[p. 223]
Anton Ent
Gedichten
Verleden
In mei ligt het verleden languit in het gras,
de handen onder het hoofd, de ogen toe
geknepen voor de brutale zon, de oren wijd
open voor het gefluit van vogels. Het ruikt
de zegeningen en fantaseert een glansrijke
weg tot dit punt, dit gras en deze bloemen.
In november boort het de neus in de aarde,
de kraag hoog op, met kou in de botten,
de vogels zijn verdwenen en de roem taant
terwijl de ogen tranen van ongeloof en ouderdom.
[p. 224]
Toekomst
De toekomst ligt in mei op haar rug,
de benen wijd, de rok een dal tussen de dijen.
Ze prevelt het onvoorstelbare: met uw heil
bezoek mij, bezoek mij, bezoek mij.
Dit land heb ik ontwijd, mijn bloed
vergoten, zonen en dochters geofferd,
als een zoenende hoer de beest uitgehangen.
In november ligt ze voorover, de benen
gesloten, de knieholten verborgen. Afschuw
huist op haar rug. Ze huilt omdat hulp definitief
uitbleef. Wie de hemel niet ziet als een zee,
gelooft niet dat zij eens wordt bezeild.
[p. 225]
Vogelijn op groene tak
De omslag dreigt, de radicale ommekeer,
voorspoed wordt tegenslag. Plotseling
zet depressie haar bruine hoed op
en komt furieus op mij af.
Steekt woede een mes in haar hals
of kijk ik haar recht in de ogen?
Kon ik maar tempelliederen zingen,
uit haar bloedgeur ontsnappen. Mamma
roepen helpt niet, ook vader heeft mij verlaten.
Ik kruip van angst over de aarde,
beschreeuw de muren van mijn kamer.
Wroeging ziet op mij neer, te laat
viert pesterig feest met te vroeg.
Waar fluiten vogels van rust en verzoening?
[p. 226]
Binnenkant
Ik verborg mij met veertig tarwebroden,
twintig kilo kaas en tien liter jenever.
Ik wilde mijn einde kennen,
de binnenkant van mijn rots.
Ik wentelde door de oneindigheid,
dreef door het heelal, zwierf over de aarde
en perste me samen tot een kiezelsteen
die uiteenviel in duizenden zandkorrels.
Stilte trad in als een koning
met zijn volgelingen wind en ademtocht.
Ik was nergens. Ergens ontstond
zodra ik mijn hand op mijn hart legde.
Het klopte. Ik droogde mijn tranen
en trok naar de bewoonde wereld
die mij niet meer herkende.
[p. 227]
Fluit
Ik snijd riet aan de oever van het meer,
geniet van het glinsterende water, de suizelende wind,
de aanwezigheid van de gisteren gestorven bruid.
Een waterhoentje maakt een piepgeluidje.
Diep in mij zingt haar stem: ik laat jou niet vallen.
De avondpost brengt troost maar ik ga niet op huis aan.
Kerf het riet en fluit.
[p. 228]
Hoge dagen
Demonen zweven hoog en diep in mij,
bezweren: Hé, ouwe sok nog even
dan ben je weg, voor altijd verdwenen.
In een depressie maakt dood of leven
niets uit, het verdriet van vrienden hield
Astrid niet tegen, houdt mij bijna niet tegen.
Ik logeer in het hotel van de dood.
Met niemand geniet ik van vruchten,
vul ik het bad tot de rand, deel ik het bed.
Necrofaag moet ik worden: gecoupeerde
armen en benen opvreten, handen en voeten,
het hart en de nieren, demonen wegzenden
zo diep en zo hoog als de dag toestaat.
[p. 229]
Rust
Dieper buigen vreemden zich over mij,
tergen mij met de ophitsende vraag
waarom ik terneergeslagen ben en blijf.
Ik fiets aan de rand van mijn bestaan.
Herfst. Het wegdek is glad van de blaren.
Ik verzin een nieuwe mantra: welgezind,
het leven is mij welgezind, welgezind.
Ik hoor de wind in platanen, zie witte
ogen in hun stammen maar vind eerst om de hoek
rust, bij de eik waar een eekhoorn opschiet
als een vlam. Een kind op de fiets klapt
in de handen en vliegt over de motorkap
zijn dood tegemoet.