geschetste vorm. Ik hield me echter aan de vastgestelde datum, waarop ik het manuscript aan de uitgever moest leveren. Wat heb ik nadien die scrupuleuse gehoorzaamheid aan het contract verwenst.’
Gilliams’ besluit om het tweede cahier te schrappen lijkt dus op het eerste gezicht vooral door literaire motieven ingegeven: de schrijver had de roman onder grote tijdsdruk afgemaakt en vond het slot eenvoudigweg niet goed genoeg. Maar wie zich verdiept in Gilliams’ levensgeschiedenis, komt al
spoedig tot de conclusie dat er ook andere motieven waren, fundamentele motieven van persoonlijker aard om eerst Elias zelfmoord te laten plegen en vervolgens op te wekken uit de dood. ‘Doorheen en in alles blijf ik-zelf onderwerp van wat ik schrijf,’ had de schrijver zijn lezers in De man voor het venster immers laten weten. En: ‘Ik ben Elias.’
Elias Lasalle moest leven om te kunnen getuigen. Maar waarom eigenlijk? En vooral ook: waarvan precies?
Op 27 augustus 1935 was Maurice Gilliams, vijfendertig jaar oud, getrouwd met de negen jaar jongere Gabriëlle Baelemans, de dochter van de welgestelde bierbrouwer Charles Baelemans uit Schilde. De twee hadden elkaar vroeg in de jaren dertig ontmoet tijdens de wekelijkse repetities van de Chorale Caecilia in de Antwerpse Sint-Pauluskerk. Gilliams zong in dat koor om zijn dorst naar muziek te lessen: met name Johann Sebastian Bach, en dan vooral de Matthäus-Passion, wist hem steeds opnieuw te ontroeren.
Voor het diep-religieuze meisje Baelemans moet hij een broederlijke goedmoedigheid hebben opgevat, en ook het aanzienlijke kapitaal vanhaar familie zal in zijn keuze hebben meegespeeld: omdat Gilliams niet van plan was de rest van zijn leven in het huis en de drukkerij van zijn vader te slijten en het, zeker zonder diploma’s, tijdens de economische crisis moeilijk was aan werk te komen, diende hij bij voorkeur een vrouw te kiezen die zichzelf, en hem erbij, kon onderhouden. Gaby, zoals zij zich noemde, was een goede partij.
Gaby Baelemans kreeg van haar vader een perceel aan de Molenstraat in Schilde, dat hij voor haar zou laten bebouwen. De moeder van Gaby Baelemans, Louise Baelemans-Veroft, beloofde Gilliams een goedbetaalde baan als klerk in de brouwerij, op voorwaarde dat hij zou leren boekhouden en tot die tijd zélf in zijn
onderhoud zou voorzien. Gilliams, vol goede voornemens, ging op les en vond werk als duvelstoejager in een boekhandel. Als ze eenmaal getrouwd waren, rekende Gaby hem voor, zou hij goeddeels kunnen leven voor de kunst.
Het duurde niet lang voordat de werkelijkheid binnensijpelde in de zoete droom van aanzien, geld en een vrouw die voor hem zorgde. Ruim twee jaar reisde Gilliams iedere zondagmiddag naar Schilde, waar hij, altijd in het bijzijn van haar ouders en haar zus Cécile, met Gaby kopjes thee dronk tot hij er bijna in stikte. Dat ze nauwelijks in staat bleek te koken of te strijken, en ook allerminst van plan was het te leren voor ze met hem trouwen zou, begon hem mateloos te irriteren. En dat Gaby’s ouders hem zelfs na de verloving niet introduceerden in hun coterie, ervoer hij ronduit als een belediging.
