Anton Quintana
Drakenbloed
Waar een draak wordt
bedacht kan een held niet
achterwege blijven.
Het kale veld was gedoemd kaal te blijven omdat de grond vergeven was van drakenbloed. Lang geleden had de een of andere held iets met dat bloed willen ondernemen, een of andere magische handeling waarschijnlijk. Bod Pa had nooit het hele verhaal gehoord. In ieder geval was de held zo stom geweest te morsen terwijl hij het kale veld overstak. Dat was voor die tijd helemaal niet kaal, maar juist heel groen, een lusthof, een moestuin, een oase. En de ramp voltrok zich. Het gemorste bloed vergiftigde de grond zodat er niets meer wilde groeien, nooit meer, zelfs geen distels.
Zo verklaarden de mensen uit de buurt het ontstaan van het kale veld. Bod Pa vond dat het verhaal wel iets had. Het veld was het laagste punt in het landschap, dus natuurlijk moesten alle keien die lang geleden op de rug van gletsjers omlaag kwamen, daar belanden. En nadat het ijs eenmaal ontdooid was, ontstond er allicht een moeras, zo niet weelderig dan toch groen. Totdat de hitte het laatste smeltwater verdampte. Toen bleven de stenen kaal over en konden de temperatuurswisselingen hun sloperwerk beginnen. Zelfs stenen van een ton moesten wel splijten en weer splijten, totdat er na eeuwen en eeuwen alleen nog maar kleine steentjes over waren. En de wind deed de rest, nog steeds. Die blies alle gruis en stof tussen de steentjes vandaan, zodat er helemaal niets kon wortelschieten. Zo moest het veld wel kaal blijven en iedereen met een beetje verstand kon zelf bedenken waarom. Maar de mensen geloofden liever de mythe, ook al omdat de grond hier en daar bedekt was met een dunne rode laag. De simpele verklaring was dat er ijzerpoeder in de grond zat. Als het regende kwam dat naar boven en begon het natuurlijk te roesten. Zo ontstond een roodachtig patina, in andere streken door minder bijgelovige mensen, woestijnvernis genoemd. Maar hier heette het drakenbloed. En – dat zou
je altijd zien – waar een draak werd bedacht, kon een held niet achterwege blijven. Een niet zo slimme held ditmaal, die kans zag een stuk van de aarde voorgoed onvruchtbaar te maken. Maar helden waren altijd al een beetje simpel, anders zouden ze hun heil wel in een slimmigheidje zoeken, in plaats van een stoere heldendaad te verrichten.
Bod Pa wist best wat de drakendoder met het bloed van plan was geweest. In mythischer tijden was drakenbloed immers het middel bij uitstek om onkwetsbaar te worden? Niet dat onkwetsbaarheid zo wenselijk was. Wie wilde er eeuwig leven? Tien tegen één was de held na zijn bad niet onkwetsbaar geworden, maar wél kaal. Beter een kale held dan een onkwetsbare. Wie alle draken overleefde, overleefde helaas ook alle prinsessen.
Het verbaasde Bod Pa dat er grind aan zijn laarzen bleef plakken. Hoe kon de grond bij deze hitte zo vochtig zijn? Ook snoof hij een bekende geur op die als een weeë bloedsmaak op zijn gehemelte bleef kleven. Hij werd zich bewust van een onheil dat hij niet kon thuisbrengen. Er drongen geen bijzondere geluiden tot hem door, alleen het ophitsende gefluister van de wind en het zuigende geluid dat zijn zolen maakten. Bod Pa liet zich bedaard op zijn hurken zakken en raakte met twee vingers onderzoekend de grond aan. Hij bleef gehurkt zitten en rook aandachtig aan zijn vingers. Onmiskenbaar bloed. Vers, pas vergoten bloed, dat zelfs nog een beetje dampte. De haren in zijn nek kwamen overeind terwijl hij probeerde te achterhalen waar dat bloed vandaan was gekomen. De lucht werd intussen zo sterk dat hij het liefst zijn neus zou willen dichtknijpen, maar hij verroerde zich niet. Boven zijn hoofd wist de wind er alles van te vertellen, maar hij deed zijn onthullingen in geheimtaal.
