Anton de Goede
De rotstreek, of het nooit opgeschreven verhaal van Rob Nieuwenhuys
In Tirade 389 publiceerde Nico Dros een stuk over de letterkundige Rob Nieuwenhuys en De moord op Born, de roman die Nieuwenhuys wilde schrijven maar nooit afmaakte. Naar aanleiding van het stuk van Dros ging vpro–programmamaker Anton de Goede op zoek naar een Teleac radio-interview uit 1999, waarin Nieuwenhuys voor het eerst mededeelzaam leek te zijn over een persoonlijk drama dat hem jarenlang dwarszat. De Goede beluisterde het interview en vertelt hieronder waarom hij gelooft dat er over het niet-voltooien van De moord op Born nog meer te vertellen is dan Nico Dros in zijn artikel doet.
Rob Nieuwenhuys, de letterkundige die als geen ander op de hoogte was van de literatuur van Nederlands-Indië, werd kort voor zijn dood geïnterviewd voor de radio. Wie het interview beluistert hoort hem op zeker moment het verhaal vertellen van een nare geschiedenis uit zijn jeugd en wordt bekropen door het gevoel dat die geschiedenis hem wel eens een leven lang achtervolgd kan hebben. Sterker nog, met zijn typerende Indische tongval zegt hij het bijna met zoveel woorden. We horen hem zeggen: ‘Het was een rotstreek van mij die me nog jarenlang heeft achtervolgd, en nog steeds’, en iets verder letterlijk: ‘Zo verdeed het mijn leven, en voorgoed.’ Hierop volgt een stilte.
Juist uit het feit dat de toch zo vaak geïnterviewde Nieuwenhuys, die ook nog eens over een groot vertellerstalent beschikte, het verhaal bijna mee het graf heeft ingenomen valt af te leiden hoe veelbetekenend het altijd voor hem geweest is.
Over welke rotstreek gaat het?
Laten we even de zaken op een rijtje zetten.
Nico Dros zoekt in Tirade 389, overigens op aanstekelijke wijze, naar de ware reden achter het steeds maar uitblijven van een roman over de zaak die is gaan heten ‘De Moord op Born’, en die Rob Nieuwenhuys lange tijd heeft beziggehouden. Hij koesterde jaren, zelfs decennia lang, vergevorder-
de plannen om een roman te schrijven naar aanleiding van de geruchtmakende moord in Semarang op Leonard Born in 1934. Zoals Dros omschreef moet het gegaan zijn: ‘gretig lezend in de aanschouwelijke verslagen van rechtszittingen oordeelde Nieuwenhuys dat deze moordzaak exemplarisch was voor het probleem van het Indische concubinaat – het samenleven van de Europese man en zijn nyai (huishoudster, bijzit) in de koloniale tijd.’ Kortgezegd kwam de zaak erop neer dat de Hollander Born werd vermoord in opdracht van zijn veel jongere inheemse vrouw die hij gekocht had. Dros’ artikel geeft een heldere reconstructie.
Nieuwenhuys’ voorgenomen boek over deze zaak werd door uitgeverij Van Oorschot tweemaal officieel aangekondigd maar zou nooit verschijnen. Waarom niet?
Nico Dros dicht Nieuwenhuys, en waarschijnlijk terecht, de meest nobele motieven toe bij het plan om het boek te maken. Dros schrijft: ‘Aan zijn roman lag de integere ambitie ten grondslag een beeld te geven van een koloniale samenleving in zijn raciale schakeringen, de typische mengculturen, de conflicten, misverstanden en ongelijkheid. Hij wilde ook recht doen aan de Javaanse gevoels- en ervaringswereld, een stem geven aan hen die nooit gehoord waren. Uit sympathie. Die intentie kwam voort uit zijn anti-koloniale wereldbeeld, noem het zijn literaire visie of engagement. Om dit in de verbeelding gestalte te geven leek de moord op Born hem een aangrijpende casus.’
Hoewel een en ander in de eerste plaats leest als een subsidieaanvraag voor Rick van der Ploeg, zullen genoemde moralistische motieven bij Nieuwenhuys ongetwijfeld hebben meegespeeld.
In het kort komt het er volgens Dros’ theorie op neer dat de moordzaak zich op het eerste gezicht wel, maar bij nadere beschouwing niet leent als illustratie van wat Nieuwenhuys wilde laten zien. Een feitelijke beschrijving van de zaak zou namelijk verre van ‘politiek correct’ zijn geworden. Het was Nieuwenhuys ongetwijfeld goed van pas gekomen als de nyai ten onrechte van moord beschuldigd zou zijn geweest, maar in plaats daarvan vertegenwoordigde zij, plus haar zoon en haar ouders, ‘alles bijeengenomen precies de karakteristieken die reactionaire kolonialen eeuwenlang aan inlanders hebben toegeschreven: lui, infantiel, lichtzinnig, wellustig, geldbewust, verkwistend en moorddadig’. In zijn artikel maakt Dros dit rijtje zelfs nog langer.