Daags voor de bruiloft moest bovendien het huwelijkscontract dat Gilliams had laten opstellen en dat ook door zijn toekomstige vrouw al was ondertekend, op last van vader Baelemans worden gewijzigd: bij een echtscheiding of het overlijden van Gaby zou Maurice slechts delen in het vruchtgebruik van de brouwerij en niet in het eigendom ervan. Gilliams ging morrend akkoord – hij kon niet anders, want zelf bracht hij niet meer in dan wat meubels, zijn boeken, zijn viool en tienduizend frank aan spaargeld.
De huwelijksdag zelf verliep zonder grote incidenten. Maurice Gilliams, in een gehuurde jacquet, beloofde Gaby Baelemans eeuwige trouw in Schilde en reisde daarna met zijn gasten naar Antwerpen, waar ze in een feestzaal aan de Harmoniestraat gezamenlijk dineerden. De nacht die op de feestelijkheden volgde, werd doorgebracht in het luxueuze hotel Century aan de Keyserlei. En Gilliams wist wat hem te doen stond: het trouwboekje dat hem door de gemeente Schilde verstrekt was, liet niets aan duidelijkheid te wensen over. Achterin waren raadgevingen opgenomen, die alle het heilige doel van het huwelijk tot onderwerp hadden: ‘Het is onnoodig en gevaarlijk het hoofd van een pasgeboren kind te kneden onder voorwendsel van zijn vorm te verbeteren’ bijvoorbeeld. En: ‘Het is slecht kinderen te wiegen; de schommelingen hebben een noodlottigen invloed op hunne hersenen en op hunne maag.’ De huwelijksnacht liep evenwel uit op een fiasco. ‘Echtelijk verkeer vond geen plaats’, schreef Gilliams in de aantekeningen die hij later zou maken voor zijn advocaat.
Veel tijd om aan de huwelijkse staat te wennen gunde hij zijn bruid niet. De volgende dag al, op weg naar de Ardennen, waar ze hun wittebroodsweken zouden doorbrengen, besloot Gilliams haar duchtig voor te lichten.
Want Gaby Baelemans, zo zou Gilliams later voor de rechter verklaren, had werkelijk geen benul van de plichten die het huwelijk met zich bracht. Hij legde haar dus uit dat, conform de mores van hun tijd, twee echtelieden hun leven met elkaar verbonden met geen ander doel dan om kinderen te krijgen. De verrassing voor Gaby was compleet. Ze raakte zozeer in paniek, dat ze Gilliams smeekte haar moeder te laten komen en haar niet aan te raken tot zij in de Ardennen gearriveerd zou zijn.
En dus ondernam Gilliams, met hoop op een goede afloop, een poging zijn eigen vrouw voor zich te winnen door de verstoorde relatie met zijn schoonouders te repareren. Hij stuurde een vrolijke kattebel naar Schilde waarin hij van zijn zorgzaamheid getuigde. ‘Wat ons Gaby betreft,’ schreef Gilliams hun twee dagen na de bruiloft, op 29 augustus 1935, vanuit La Roche, ‘zij stelt het uitstekend en… ze begint goed te eten. Nog wat geduld en zij komt op dreef dat wij er allemaal nen punt kunnen aan zuigen! In den morgen doe ik haar een glas warme melk drinken en dat begint haar te bevallen; het is een vogeltje dat met voorzichtigheid dient gekoesterd en ik zal dan ook mijn uiterste best doen om het haar zoo aangenaam mogelijk te maken.’ Hij nodigde Charles, Louise en Cécile Baelemans terloops uit om hen in de Ardennen te komen bezoeken – een uitnodiging die ze gretig aannamen, maar die Maurice en Gaby letterlijk geen centimeter dichter tot elkaar bracht.