Was het toen, of was het al eerder dat er voor Bod Pa’s blinde ogen beelden verschenen? Nauwelijks verheugd stelde hij vast dat hij iets begon te zien. Vooral kleuren, een veelheid aan kleuren, en vage, in elkaar schuivende vormen. Hij kon niet goed wijs worden uit wat hij zag. Het leek een chaos van wisselende beelden, misschien omdat zijn ogen ongericht in hun kassen dwaalden.
Bod Pa verlangde al lang niet meer te kunnen zien. Zijn blindheid was in het begin een verschrikking voor hem geweest, maar dat was mettertijd minder geworden. Toen hij eenmaal begreep dat hij voorgoed blind was, had hij zichzelf het verlangen naar een zichtbare wereld ontzegd. Er zat niets anders op. Als hij verkoos te blijven leven, was hij genoodzaakt zich een totaal nieuwe wereld eigen te maken, een wereld van uitsluitend
gevoel, klank en reuk. Alleen op die manier zou hij ooit weer zijn eigen gang kunnen gaan. Hij moest alle dingen opnieuw leren kennen en herkennen, afzonderlijk en in hun samenhang met andere dingen. Als hij als blinde verder wilde leven, was hij gedwongen de ziende man die hij geweest was, te laten sterven. Toen hij die bittere taak eenmaal volbracht had, brak er een uitputtende en verwarrende leertijd aan, waarin zijn gehoor, tastzin en reukvermogen schoksgewijs een verbluffende ontwikkeling doormaakten. Het leek wel alsof ze elk afzonderlijk zijn verloren gezichtsvermogen probeerden te vervangen. En nu, na al die jaren van blindheid, was de wereld die hij niet kon zien hem zo vertrouwd en dierbaar geworden dat hij de zichtbare niet meer miste.
Vandaar dat Bod Pa eerder wantrouwen dan vreugde voelde toen er ineens licht verscheen en kleur en beweging. Dat schoof allemaal door elkaar heen zonder duidelijk vorm aan te nemen; alles bleef wazig. Tot er uit die wazigheid een geluid kwam, dat hem vertelde waarmee hij te maken had. Dat geluid hoefde hij niet eerst thuis te brengen en evenmin was het nog nodig te kijken of hij het wel goed gehoord had. Zijn lichaam reageerde in goed vertrouwen op het gehoorde, al lieten zijn onwennige ogen hem in het ongewisse. Sommige toestanden verdragen geen slag om de arm. In het volle besef dat de verschijning die hij zag onmogelijk kon bestaan, trok Bod Pa toch de echtheid ervan niet in twijfel. En zijn snelle reactie betekende zijn redding.
Het geluid dat hem tot handelen aanzette was een vreemdsoortig loeien, dat hij kende van heel grote beesten, yaks of kamelen, die een dergelijk gebrul uitstoten als ze geslacht worden. Alleen klonk het veel ontzag-wekkender. Zo’n groot beest bestond niet eens, wist Bod Pa heel zeker, maar hij bracht zichzelf wel bijtijds in veiligheid.
Uit eigen beweging stelden zijn ogen zich scherper in, zochten en vonden de verschijning, en plaatsten die in het brandpunt. Dat ging – net als vroeger – helemaal vanzelf. Onecht of niet, de reusachtige gedaante verloor stromen bloed, zodat de grond ervan doordrenkt raakte. Het geloei stierf weg in een rochelende zucht. Nog voordat Bod Pa zich uit de voeten kon maken, spatte er vocht in zijn gezicht.
Hij moest zijn ogen snel dichtknijpen en deed ze pas weer open toen de ergste hitte voorbij was.
