Anton Koolhaas
Het stille paleis
De koning was al zo oud geworden, dat als er nog eens aan het paleis gebeld werd, de koningin zelf moest open doen. Maar er werd nooit meer gebeld en toen op een maandagmorgen, juist vóór de koffie een krachtig klingelen door het hele paleis klonk, schrok iedereen die in de troonzaal zat, waar de koffie was gezet. Iedereen, dat waren de koning en de koningin, de bejaarde kroonprinses en haar gemaal en de twee andere prinsessen die ongehuwd waren gebleven tot dusverre en zeker nu verder ook wel ongetrouwd zouden blijven.
‘Moeder, er is gebeld’, sprak de jongste prinses. Daar de oude koningin zeer doof was, moest ze dat nog twee keer herhalen en vooral omdat ze er gebaren bij maakte begreep de koningin het en ze trok haar sloffen uit en schoenen aan en slofte naar de grote, prachtig gebeeldhouwde deur, die de hoofdingang van het paleis vormde.
Er stond een oude gebogen man op het bordes, die een diepe buiging maakte toen de koningin in de deur verscheen. Hij herkende haar nog onmiddellijk van oude foto’s en haalde een half vergane enveloppe uit zijn zak. Hij stapte er mee naar binnen en de koningin sloot de deur weer en keek afwachtend naar de niet verwachte bezoeker. Deze haalde nu een ook al tamelijk vergane brief uit de enveloppe, vouwde hem open en overhandigde hem aan de vorstin. Zij had een face à main om de hals hangen en nam die in de rechterhand, die sterk beefde en de brief in de linkerhand die nog heviger trilde. De oude bezoeker stelde, toen hij zag hoeveel moeite het de koningin kostte om brilleglazen en brief tegelijkertijd met haar ogen te vangen, haar voor om zelf de brief voor te lezen. De koningin aanvaardde het voorstel; hopend dat ze zijn stem zou kunnen horen.
‘Aan de heer Hans Dop’, las de oude heer en hij wees duidelijkheidshalve
op zich zelf: ‘Mijnheer, uw verzoek om een audiëntie ten paleize is na enig beraad ingewilligd. De koning zal u op de gestelde dag horen om elf uur vijftien. De opperhofmaarschalk Baron Fut.’
De koningin liet de brief nog drie keer voorlezen en knikte toen. Ze had kennis genomen van de inhoud van het geschrift. ‘Maar’, riep zij ineens, ‘Baron Fut is al vierendertig jaar geleden gestorven. Daarna hebben we nog graaf Duw en markies Kuch gehad. Ook allebei niet meer in leven.’
De bezoeker knikte. ‘Ik weet het’, riep hij, ‘Ik meld me laat’. De koningin wees hem op een bank en zei hem daar plaats te nemen. ‘Er is enig beraad nodig’, sprak ze en toen liep ze de brede gang weer in tussen de hoofdingang en de troonzaal. De bezoeker Dop ging op de bank zitten en moest kuchen van de stofwolk die er uit kwam, toen hij dat deed.
In de troonzaal veroorzaakte de mededeling van de audiëntie grote opschudding. De prinsessen en de prins riepen uit dat de toestemming verjaard was, maar de koning vond dit niet en veronderstelde dat mijnheer Dop waarschijnlijk een bijzonder iemand was, omdat hij zo ongewoon veel geduld had getoond. De kroonprinses zei, dat er in ieder geval eerst koffie gedronken moest worden. Als iemand vijf en dertig jaar kan wachten, dan zal hij in dat halve uurtje zijn geduld wel niet verliezen.
Ze waren het daar allemaal mee eens. Het was echter duidelijk te zien dat de koning een peinzende uitdrukking in de ogen had gekregen.
Het duurde korter, want de koffie werd als altijd wanneer Lidwiniaaita, de jongste prinses die gezet had, weinig smakelijk bevonden. De koningin en de prinsessen verlieten de troonzaal en de koning zette zijn kroon op en ging op de troonzetel zitten.
‘Geleid hem maar binnen’, zei hij tegen prins-gemaal Situlfus, ‘en laat ons dan alleen’. Het was guur weer en de andere leden van de koninklijke familie schreden naar de wintertuin. ‘Ik voeg me temet bij jullien’, sprak de prinsgemaal, die uit een ander land kwam en de taal van zijn gemalin niet helemaal beheerste.
Toen mijnheer Hans Dop de deur van de zaal achter zich hoorde sluiten en de koning voor zich op de troon zag zitten, maakte hij een diepe buiging en op een teken van de koning liep hij vooruit in de richting van de troon. Vervolgens stapte hij de vier treden op en drukte de hem toegestoken
hand. De koning. wees hem op de stoel die het dichtst bij de troon stond en vroeg naar de verlangens van de bezoeker die een audiëntie had aangevraagd en verkregen.