Gilliams’ eigen ouders probeerden de stemming erin te houden, al kon Frans Gilliams het niet nalaten zijn zoon er quasi-terloops op te wijzen dat hij verplichtingen had: twee teksten waaraan hij kennelijk begonnen was, moesten nog worden voltooid – huwelijksreis of geen huwelijksreis. Op 31 augustus 1935 schreef hij daarom een brief naar het Chalet-Hôtel in La Roche, waar zijn zoon en schoondochter op dat moment verbleven. ‘A propos,’ meldde hij, ‘op nen berg zitten is allemaal goed en wel, ge zijt dan wel in hooge sfeeren, maar wordt er wel gedacht om het gebouw te voltrekken van het “Albumblad” en de “Barometer”? De Barometer hebben we nu vast noodig om te weten of we in een ton moeten gaan wandelen of in een zomerkostuum.’ En op 3 september stuurde hij er een kaartje achteraan: ‘Kakelnestjes! Whebben uit de Rots een kaart ontvangen: met bergen en dalen en water en huizen, maar we kunnen toch niet zien waar het kasteel Chalet-Hotel is. (…) Allebei nen goede dag van ons beiden en vermaakt u goed, maar zorgh voor den Barometer.’
Toen het bezoek van vader en dochter Baelemans ten einde was en het jonge paar met mevrouw Baelemans in zijn kielzog de reis vervolgde via
Brugge naar Heist, aan de kust, klom Frans Gilliams opnieuw in de pen. Op 16 september 1935 stuurde hij zijn zoon en schoondochter, die toen in Hotel Notre Dame in Heist logeerden, een opgewekte brief. ‘Maurice! Gaby! U weet niet hoe groot de steen was die van ons moeder heur jak viel, van contentement, als ze uw papier ontving en leesde. (…) ‘t Doet mij plezier te vernemen dat de Barometer af is; ge moet er geen brevet voor vragen. Nu nog het Albumblad en alles is in regel. Ik denk zoo: als ge dat nu kortelings ook afmaakt en naar Amsterdam zendt, dan zou dat boek nog kunnen op de Boekenbeurs in November kunnen paradeeren.’ Louise Gilliams-Lambrechts, die aan kanker leed en te zwak was om haar enige kind zelf een brief te sturen, voegde er een paar moederlijke regels aan toe: ‘Nu ook liefste Gaby denk ik wel, dat ge Maurice al een weinig begint te verstaan in zijn werk, en het doet ons een allergrootste plaisier dat hij al zooveel gewerkt heeft; op tijd uitscheien om te gaan wandelen altijd samen, en zo u beide goed aankleede naar het weer.’
De moeder van Gaby had op dat moment iets heel anders aan haar hoofd dan het weer. In Heist kreeg de seksuele voorlichting van haar dochter namelijk een bizar vervolg. Bij de uitgang van een kerk, waar in een rekje allerlei brochures uitgestald stonden, kocht Gilliams een traktaat over het huwelijk, geschreven door kanunnik Cruysbergs van de Leuvense universiteit. Ze lazen het boekje samen, en Gilliams legde aan Gaby uit wat de kanunnik zoal bedoelde. Maar Gaby bleef, gesteund door haar moeder en de plaatselijke pastoor, bij haar standpunt: ze wilde geen kinderen, en omdat ze katholiek was, was echtelijk-verkeer-zonder-consequenties haar niet toegestaan.