Het klinkt aannemelijk, maar op zijn minst had Dros ook melding moeten maken van Nieuwenhuys’ eigen ervaringen met een nyai in het begin
van de jaren twintig. Nieuwenhuys’ fascinatie voor de moordzaak zal namelijk ongetwijfeld ook zijn voortgekomen uit een venijnig schuldgevoel dat hij lang met zich heeft meegedragen en waarover hij niet erg mededeelzaam is geweest.
Als welgestelde Indische jongen kreeg hij zèlf ooit een nyai van wie hij de liefde moest leren. Nieuwenhuys vertelde erover in een radio-interview uit 1999 voor het Teleac-programma ‘Indische Letteren, Tempo Doeloe… en toen’. Nieuwenhuys overleed op 7 november, kort daarvoor vond het gesprek plaats, in een bejaardencentrum aan de Amstel in Amsterdam.
Nadat Nieuwenhuys beeldend geschetst heeft hoe zijn jeugd eruit zag in Nederlands-Indië, waar hij was opgegroeid in een welgesteld milieu met bedienden en kindermeisjes, horen we hem al snel het volgende vertellen: ‘… een vriend van mij had een vader die hoofdcommissaris van politie was in de hoerenbuurt van Soerabaja. Dat was darkest Soerabaja. Je moest de rooie brug over en daar begon die hoerenbuurt. Ik wist dat helemaal niet. Zo’n keurig opgevoed jongetje als ik was. Maar hij nam me mee op zijn motorfiets en bracht me mee naar zo’n hoerenkast. Wat moest ik doen? Ik ben naar binnen gegaan. En daar moesten we wachten. En toen kwam er een hele rij Chinese en Indonesische meisjes die moesten paraderen en daar mocht ik er een van uitzoeken, wat ik deed. Toen waren er allemaal kleine kamertjes gebouwd en ik kreeg zo’n kamertje aangewezen en zij kleedde zich uit. Waarop ik zó verlegen werd dat ik wegliep… wegliep!… ik was zó verlegen… ik nam een taxi en ik ging naar huis. En de volgende dag vertelde ik mijn moeder dat. Zo stóm en naïef was ik, dat ik dat vertelde! Waarop mijn moeder… niets zei… helemaal niets zei mijn moeder. Maar ze had er wel een oplossing voor. Een paar dagen later zag ik plotseling iets onverwachts. Terwijl er ‘s avonds nooit bedienden op het erf waren, want die waren dan naar huis, hoorde ik bij de put iemand baden. Ik dacht: wat is dat? En daarna bleef ik uitkijken en toen zag ik een klein meisje van een jaar of veertien. Die had bij de put gebaad en die had een kamertje in de bijgebouwen, waar ík een werkkamertje had. Dus ik zag haar komen, en ik snapte er niets van. Maar al snel bleek: ik kreeg mijn eerste nyai, ik kon beter dan in een hoerenkast van dit meisje van wie je iets meer wist, de liefde leren. Maar ik leerde de liefde niet, want ik werd dól verliefd op haar. En je bent op een andere manier verliefd op een Indonesisch meisje dan hier in Holland. Zo weet jij (met jij wordt Teleac-interviewster Nelleke Rademaker aangesproken, adg) misschien niet dat je niet kussen mag, echt kussen zoals wij dat
hier doen, nee dat mocht niet, nee je ruikt aan iemand. Wist je dat niet? Ik róók altijd aan haar. En verder stoeiden we met elkaar. Wat je noemt gelut gelut, maar dan ook een innige stoei. Het waren allemaal omhelzingen eigenlijk hè. Ik werd verliefd op haar. Ze heette Siyani. Het was een mooi meisje. Nee, dat zal wel wat gekost hebben, in elk geval was ik dol op haar!’
Wie ook maar iets weet van de Nederlands-Indische gebruiken hoort er niet van op dat een Europeaan in die tijd een jonge inlandse vrouw krijgt voorgeschoteld – nog maagd natuurlijk zodat de kans op geslachtsziekte minimaal is.