‘Het heeft mijn verwondering gewekt dat er een zo lange duur ligt tussen het tijdstip van de bewilliging en de effectuering daarvan’, zei hij. Hans Dop schraapte de keel en zei, dat dit mogelijk toch niet zo verwonderlijk was, omdat het antwoord van de koning in die tussentijd voor hem zo veel belangwekkender geworden was. ‘Verklaar u nader’, sprak de koning, die zich ineens herinnerde dat hij dit vroeger, toen hij iedere dag audiëntie verleende, ook vaak zei.
‘Vijf en dertig jaar geleden wilde ik Uwe Majesteit enige vragen stellen, maar vooral mijn bewondering onder woorden proberen te brengen voor de wijze waarop Uwe Majesteit in een tijdsgewricht waarin reeds velen hun geloof in oude instellingen en symbolen begonnen te verliezen, er in slaagde wat het koningschap betreft, die eerbied van het geloof, door uw persoon te handhaven’.
De koning knikte met een treurig lachje rond zijn mond.
‘Later veronderstelde ik dat de afvalligheid van alles, ook Uw huis zou treffen en dat met het kenmerkend geweld daarvan, ruw een einde gemaakt zou worden aan het koningschap. Dat is in al die jaren niet gebeurd. U en Uw familie, gezegend met een uitzonderlijk goede gezondheid, zijn nog ter plaatse. Maar dat is alles. De wereld heeft U vergeten. Als ik het paleis vergelijk met een dop, dan is die weliswaar niet leeg; maar een half ei is er ook niet meer’.
‘Ik heb dat spreekwoord wel gekend. Beter een half ei, dan een lege dop, niet waar? Zo luidt het toch’?
Nu knikte de heer Dop met een treurig lachje.
‘Nu is in mij, in de loop der jaren de mening gegroeid dat die dop – van het paleis eigenlijk altijd leeg, of zo goed als leeg is geweest en dat iedereen alleen maar, door de gewoonte om met voorover gebogen hoofd de bewoners van het paleis te naderen, veronderstelde een hoge en belangrijke inhoud te ontmoeten. En dat omgekeerd Uwe majesteit door iedereen het diep gebogen hoofd naar U toe te zien dragen die veronderstelling deelde. En daardoor die hoge inhoud waarmee men dacht in aanraking te komen
zo vanzelfsprekend achtte, dat die verder nooit meer Uw aandacht hoefde te hebben’.
De koning vroeg de heer Dop om dat nog eens precies zo te zeggen. Na de herhaling keek hij zeer bezorgd. ‘Wat zou dat betekenen, mijnheer Dop?’
‘Om u op die vraag te antwoorden, zou ik eerbiedig willen vragen er zelf nog een of enkele, te mogen stellen’. De koning knikte ongeduldig.
‘Heeft zoiets als ik zojuist te berde bracht, Uwe majesteit wel eens als een mogelijkheid voor ogen gezweefd?’
‘Van die eerbied, die…?’
‘Inderdaad’.
‘Van die eerbied, die…, hoe zei u dat ook weer?’
‘Van die eerbied die voor u zo’n vanzelfsprekendheid was, dat u zich nooit zorgen maakte over wat u daar zelf aan had gedaan of moest doen’.
‘U schijnt te vergeten dat ik de koning ben. Dat staat vast. Dáár hoef ik verder niets aan te doen en hoefde ik ook nooit iets aan te doen. Het stond bij mijn geboorte vast. Alles stond toen vast. De arts bóóg al bij mijn verschijnen tussen de benen van mijn moeder, de vorige koningin. Hij lag zelfs op zijn knieën. En dat is zo gebleven. U is mijn laatste bezoeker op dit moment en u boog’.
‘Precies!’
‘U boog eerbiedig.’
‘Inderdaad’.
‘Er mankeerde niets aan!’
‘Dank u wel’.
‘Het verheugde mij. Ik had het in geen jaren gezien’.
‘Dat is mij bekend’.
‘Het gaf me weer een beetje moed’.
Hans Dop knikte.
‘We zijn het ontwend’.
‘U wachtte er al jaren op, bij wijze van spreken’.
‘Waarschijnlijk wel. Maar het is ook mogelijk dat we al jaren niet meer wachtten. Ons bestaan is veranderd. Een beetje leeg geworden. Als mijn dochter Lidwiniaaita de koffie heeft gezet, hebben we een slechte dag. Een
enkele keer doe ik het zelf en ik kan het eigenlijk het best. Dus dan leven ze allemaal een beetje op.’
‘Maar ja, koffie…!’, zei Dop toen.
De koning keek hem heel lang aan en zei toen: ‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Soms belangrijk; maar om daarvoor te leven…’.
‘Ja, als hij op is. Bedoelt u dat?’
Hans Dop knikte. ‘En als de eerbied dan ook nog op is…’.