De kop van de draak sprong in beeld. Een afgehakte kop die blatend wegrolde van de stuiptrekkende romp. Nog machtig veel leven zat er in die losse kop. De lange muil klepperde zonder ophouden en de rose neus-
gaten stootten dampwolken uit, maar de geweldige kracht nam zienderogen af. De tierende kop bleef keer op keer uitgeput liggen en hoestte amechtig, om dan weer radeloos verder te stuiteren. Bod Pa keek verbijsterd toe. Hij wist dat draken niet bestonden, maar de kop van deze niet-bestaande draak verpletterde bijna zijn voeten.
De draak was zo dichtbij en van zo’n formidale omvang dat Bod Pa slechts losse details in zich kon opnemen. Het beest zag er te gek uit om echt te zijn. De geschubde halve bol opzij van zijn kop moest eerst wijd opensplijten voordat je kon zien dat het een oog was. Een oog met veel wit erin. In panische doodsangst staarde dat oog Bod Pa aan en tot zijn ongeloof rolde er langzaam een traan uit. Een tel later sloot het drakenoog zich voorgoed.
citeerde Bod Pa een poëet uit Babylonië, die met een loflied op de draak beroemd was geworden.
Bod Pa deed dat wel vaker als hij flink geschrokken was, zo bedaard mogelijk een tekst uitspreken. Het werkte kalmerend. Niet dat hij de woorden werkelijk uitsprak – dat deed hij nooit, hoe lang van stof hij ook mocht zijn – hij bewoog zijn lippen niet eens. De kunst was natuurlijk om ondanks de spanning van het moment nog een passende tekst te vinden. Een mens moet zichzelf vermaken als er geen anderen zijn die dat voor hem doen.
Dat waren nog eens ijdele woorden geweest. Iemand had de draak wel degelijk getroffen en het had hem wat gedaan ook. De doodstrijd van het onmogelijke beest was hevig maar van korte duur. De lange nek zonder kop wrong zich in stuurloze bochten, terwijl de poten vergeefs het grind omploegden. De draak was er geweest. De blauw-groene weerschijn van zijn schubben begon al te verbleken. De kop bleef op eigen kracht nog wat sidderen en schokken. Uit de doorgekapte nek ontsnapte meer water dan bloed. De vervaarlijke muil met de turkooizen lippen sperde zich nog één keer wijdopen en klapte toen machteloos dicht. Het blaten ging over in een vertwijfeld tandenknarsen.
Overdonderd staarde Bod Pa naar die gigantische kop. Spiegelende schubben vormden een veelkleurige ring rond het bitter toegeknepen oog. Het leek wel alsof iedere schub op z’n eigen manier de ondergaande zon weerkaatste. Goudglanzend, roodkoper, vermiljoenrood, op talloze manieren ging die dag de zon onder.
Bod Pa trapte op een hard voorwerp en zag dat het een zwaard was. Een formidabel slagzwaard, groter dan hijzelf, tweesnijdend, en rood van het bloed. Met dat ding was de draak onthoofd, dat was zeker, maar wie had dat huzarenstukje volbracht? Hij keek zoekend rond, al wist hij van tevoren dat hij niemand zou zien. Behalve de reusachtige voetafdrukken van de draak zag hij alleen zijn eigen stappen in het zand.
En terwijl hij zijn zelfbedrog zo ver doorvoerde dat hij er serieus over ging nadenken, zag hij zichzelf staan, één voet op het zwaard, in de schaduw van een kolossale drakenkop die de rode zon als een veelvoud van zonnetjes terugkaatste.
