[p. 171]
Anton Gerits
Gedichten
Wind beweegt de populieren op hun plaats
zij gaan voorbij daar waar zij staan
ontvreemd aan een vervreemd verleden
waaraan een schijnbaar heden is ontleend
dat evenzeer zoekt te bestaan
nu wind spoelt door de populieren
van verre komend, naar ginder gaand
waarmee ook wij stilstaand bewegen.
Terwijl de trage najaarsdag
in lome nevels ondergaat
en zonlicht in het water draalt
tot het in grijs verloren gaat
reikt dat wij zijn naar elders heen
terwijl de trage najaarsdag
niets achterlaat in damp en duister
dan lichtjes van de overkant.
In nevels waar de zon in vaart
en achter elke bocht ons voert
door tuinen waar nog pronkt wat eens
uit schaamte of onzekerheid
in opschik naar erkenning zocht
in nevels waar de zon in vaart,
gaan wij in lust gedreven voort
verleid tot aan de laatste bocht.
[p. 172]
Wat in de opsprong wild begon
op weg naar diepten opgesloten,
opgejaagd in gulzig gaan
de stroom vond die geen wende kent
dan waar de tegenstroom zich voegt
met wat in oorsprong wild begon,
naar laagland dat geen grenzen kent
dan waar het in geen land verkeert.
[p. 173]
Het pad dat door het leegland gaat
gaat nergens heen tot ik het ga
jou weer met open armen tegenkom
zo schrijnend warm en voor het eerst
dat ik wel met je mee wil gaan
het pad dat door het leegland gaat
zich schijnbaar voegt naar ieders stap
maar daarna afbuigt, nergens heen.
Nu gister zich verstaanbaar maakt
in wat ik dacht niet meer te weten
en vragen stelt in wat ik nu herken
als schuld aan onvervulde liefde
heb ik zo weinig toekomst meer
dat gister zich verstaanbaar maakt
in wat ik schreeuwend niet wil weten
tot ik, ontwaakt, mij niet meer weer.
De stilte die steeds luider wordt
van wat ik aan verweer bedenk
mijn woorden onverstaanbaar maakt
en onbegrijpelijk wat ik beweer
verstikt mijn stem en die van jou
in stilte die steeds luider wordt
tot wij het zwijgen er toe doen
weer sprekend lijken op elkaar.
[p. 174]
Blinkend water dat verblindt
je ziet het en je ziet het niet
hoewel het weideland het schut
tot waar geen verte zichtbaar is.
Heus, het zijn geen tranen meer
maar blinkend water dat mij blind
en weerloos maakt tot waar het zicht
op jou in mij verloren ligt.
Langs wolken die eenparig gaan
schuift wat ik zie met mij voorbij
in eenzaam onderling verband
waarin wij even niet bestaan
noch pijnlijk weten van elkaar
als wolken die eenparig gaan
naar waar zij raken wat ik zie
dat stil staat, en mijn woning is.