‘Ja, maar de vaderlandse geschiedenis dan? Bijna een eeuw lang van mijn hand!’ sprak de koning.
Dop zweeg.
‘Ja, ‘t is een eigenaardige toestand hier. Mijn echtgenote en ik hebben het vroeger allemaal nog zo gekend. We leefden er voor! De kroonprinses is er al jaren voor klaar. Dat is ook niet niets. Er komt zelfs niemand meer om een hoger pensioen te vragen. Die hebzucht, vroeger. O, o, die verzoekschriften. Honderdduizenden. Alleen de echte krankzinnigen ziftte ik er uit, maar de rest stuurde ik door. Ik zou nu niet meer weten waar naartoe. Waarom is u pas na vijfendertig jaar bij me gekomen?’
‘Ik weet dat u er in geloofde en ik heb zitten wachten al die tijd, om te horen of u er nog steeds in geloofde; ook nu de koningin zelf open moet doen als er nog eens iemand belt. En ik ben vandaag gekomen, omdat mij gisteren is medegedeeld dat ik nog maar zeer kort zal leven’.
‘Ach, dat doet me leed’ zei de koning. ‘Ik ben al hondertien en er komt nog geen dokter aan te pas. De laatste hofarts stierf toen ik tachtig was’. Dit feit begon de koning helemaal in beslag te nemen. Hij zei niets meer, keek peinzend voor zich uit en sliep toen in. Ook Hans Dop had niets te zeggen en gaf zich over aan zijn gepeins. De koningin kwam een keer kijken; de kroonprinses; haar gemaal; prinses Lidwiniaaita en prinses Colibrina. Ze keerden allen zwijgend terug in de wintertuin en daarna ging prinses Colibrina gehakt met schorseneren toebereiden. De koning en Hans Dop ontwaakten tegelijkertijd om tien uur veertien in de avond.
‘Ik zal u een sprookje vertellen’, zei Hans Dop, toen hij merkte dat de koning weer naar hem keek.’
‘Ik vrees dat ik dan weer inslaap. Ik heb een afschuw van sprookjes. Ik ken alleen werkelijkheid’, riep de koning.
‘Maar misschien krijgt u er dan begrip voor, waarom ik vijfendertig jaar gewacht heb met mijn audiëntie. Ik wilde weten hoe het met de eerbied stond en ik denk nu, dat het wachten op mij u langer gevallen zal zijn, dan mijn wachten op u.’
‘Als u mij niet kwalijk neemt: u spreekt nogal ingewikkeld. Dat wil zeggen, u spreekt wel verstaanbaar, maar de dingen die u zegt zijn ingewikkeld. Dat is nergens voor nodig.’
Hans Dop lachte naar de koning. ‘Zal ik toch maar beginnen?’, vroeg hij. ‘U mag best even iets vertellen’.
De heer Dop ging er voor zitten, schraapte zijn keel flink en sprak: ‘Er was eens een koning…’
De koning schudde het hoofd en viel Dop in de rede. ‘Ziet u wel! Wàs, wàs… IS! U vertelt inderdaad sprookjes. Ze bestoken eerbied en geloof, gelooft u dat maar van de koning’.
‘Er kan geen betere zijn. Ik bedank u voor de audiëntie’, zei Dop en hij maakte een buiging en verliet langzaam de troonzaal en daarna het paleis, liep naar zijn huis en ging naar bed.
De volgende morgen zat de koning nòg steeds op zijn troon en in de kille zaal nog steeds na te denken over de vraag, waar die Dop op uit was, wat die wilde zeggen en of hem misschien iets beters te doen stond. Toen de koningin hem vond, had hij zich leeg gedacht en was hij vergeten waar zijn bezoeker over gesproken had. Hare Majesteit leidde hem naar zijn bed en beloofde hem een warme kwast, omdat hij verstijfd was van de kou.
‘Ja, lieve, de koning heeft het een beetje koud’, zei hij.
‘Dat moeten we niet hebben. Ik zal direct een citroen zoeken’, zei de koningin en schreed weg.
Toen ze terugkwam had ze haar kroon op. ‘De hemel zal je prijzen om je wijsheid, als je daar bij de koninginnen komt’, sprak de koning en hij wees omhoog. Ze stootte het glas om toen ze de hete kwast van het blad wilde pakken om het hem te geven, terwijl de koning zich onder een deken uitstrekte. ‘’t Is niets’, zei de koning. ‘Ik geloof niet dat scherven iets voorspellen’.
‘Neen natuurlijk niet’, sprak de koningin. ‘Ik zal vandaag koffie zetten en je met een vers kopje komen wekken’.
‘Ja wek me over twee uur. Om tien uur moet ik klaar zitten voor de audiënties, zoals altijd’. De koningin knikte en sloot de deur onhoorbaar. Het paleis leek leeg en geen geluid verstoorde die toestand.