Hij schudde onwillig zijn. hoofd. Kon het zijn dat hij – hijzelf…? Zijn blik dwaalde terug naar het lange remspoor dat de draak over het veld gemaakt had. En ditmaal keerde het moment van de aanval in zijn herinnering terug. Hij zag weer voor zich hoe het beest vanuit de wazige verte kwam aanhollen, op zijn achterpoten, de gekortwiekte vleugels nutteloos achter zich aan fladderend…
Gekortwiekt… Het beest was gekortwiekt. Dan was het een tamme
draak geweest. Een huisdraak. Hij had een huisdraak gedood. Bod Pa zag één moment de afschuw op zijn gezicht weerspiegeld in het blinkende zwaard. Het gruwelijke tandenknarsen verstomde en de stilte zou een verlossing moeten zijn, maar dat was het niet – de stilte was oorverdovend, een verongelijkt tieren dat hij eerst niet kon thuisbrengen. Toen liet hij zijn mond dichtvallen. Stilte. Echte stilte. Waarom had hij geschreeuwd? Waar was hij eigenlijk? In welk land, in welke tijd?
Zo ging het altijd. Zodra hij zichzelf praktische vragen ging stellen, werd de betovering verbroken. Of was het eerder een begoocheling? Zelfbegoocheling. Nee, het bestaan van huisdraken was nieuw voor hem. Nu begon alles in zijn blikveld te vervagen. De dingen kleurden troebel en verloren hun diepte, ze werden onwerkelijk en vielen uit elkaar. Als laatste loste de drakenkop op. Het was voorbij. De werkelijkheid keerde terug en daarmee zijn blindheid. Zijn wantrouwen was terecht geweest. Hij keek eens te meer tegen een rode muur aan.
Als er ooit sprake mocht zijn van een blinde muur dan was het hier. De rode muur, concreet en schimmig tegelijk, was Bod Pa’s uitzicht voor het grootste deel van zijn leven. De onvermurwbare muur die hem van de buitenwereld afsloot, van al het zichtbare, van licht en kleur en ruimte, van mooie en lelijke uitzichten. Een ongenaakbare muur die lang geleden voor zijn verbijsterde blik was opgerezen uit een explosie van geweld en tumult, toen de hele wereld aan stukken leek te breken. En die muur was sindsdien overeind gebleven, ook nadat zijn lichaam zich hersteld had. Een borstwering tegen alle visuele verschrikking, maar ook een gesloten poort waarachter de schoonheid van de aarde verdwenen was. Op eigen gezag wilde de muur wel eens wijken, niet om de buitenwereld toe te laten, maar om toegang te verschaffen aan de willekeurige beelden die ergens in een donkere nis van zijn geheugen waren opgeslagen. Hij had daar zelf geen enkele zeggenschap over. Het kon voor de honderdste keer hetzelfde tafereel zijn, maar ook een nieuw, zoals dit met de draak. In een vergeten verleden, dat toch ooit zijn eigen leven was geweest, moest hij dergelijke beelden aan zijn geheugen in bewaring hebben gegeven. Hij maakte zich sterk dat het net zo werkte als met droombeelden, waarvan hoe je het ook bekeek je geheugen de leverancier moest zijn, al wist je zelf van niets meer.
Hoelang de muur ditmaal zou blijven staan was een open vraag. De ene keer duurde het nog geen uur, de andere keer een jaar. Of er ooit weer een niet-bestaande draak in zijn blikveld zou verschijnen, lag in de toekomst verborgen.
‘Goh,’ zei Bod Pa.
We dragen allemaal een oerherinnering in onszelf mee, een vervaagde herinnering aan een ras van kleine mensen, dat voorgoed van de aardbodem verdwenen is. Misschien hoorde het thuis op een oudere aarde, toen er ook nog faunen en saters rondliepen. Bronzen mannetjes die aan een kleinere versie van de minotaurus deden denken, met een te groot hoofd, een bonkig torso en korte benen, en bij wie je verwachtte horens te zien en gespleten hoeven.
Zo’n mannetje zou Bod Pa kunnen zijn, zoals hij daar zat te wachten op het kale veld. Een fabelmens verloren in de tijd, de laatste van een uitgestorven ras. En niet alleen zijn uiterlijk, ook zijn houding bracht je op dat idee. Zoals hij daar hurkte, met zijn stok dwars over zijn knieën en zijn hoofd wat scheef, had hij onweerlegbaar iets van een sater. Je kon je goed voorstellen dat hij plotseling een bloedstollende schreeuw zou geven, om de wereld een panische schrik aan te jagen.