Maar luister naar hoe de 91-jarige vervolgt: ‘… het gebeurde ook wel eens… ja, ze baadde zich bij de put en dat putwater heeft altijd een bepaalde lucht, die wij amis noemen en onaangenaam is. En als ik mij over haar heen boog dan rook ik die lucht. En toen dacht ik, ik zal je andere kleren geven. En ik heb toen uit de kast van mijn moeder geld gestolen om daar kleren van te kopen op een middag toen ze siësta hielden en ik ben met haar achter op de fiets naar de markt gegaan. Ik ben in een Chinees café gaan drinken en heb haar met dat geld naar een winkel gestuurd om een indu-kabaya te kopen en een sarong ook, allerlei nieuwe kleren. En dat wordt daar dan ter plaatse gemaakt hoor! Dat gebeurde. En toen op een dag toen kwam ze niet. Toen was ze er niet, en ik vroeg aan mijn moeder waar ze gebleven was waarop mijn moeder zei: “ze heeft gestolen mijn odeur”. Maar die had ík haar gegeven! Mijn moeder droeg altijd odeur en diezelfde odeur had ik haar gegeven om die onaangename lucht te verdrijven. En mijn moeder zei weer: “Ze heeft me bestolen.” Maar dat had zij niet gedaan, dat had ík gedaan natuurlijk. Maar ik heb niks gezegd. De lafaard die ik was. En op grond daarvan werd zíj ontslagen! Omdat ze die odeur gestolen had. En ik zei niets! Ik ben niet voor haar ingesprongen, zo verdeed het mijn leven en voorgoed. En dat heeft mij nog heel lang dwars gezeten en ik heb er nou nog… Ik was toch niet zo’n aardige jongen eigenlijk. Ik was een rotjongen om dat te doen, om die streek uit te halen. Ik was tenslotte zeventien, achttien jaar. Het was een rotstreek van me…’
Nadat ik de radiofragmenten vond in het nos-Archief in Hilversum (de uitzenddatum was trouwens 25 december 1999), liet ik ze horen aan Nico Dros. Hij kende het verhaal niet. Het eerste deel van Nieuwenhuys’ hier geciteerde relaas deed hem wel ogenblikkelijk denken aan Du Perrons Het land van herkomst. Ook daarin vinden we zo’n verhaal van een Indische bijzit. Du Perron over wie Nieuwenhuys herhaaldelijk heeft geschreven, zoals in
Bij het scheiden van de markt: een bloemlezing uit de Indisch-Nederlandse letterkunde van 1935 tot heden, waar Nieuwenhuys opmerkt: ‘Men behoeft Het land van herkomst slechts iets meer dan oppervlakkig te lezen, om op te merken hoe Du Perron zich telkens weer heeft beziggehouden met het probleem van de moed.’
Het probleem van de moed. De moed die Nieuwenhuys als jonge volwassene miste waardoor hij de minderjarige Javaanse vrouw op wie hij verliefd was aan haar armzalig lot overliet. Dat altijd verzwegen verhaal moet hem haast wel parten hebben gespeeld bij zijn plan om zijn aandacht in een moraliserend boek te richten op die andere nyai en de door haar gehate Nederlander Born.
Nadat Dros de hem tot dusver onbekende opname gehoord had reageerde hij op deze suggestie: ‘In ieder geval is het zo dat een minstens zo literair thema voor hem voor het oprapen heeft gelegen waarbij hij kon putten uit zijn eigen leven.’ En: ‘Een gemiste kans! Op zichzelf is dit een herinnering die juist voor een man als Nieuwenhuys erg bruikbaar zou zijn geweest. Nieuwenhuys zegt ergens: ik ben geen echte romancier; ik kan alleen maar scheppend herinneren in plaats van scheppend verbeelden. Ik zou zeggen, dit was wel een tafereel geweest om scheppend te herinneren!’ Overigens haastte Dros zich bij deze gelegenheid ‘niet een Rob Nieuwenhuys-kenner’ te noemen.
Wie zich wel zo noemt is Kees Fens. Maar ook voor Fens is de bekentenis van Nieuwenhuys nieuw: ‘Ik ken het verhaal niet, terwijl ik jarenlang met hem heb samengewerkt. Hij heeft het in ieder geval nergens eerder gepubliceerd. Ik beschouw mezelf als Nieuwenhuys-kenner ja, ik had ook erg graag bij zijn overlijden de necrologie geschreven in De Volkskrant. Maar ik was onbereikbaar waardoor J. Bernlef dat toen gedaan heeft.’ En Frank Okker, die enkele jaren geleden op zijn biografie van Willem Walraven promoveerde en nu met het voornemen rondloopt een boek over de zaak Born te schrijven, waarvoor hij beschikt over Nieuwenhuys’ inmiddels befaamde ‘bloedrode koffertje’ met daarin het dossier-Born vol documentatie die Nieuwenhuys in al die jaren bijeengegaard heeft – kent hij Nieuwenhuys’ persoonlijke verhaal? Ik vroeg het hem en zijn antwoord was ontkennend. Dit alles roept de vraag op hoe de Teleac-radio Rob Nieuwenhuys zo loslippig heeft gekregen. Interviewster Nelleke Rademaker blijkt zich in 1999 wel gerealiseerd te hebben dat Nieuwenhuys spraakzamer was dan je zou verwachten van een bejaarde die voor de zoveelste maal naar zijn vertrouwde onderwerpen werd gevraagd.
