[p. 530]
Anton Korteweg
Gedichten
Sprookje
Hoe er, ergens in een ver land,
een meisje was nog dat zo graag
vergeet-mij-nietjes krijgen wou
straks, als de koele schaduw van
haar gouvernante eindelijk uit
de serre weg was en hij kwam.
Hoe, in een rieten stoel, met in
het haar een lichtblauw lint, ze dan
juist Anna Karenina las.
Hoe jij en ik dat was.
[p. 531]
Leiden-Den Haag
‘t Was koud. Je kwam me op het tuinpad met
een ijsmuts achterna gehold, wat lief was en
ik ook wel vond. Kuste me op m’n mond. Maar
‘s avonds had je me niet zien liggen, hoe erg
ik toen je eigen warmte wou en nu nog steeds
geen blauwe ijsmuts wil maar jou in dat
ijskoude schuurtje van ons. Wie ben je toch,
dacht ik, in Voorschoten nog maar, dat je
wie je bemint met honger voedt? In Wassenaar
al, dat er van ons allen altijd niet, of niet
genoeg, gehouden wordt, te veel of fout.
En, buiten adem in Den Haag, een uur of negen,
wist ik dat niet alleen de liefde ons niet past
maar zelfs, bij uitbreiding, het hele leven.
Stalde mijn fiets. Kon er weer even tegen.