In de maanden die volgden, liep het huwelijk uit op een catastrofe. Op 9 februari 1936 bezocht Gilliams Gaby in haar ouderlijk huis om haar te vragen met hem mee te gaan naar de Molenstraat. Hij wachtte urenlang vergeefs op haar bij de brandende haard en schreef haar ten slotte een lange, bittere brief: ‘De houding die reeds zes volle maanden door U jegens mij aangenomen wordt, doet me meer pijn dan ik zeggen kan. Herhaaldelijk zijn er door de ongewenschte tusschenkomst van Uw moeder onaangenaamheden opgerezen, die door het gezond verstand hadden kunnen vermeden worden. Tot op heden had ik grenzeloos geduld en ik heb U nooit in Uw persoonlijke of intieme gevoelens gekwetst of pijn gedaan. Doch zooals de toestand is kan het werkelijk niet langer blijven duren. Om bij de feiten te blijven: een week geleden, toen ik U vroeg of ge met mij mee naar de stad wilde gaan, richt ge U dadelijk tot Uw moeder en vraagt: “Mama,
mag ik mee gaan?” Wat is dat voor een houding, dat een getrouwde vrouw toestemming gaat vragen om met haar man naar de stad te gaan. De beslissing in en over het is gelijk welke zaak, ligt bij U en bij mij. Nu weer kom ik U vinden in Uw ouderlijk huis en vraag U of we samen in ons eigen nestje (villa Molenstraat) gaan slapen? Gij geeft me voor antwoord: “Ik mag niet van ons mama.” Die toestand, liefste kind, is ongezond en krankzinnig, het wordt de moeite zulk een geval van slavernij bekend te maken, want dat is vervolgbaar voor de wet, asjeblief. In elk geval weiger ik nog langer als speelgoed te dienen en als een sul of een bedelaar versleten te worden. Wij hoeven immers aan niemand om toelating te vragen om in ons eigen bed te slapen, zeg! het is duidelijk dat niemand zich daar tegen te verzetten heeft. Doch indien gij uwe onduldbare houding jegens mij blijft handhaven en ge blijft maar steeds vergeten dat ge getrouwd zijt, dan kan ik niet anders dan mij daar tegen verzetten met de middelen die het recht en de rede mij aan de hand doen.’
Gilliams verzuimde te melden dat ook hijzelf het huis aan de Molenstraat niet langer wilde bewonen, en dikwijls bij zijn ouders in Antwerpen sliep of de nacht doorbracht in het huis van een vriend, de schilder Albert van Dijck. ‘De eenzaamheid van de een was niet de eenzaamheid van de ander,’ herinnerde hij zich later. ‘Albert romantiseerde op elegische, nostalgische wijze de zijne en bracht aandoenlijke tekeningen en schilderijen voort. Met een roodkleurig, gekaft trouwboekje in de lade van de vitrinekast; met het keffertje-van-een-hondje in huis; met op de slaapkamer een ongedeeld ledikant, zag het alleenzijn voor mij er nogal belachelijk uit.’
Gilliams voelde zich belachelijk omdat meneer Baelemans het bij nader inzien niet aandurfde zijn grillige schoonzoon, die na zijn huwelijksreis ontslagen was bij de boekhandel waar hij zonder overleg een maand was weggebleven, een verantwoordelijke functie aan te bieden in de brouwerij. Hij ervoer het als een vernedering dat Gaby bleef weigeren met hem de liefde te bedrijven en alleen in de Molenstraat kwam slapen als ze menstrueerde. En hij was woedend omdat zijn schoonzusje hem op straat staande hield en hem met luide stem toebeet een profiteur te zijn. Toen Gaby door een ernstige longontsteking werd getroffen en volgens haar artsen zelfs in levensgevaar verkeerde, bleef Gilliams posten aan het ziekbed van zijn moeder, en bezocht hij zijn vrouw slechts driemaal, steeds op bevel van haar vader.
Enkele weken later haalde hij zijn bezittingen weg uit het echtelijk huis in Schilde en zegde hij de huur op. Voor de buitenwereld werd de schijn nog even opgehouden: de rouwbrief die werd gedrukt toen Gilliams’ moe-
der op 31 maart 1936 stierf, is mede ondertekend door ‘Maurice Gilliams en zijn vrouw geboren Gabriëlle Baelemans’. Maar aan zijn vriend Jozef Muls schreef Gilliams op 7 april 1936 over de dood van zijn moeder: ‘Dit verlies valt me dubbel zwaar, nu ik het dragen moet in omstandigheden die van mijn onlangs aangegeven huwelijk een mislukking maken. Wat een hemel en wat een sacrament, het huwelijk.’