Als Bod Pa een demon was, dan had hij zich een passend decor uitgezocht. Een veld dat nergens goed voor was en dat alleen voor zichzelf bestond, zonder luwte, zonder schaduw, en even saai als gevaarlijk.
In die doodse verlatenheid verwachtte je geen onverwachte geluiden. Geen stemmen, geen voetstappen, en zeker niet het rinkelen van geld. Toch klonk dat geluid telkens weer boven de vlagen van de wind uit. Ergens klingelde een zilveren munt op de grond.
Het was de roep van een vogeltje, dat zijn zang beperkte tot één enkele klare noot. Een gevederd balletje van niets, met een kort, stomp snaveltje en een wipstaartje. Golvend, bijna dansend, kwam het aanvliegen en bezette parmantig de enige grote steen in het veld. Die zilveren roep kon maar één betekenis hebben. ‘Ik ben hier!’ zong het vogeltje. ‘Waar ben jij? Ik ben hier!’
‘Ik ben ook hier,’ antwoordde Bod Pa.
Het vogeltje schrok niet het minst. Het hipte over de steen en keek over de rand waar dat geluid vandaan kwam. ‘Ik ben hier,’ herhaalde Bod Pa. ‘En er is maar één die dat weten kan. Misschien ben jij hem onderweg wel tegengekomen.’
‘Tsjing!’ zei het vogeltje. Het was niet bang voor de man, maar intussen wel op hem uitgekeken. ‘Tsjing! Tsjing!’ En met snorrende vleugels verdween het beestje weer, zo pardoes alsof het werd weggevaagd. Weer was Bod Pa alleen. Hij bleef in dezelfde houding zitten, de handen rus-
tend op de knieën. Hij luisterde. Boven het kabaal van de wind uit meende hij iets te horen. Maar het was alleen maar de wind. Zijn handen bleven op zijn knieën rusten en zijn gehavende gezicht werd nog stiller. Een kleine man in het open veld, die niets anders deed dan luisteren.
De optocht maakte geen enkel geluid. Een lange stoet trok aan Bod Pa voorbij als een parade. Uit welke oorlog keerden deze overwinnaars terug? Uit welke tijd? Voorop een generaal op een wit paard, streng rechtop in het zadel, zijn hoekige gezicht nauwelijks zichtbaar onder zijn helm. Op de hielen gevolgd door zijn lijfwacht van geharde veteranen. Dan, in een ordeloze troep, de ijzervreters van het regiment, hun leren uitrusting gehavend, hun helmen gedeukt. Velen van hen waren gewond, sommigen blind, weer anderen hinkten of misten een been. Na hen kwamen de olifanten, misplaatst in de woestijn, mager, hun pantsers verroest, hun oren aan flarden. Daarna nog meer soldaten, nu dienstplichtigen die al lang hun bekomst hadden van de oorlog. Gevolgd door een kar met de lijken van hoge pieten die gesneuveld waren, nog steeds in het harnas, uitgedroogd, gemummificeerd, bedekt met vliegen. Nog meer wagens, nu met geboeide krijgsgevangenen, bewaakt en getreiterd door lansknechten die ernaast marcheerden. Andere gevangenen volgden te voet, sommigen verslagen, anderen nog steeds uitdagend, beledigingen uitwisselend met hun bewakers. En daarachter kwamen de wagens met oorlogsbuit, huisraad, ketels, tapijten, kledingkisten, koperen olielampen, vaten en tonnen. En helemaal achteraan een grote kudde paarden, ezels, yaks, kamelen, geiten en schapen. Die hele stoet trok aan Bod Pa voorbij, zonder geluid, en verdween in een enorme stofwolk uit zijn blikveld.
Weet een spin alle draden nog waarvan hij zijn web gesponnen heeft? Ook de draden die nooit in beweging komen? Bod Pa had op zijn manier een web uitgezet. Zijn geest bevatte een plattegrond van het veld. Onzichtbare draden verbonden hem met alle trefpunten. Als er iemand binnen dat spanningsveld kwam, zou hij het weten.
