[p. 408]
Anton Korteweg
Gedichten
De grote vier
Ik had met Kraai en Haar en Siem getennist.
Een atp-toernooi. Maar niet gewonnen
dit keer. Kraai ging er met een bmw vandoor.
Dus wij hem dollen. Met een eiken tafel
waarop een Perzisch kleedje wij proberen
broem broem Kraai als het ware dood te rijden,
tot hij me plotseling bij m’n shirtje pakte,
en me bedaard tegen de slapen sloeg.
In Stuttgart, bij het volgende toernooi,
zei Kraai: ‘In Antwerpen, die dreun, Kort, sorry,
niet zo bedoeld. We komen toch elkaar
als grote vier steeds tegen hier of daar.’
[p. 409]
Je brûle tout l’hiver
Vergenoegd spinnend als voor mijn buik de kat, brand
ik op barre gedachten, koude denksels, de
winter lang. Mij hoor je niet.
Niet meer dan drie ervan noem ik. Ik wil
je niet bezwaren. Dat de mens meer houdt
van zijn verlangen dan van zijn verlangsels
is één. Zo is het hart al lang
waar nog het lijf niet is en telt het hoofd
nooit heldere uren dus. Als twee heb ik
de strenge draaideur van de jaargetijden
voor je. Waarom nooit andersom
wordt het van winter herfst, van zomer lente?
Dan, lief, nog dit als drie: de trechter van
het naderend einde is een uitkomst: moe,
hondsmoe word je van al dat kunnen kiezen
[p. 410]
Het gerucht
Kijk ik die doodstille straat
van mij in, is het zondagmiddag,
en zomer, en heel erg vanmiddag,
slaat weer die rug, die kaars-
rechte rug van een vrouw, mijn vrouw,
naakt op haar Gazelle mijn oog uit de
hoek om. Het licht is hard, ze
heeft nog alleen haar viool. Daar
heeft ze het zelf naar gemaakt.
[p. 411]
Lange afstand
Innig vertrouwd met steeds hetzelfde elkaar,
daarvan met almaar minder volle teugen
genietend, steeds meer mondjesmaat, maar toch,
daarvan toch mooi nog altijd steeds genietend –
geef ons maar zonnebloemen, weken lang
maar zonnebloemen links en rechts, met hier
en daar een korenveld, of maïs desnoods, met hier
en daar een wei, een stukje bos desnoods,
desnoods een korenveld en zonnebloemen,
wij krijgen daar niet makkelijk genoeg van,
wij zijn allang elkaars grande randonnée.