Maandenlang onderhielden Maurice en Gaby alleen nog per brief contact. ‘Was ik niet zoo zwaar ziek geweest toen moedertje stierf,’ schreef Gaby op 27 mei 1936, ‘had ik u zeker kunnen troosten en zou ook aan haar sterfbed geweest zijn, daar twijfelt ge toch zeker niet aan? Waarom zijt ge niet moediger? Iedereen moet toch sterven. (…) Ieder man zou toch eerst mede helpen aan de gezondheid zijner vrouw, zonder dit is er toch geen geluk. Gij kunt daar zeer veel toe bijdragen, en met behulp eener dienstmeid (ik heb daartoe de middelen), zouden wij zeer gelukkig kunnen zijn hebben. Liefde is opoffering. Ik wil als ik sterk en gezond ben bij u in de stad wonen. Gij van Uwen kant komt mij hier bezoeken, ge spreekt een klein woordje met mijne ouders en alles is vergeten en vergeven.’ Maar tot een verzoening kwam het uiteraard niet meer. Integendeel: de gemoederen liepen zo hoog op dat de familie Baelemans, aldus Maurice Gilliams, verwoede pogingen ondernam om hem krankzinnig te laten verklaren. Aan zijn vriend Emmanuel de Bom schreef hij daarover op 15 juni 1936: ‘Die zonderlinge geschiedenis heeft me reeds een stuk van mijn leven gekost; alhoewel er stof voor een roman in steekt mag ik U verzekeren dat het geen niemendal is als ge voor Uw “verstand” moet vechten, in een aangelegenheid die ge zelf weet, dat ge ze zónder hebt aangegaan.’
Het is steeds minder verwonderlijk dat Gilliams Elias of het gevecht met de nachtegalen, dat hij schreef tijdens de eenzame nachten aan de Molenstraat in Schilde, aanvankelijk met de zelfmoord van zijn held liet eindigen. Zijn verloving, de eerste maanden van zijn huwelijk en de dood van zijn moeder hadden hem zeer aangegrepen. In de jaren die volgden, ging het Maurice Gilliams lichamelijk en geestelijk dan ook steeds slechter. Hij had geen werk, hij verwaarloosde zich, hij publiceerde nauwelijks en sleet zijn dagen in de afzondering van zijn ouderlijk huis aan de Lange Nieuwstraat in Antwerpen, waar hij met zijn rouwende vader achtergebleven was. Zijn inspanning om Gregoria of een huwelijk op Elseneur in grote lijnen op papier te krijgen, een roman waarin de mislukking van zijn huwelijk centraal zou staan en waarin hij delen uit het tweede cahier van Elias of het gevecht met
de nachtegalen wilde onderbrengen, was vooralsnog vergeefs: de zenuwslopende echtscheidingsprocedure vergde al zijn energie.
Het was te veel voor Gilliams, die toch al niet gezegend was met een stabiel gemoed: van kindsbeen af werd hij, net als Elias, geplaagd door de nachtegalen in zijn hoofd. In zijn nooit gepubliceerde autobiografie Ontwarringen schreef hij daarover: ‘Van mijne moeder heb ik het onrustige, onbeheerschte stemmingengevoel; zij heeft, buiten haar weet, een ontrafelaar en een zelfkweller van mij gemaakt. Ik had een vurige, geniepige verbeelding en ik werd ontijdig vroeg door honderd angsten overrompeld, terwijl ik schijnbaar braaf en onschuldig in haar schaduw gezeten was. Ik was een eenzaam eenig kind, ziekelijk en zwak, dat in de teederste vertroeteling geen bevrediging vond omdat ik daaraan mijn sarrende onmacht proefde om eigenwijze dingen ten uitvoer te brengen, die ik in stilte had bedacht. (…) Ik had tot hier toe zeer weinig of zoo goed als niet naar school geweest, want dikwijls ongesteld als ik was kon ik het gezelschap van gezonde ravottende kinderen niet verdragen. Altijd was ik bij mijne moeder; ze had me reeds veel geleerd; lezen uitgezonderd waren het echter dingen zonder praktisch nut. Maar prachtig heeft ze mijn gevoelsleven opengestreeld. Ik was eigenlijk een te jong met ernstige ervaringen bezwaard jongetje.’ Ontwarringen getuigt, aldus Gilliams zelf, van ‘een ziekelijke hartstocht’ die hem zijn hele leven ‘van het ene zelfbedrog in het andere heeft gestort’ en hem ‘tot brekens toe heeft uitgeput’. Het werpt zo nieuw licht op de papieren zelfmoord van Elias, die zich niet zozeer onder tijdsdruk als wel in grote vertwijfeling voltrok. ‘Mijn eenzaamheid was niet een vruchtbare, schoone tweespraak; het was een verschrompelende verlatenheid, het voedsel van wanhoop en een radelooze honger naar zelfvergetelheid.’