Nog hoorde hij alleen de wind. De schroeiende wind die het grind omploegde en daarna weer gladstreek. Die steentjes afstofte en er soms een paar liet ratelen door ze om en om te gooien. De wind die overal tegelijk kon zijn, maar op Bod Pa geen vat kreeg. Het blok kalksteen van nog geen halve meter hoogte was hoog genoeg om zo’n kleine man tot windscherm te dienen. De wind wiekte verongelijkt om de steen heen, klapte er met veel bombarie bovenop, probeerde schielijk om de hoek te
glippen, maar niets lukte. Bod Pa hield zich stil onder het geweld van de wind en zat zijn tijd uit.
Hij was in de wereld, maar de wereld was ook in hem. Het kraken van de aarde was ook zijn eigen kraken. De afdruk van een mensenvoet in een rots, honderden miljoenen jaren oud, zou evengoed van hem kunnen zijn. Hij had grijze herinneringen. Aan beschavingen die ooit waren opgekomen en weer ondergegaan. Aan een aarde vóór deze aarde. Aan een schepping die nog een keer of wat was overgedaan. De nagloeiende resten waren nog niet volledig verzonken, niet in de aarde en niet in zijn geest.
Hij was getuige geweest van prehistorische tijden, van vuur en vernietiging, van uitbarstende vulkanen en andere verschrikkingen. Op dit moment trokken massa’s vluchtelingen aan zijn blik voorbij. Ze werden door een rood schijnsel achterhaald, letterlijk van de grond getild en door een hevige wind weggeblazen. De oorzaak was een vuurbal van verwoestende afmetingen, die op de aarde neersmakte. Een verzengende hitte vernietigde een gebied zo groot als Azië. Metalen voorwerpen smolten weg en al wat leefde verbrandde.
Bod Pa zuchtte. Ook dit beeld was hem tot vervelens toe bekend. Hij wachtte tot het voorbij zou gaan en zag eens te meer de magische tekens verschijnen, die ouder leken dan het oudst bekende schrift. Ze waren in een blok bazalt gegrift en deels bedekt met het stof van eeuwen. Iedere keer probeerde hij ze te ontcijferen, maar even zo vaak vervaagde het schrift alweer voordat hij er wijs uit kon worden.
Nu was het de beurt aan de slaven. Honderdduizend slaven trokken en duwden een twaalf ton wegend steenblok tegen een berg op. Het gevaarte schoof knarsend en schurend omhoog over rolpalen, die onder het immense gewicht verpulverden. De touwen maakten een gonzend geluid als van gespannen snaren. Niet loslaten, dacht Bod Pa cynisch, één tel voordat de touwen losschoten. Ging het ooit anders? Hij kon zijn ogen niet sluiten voor de ravage. De beelden kwamen niet van buiten, ze werden aan de binnenkant van zijn netvliezen geprojecteerd. Hij bleef het onbewogen aanzien, hoe de ramp zich eens te meer voltrok. Hoe stuiterende lichamen door de gigantische steen verpletterd, gebroken en plat-gewalst werden. De steen moest een gedenkteken worden voor de een of andere overwinnaar. Een complete stam was er twee generaties lang mee aan de sjouw. Van vader op zoon werd de moloch door de woestijn gesleept, om uiteindelijk zijn doel te bereiken. Maar tegen die tijd, zo wist
Bod Pa vooruit, zou niemand meer weten wie de overwinnaar geweest was.
De zinloosheid deed niets aan de geschiedenis af. Vroeg of laat kreeg hij hetzelfde tafereel weer van voren af aan te zien. Met dezelfde slaven nog intact en onwetend van het lot dat hen wachtte. En opnieuw zouden de touwen het begeven, zou die massieve steenlawine omlaag donderen. Hij wist het nu wel. Al deze taferelen, de schrikbeelden vooral, verveelden hem mateloos.