‘Indische letteren, Tempo Doeloe… en toen’ was een inleidende serie van negen gesprekken met ‘Indische’ schrijvers. Nieuwenhuys was de eerste en verder in de reeks waren te horen Marion Bloem, Frans Lopulalan, Rudy Kousbroek & Paula Gomes, Jill Stolk, Adriaan van Dis, Helga Ruebsamen, Aya Zikken en Alfred Birney. Rademaker, bijna verontschuldigend: ‘Je ziet, Indo’s en Totoks, eerste en tweede generatie, Molukken, alles netjes vertegenwoordigd.’ En over het bezoek aan Nieuwenhuys weet ze nog: ‘Bert Paasman introduceerde me bij hem. Paasman is inmiddels hoogleraar, en was toen docent koloniale en postkoloniale letteren aan de UvA. Hij zei na de opname ook al: ik heb met stijgende verbazing zitten luisteren naar hoe mededeelzaam hij was. Ook volgens Bert had Rob dat nyai-verhaal nog nooit verteld. Waarom nu dan wel? “Hij voelde zich veilig,” zei Bert. Ik denk dat het kwam doordat we heel goed begonnen: we hadden een gemeenschappelijk punt. Beiden zijn we kinderen van mensen die in het vroegere Indië hotels runden. Zijn ouders hadden, zoals bekend, het sjieke Des Indes onder hun beheer, mijn ouders zaten ergens boven Soekaboemi. Rob begon te stralen toen ik dat vertelde. “Ach, echt waar? Daar heb ik mijn huwelijksreis doorgebracht.” Ik kon niet meer stuk.’
Is er dan niemand die de inhoud van het in dit artikel uitgetikte radio-interview al eerder kende? Jazeker: het verraden van de nyai mag dan niet eerder zijn opgeschreven, J. Bernlef, jarenlang nauw bevriend met Nieuwenhuys, meldt dat hij het verhaal wel degelijk kende. ‘Van a tot z.’ En nee, Bernlef denkt niet dat deze geschiedenis Nieuwenhuys al die jaren als een kwelling is bijgebleven. ‘Hij hield van vertellen, maar om een verhaal dan ook nog op te schrijven! Het schrijven ging hem niet makkelijk af. Vergeet niet dat Rob lui was.’
Was Rob Nieuwenhuys echt vooral lui? Van de man die in 1954 zijn leraarschap aan een Amsterdamse hbs wist te combineren met het publiceren van zijn debuutroman Vergeelde Portretten, uit een Indisch familiealbum kan dat toch nauwelijks worden gezegd. Om nog maar te zwijgen van de vele andere publicaties waaronder het autobiografische Een beetje oorlog en het monumentale standaardwerk Oost-Indische Spiegel.
Voor Bernlef, zo schreef hij in zijn necrologie in De Volkskrant (12 november 1999), is Nieuwenhuys altijd iemand van zijn eigen generatie geweest, al werd Nieuwenhuys geboren in 1908, het geboortejaar van Bernlefs eigen vader. Kan het soms zijn dat hij hier te snel heenstapt over wat misschien juist bij oudere generaties zwaar woog: ‘het probleem van Du Per-
ron’, het probleem van de moed? Of ben ik daarmee al te speculatief en moet ik het hoofd buigen voor de relativerende mening van Bernlef?
Hoe dan ook, het radio-interview is bij deze aan de vergetelheid ontrukt. Het is waarschijnlijk voor het laatst geweest dat Rob Nieuwenhuys voor een microfoon gesproken heeft. Rademaker: ‘We wilden hem eigenlijk nóg een keer bezoeken maar toen was hij te slecht.’
Het Teleac-interview zou op deze manier wel op een biecht kunnen lijken van iemand voor wie slechts het laatste oordeel nog rest, maar ook hier past een relativering. Alle verwijzingen naar religie moeten we maar achterwege laten, want behalve dat Kees Fens ten behoeve van dit artikel vertelde dat hij graag Nieuwenhuys’ necrologie had geschreven voegde hij daar nog aan toe dat hij dan zeker ook daarin had opgenomen dat hij nooit iemand had ontmoet die ook maar bij benadering zo welluidend ‘godverdomme’ kon zeggen.