Op 1 december 1938 werd Gilliams, de uitputting nabij, opgenomen in het Antwerpse Stuyvenberggasthuis. Met een longontsteking, meldden de kranten – maar in werkelijkheid was het een zware depressie die hem velde. Een van Gilliams’ vrienden uit deze periode, de handelaar in tekenen schilderbenodigdheden Sam de Vries, bracht een aantal mensen op de hoogte van de bittere ernst van de ziekte van de schrijver. Aan Gilliams’ uitgever J.M. Meulenhoff bijvoorbeeld schreef De Vries op 4 februari 1939: ‘Hij lijdt aan zware moedeloosheid, en is daarbij lichaamlijk op. Het is neurasthenie met bijkomende zaken van lichaamlijke aard. Hij heeft gestadig lichte koorts, nochtans schijnt het dat zijn longen gezond zijn.’ En: ‘Eerst dacht men dat hij lichamelijk ongesteld was, en dat hij na eenige weken goede gasthuisverpleging weer de oude zou zijn, maar zijn ziekte is van
veel en voortdurende verzorging. Al wat hij de laatste jaren medegemaakt heeft, zijn mislukt huwelijk, daarna willen scheiden, dan weer niet enz., en ook dat hij niet dat bereiken kon, wat anderen wel bereikt hebben, die niet datgene presteeren wat hij presteert hebben hem gansch ontmoedigd en verbitterd. Anderen zijn er in geslaagd een betrekking van een ministerie of staatsdienst te verkrijgen, hij niet. Moest tobben om zelfstandig rond te komen, want ik weet persoonlijk, dat hij zijn laatste geld, aan zijn echtscheiding heeft uitgegeven (…). Al deze dingen hebben hem in die mate ontmoedigd, dat zij hem vijandig tegenover het leven hebben gemaakt.’
De brief van De Vries aan Meulenhoff laat er weinig twijfel over bestaan dat Gilliams suïcidaal was. De schrijver zou spoedig kunnen worden overgebracht naar het Sint Jozefgesticht in Essen, meldde De Vries, ‘op uitdrukkelijke voorwaarde dat hij rechtstreeks van het ziekenhuis daarheen gebracht wordt’. De artsen wilden onder geen beding dat hij naar huis ging, zelfs niet voor enkele uren. ‘Hij moet voorlopig onder strenge bewaking van een verpleegster verzorgd worden. Misschien keert zich den toestand vlug. Alleen als hij weer vertrouwen in het leven en in den mensch kan krijgen kan dat gebeuren. (…) Hij is reeds iemand met een hooge, eenzaame geestelijke ontwikkeling, voelt de dingen scherper aan. Ook dat alleen zijn met zijn oude Vader, daar altijd aan gebonden zijn, na het sterven van zijn Moeder, toen reeds in twijfel over de waarheid van zijn huwelijk, en daarbij zijn moeilijke financiële toestand.’
De kosten van de ziekenhuisopname waren, aldus De Vries, door enkele intieme vrienden opgebracht. Maar de artsen voorspelden dat Gilliams nog een vol jaar in het Sint Jozefgesticht zou moeten worden opgenomen (men adviseerde hem aanvankelijk om zich in Zuid-Frankrijk of Zwitserland te laten verplegen, maar volgens De Vries zag Gilliams ertegen op om helemaal alleen naar het buitenland te vertrekken), en daarom werd een
comité opgericht dat geld voor de schrijver moest inzamelen. In een brief aan Meulenhoff van 11 februari 1939 liet De Vries weten: ‘In de allereerste plaats wenscht Maurice dat er zoo weinig mogelijk ruchtbaarheid gegeven wordt aan zijn geval, zoo danig dat wij, dit wil zeggen diegene die zich met het inzamelen van het geld bezig houden veelal op persoonlijke relaties en aanvragen moeten rekenen, en geen officiële brieven enz. kunnen laten drukken. Als doel is er voor dit jaar gesteld een bedrag van ong. 20000 à 25000 fr. te bereiken, hetgeen wel nodig is, daar hij dagelijks 50 frs. verblijfkosten heeft. (…) Het verzamelde bedrag wordt hem in deelen ter hand gesteld, zoodat hij zelf de regeling met zijn rustoord kan afmaken, dit lijkt ons, gezien zijn fijngevoeligheid het beste. Buitenstaanders, bijv. zusters, verpleegsters enz. moeten dit allen niet weten.’
In de literaire wereld moet Gilliams’ ziekte evenwel al spoedig een publiek geheim geweest zijn. Het kostte De Vries althans weinig moeite tal van Vlaamse prominenten op de been te brengen: August Vermeylen (hoogleraar, schrijver en voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen), Emmanuel de Bom (schrijver), August Van Cauwelaert (dichter en rechter), Fernand Victor Toussaint van Boelaere (Inspecteur-Generaal bij het ministerie van Justitie en voorzitter van de pen-vereniging), Arthur Cornette (hoogleraar en hoofdconservator van het Museum van Schone Kunsten), Jozef Muls (schrijver en conservator van het Museum van Schone Kunsten), Lode Baekelmans (schrijver en hoofdbibliothecaris van de stad Antwerpen) en Firmin Van Hecke (directeur bij het ministerie van Openbaar Onderwijs) traden toe tot het Comité Maurice Gilliams.
In Nederland hadden de inspanningen van De Vries aanvankelijk minder succes. Onwetend als hij was met de mores in de grachtengordel benaderde hij niet alleen Gilliams’ eigen uitgever met een verzoek om financiële steun voor de schrijver, maar ook de directies van concurrerende uitgeverijen als De Arbeiderspers, Querido, Veen en Van Kampen. Zijn poging om de schrijver en criticus Anton van Duinkerken voor de goede zaak in te schakelen had evenmin veel resultaat. Alleen Meulenhoff kwam over de brug (hoewel hij beleefd weigerde om ere-voorzitter van het Comité Maurice Gilliams te worden): hij beloofde een deel van de revalidatie van Gilliams te betalen. ‘Voor dit jaar heb je geen zorgen meer,’ kon De Vries op 12 februari 1939 aan Gilliams schrijven, ‘dus profiteer ervan, neem er het beste van wat je nemen kunt, en dan kun je het volgend jaar van je werk bestaan, want niet immer kun je op menschen rekenen. Niets veranderlijker dan de mensch, dus je moet trachten een flinke kerel te worden, en je verleden, wat er ook gebeurd is, af te sluiten of het nimmer bestaan heeft.’
Waarom Gilliams’ Elias uiteindelijk het leven gunde, laat zich raden. Nog vanonder de dekens in het Stuyvenberggasthuis ving zijn blik die van een van zijn verpleegsters, Maria de Raeymaekers. Aan haar vertelde hij over het drama van zijn huwelijk en over de dood van zijn moeder. En aan haar deed hij een exemplaar van de eerste druk van Elias of het gevecht met de nachtegalen cadeau, met de opdracht: ‘Van Gilliams, die eerder over zichzelf dan over een ander verwonderd is, zoals in dit boek te lezen staat.’ Vanaf dat moment telefoneerden ze regelmatig, en toen Gilliams eenmaal overgebracht was naar Essen, gingen er minstens drie keer per week brieven en kaartjes heen en weer. Op 3 maart 1939 verving Maria haar aanhef ‘Beste heer Gilliams’ door ‘Mijn lieve vriend’ – en ‘Mijn lieve jongen’ van 6 maart werd op 12 maart al ‘Mijn liefste lieveling’. Gilliams op zijn beurt veranderde ‘Beste Juffrouw de Raeymaekers’ van 11 februari twee weken later in ‘Kleine lieve zuster’, en op 4 maart in ‘Kleine lieve Zuster, Sneeuwwitje’.
Dat hun leven samen niet over rozen zou gaan, moet Maria al spoedig geweten hebben. ‘Het is alles zoo nieuw, zoo onbekend voor mij,’ biechtte hij haar vanuit Essen op nadat ze hem er bezocht had, ‘de druk van Uw vingers om mijn vingers, het lieve spel van Uw armen, Uw mond die mij dronken heeft gemaakt (…). Ik kan U niet genoeg daarvoor danken, en ge zult, helaas, met mij geduld moeten hebben, want misschien kan ik ditzelfde niet in zulke mate aan U weerschenken voorloopig; ik moet in Uw armen en op Uw mond mijn proeftijd doormaken.’ En een paar maanden later, op 21 augustus 1939, toen hij alweer enige tijd thuis was, in Antwerpen: ‘Al mijn denken ligt verstrengeld in uw beeld, dat ik in mij draag. Ik zou willen bidden voor U. Waarvoor, waartoe? Ik zou willen geheel vergroeien met U, en ik word somtijds opgeschrikt door een vreeselijke inbeelding: dat ge mij zoudt willen ontvluchten. Maar ik weet toch dat ge van mij houdt, en waarom doorspoken die vreselijke gedachten me als een obsessie. Ik kan op mijn bed vallen en schreien. En waarom, waarom?’
Ze bleven samen, de schrijver en Sneeuwwitje. En ze leefden nog lang.
Dit artikel is grotendeels gebaseerd op één uniek document en twee bijzondere dossiers, die zich alle in het amvc-Letterenhuis in Antwerpen bevinden: het ongepubliceerde geschrift Ontwarringen, het ‘echtscheidingsdossier’ uit de nalatenschap van Maurice Gilliams en het ‘dossier Maurice Gilliams’ uit het archief van Sam de Vries.
Ontwarringen is een ontroerend verslag van de kindertijd van Gilliams – en dus het autobiografische equivalent van Elias of het gevecht met de nachtegalen.
Het ‘echtscheidingsdossier’, dat Gilliams aanlegde ten behoeve van de gerechtelijke procedures tegen Gabriëlle Baelemans, bevat onder andere het huwelijkscontract, de notariële akte waarin de wijziging werd vastgesteld, de door Gilliams betaalde rekening van de notaris, het trouwboekje, de rekeningen voor het huwelijksfeest, de bouwtekeningen van de villa aan de Molenstraat, de rouwkaart van Gilliams’ moeder en de brieven van en aan Gabriëlle Baelemans. Het verweer van de tegenpartij is helaas niet bewaard, maar het moet sterk zijn geweest, aangezien Gilliams de zaak in hoger beroep verloor. Hij kon daardoor pas in de jaren zeventig officieel van Gabriëlle Baelemans scheiden en met Maria de Raeymaekers trouwen.
Het ‘dossier Maurice Gilliams’ laat zien dat Sam de Vries zich grote inspanningen getroostte om Gilliams te helpen. Hun vriendschap moet evenwel al spoedig verwaterd zijn: als Gilliams hem op 4 maart 1945 weer eens schrijft, is het met een verzoek om…geld.
De afbeeldingen komen uit de collectie van het amvc-Letterenhuis.