Arie Elshout*
De val van het verleden opent zich
(Europa’s heimelijke revolutie)
Revoluties zijn verraderlijke fenomenen. Waaraan zij een einde maken, kan iedereen zien. Waarvan zij het begin vormen, weet niemand. In de periode tussen 1989 en 1991 verdween het Europa van de Koude Oorlog: de Muur viel, de deling van Duitsland werd opgeheven, de Midden- en Oost-Europese landen kregen hun vrijheid terug en het Sovjetimperium stortte in. Die omwenteling – de eerste revolutie in de geschiedenis die rechtstreeks op televisie gevolgd kon worden – was echter het topje van de ijsberg. Onder de oppervlakte werden krachten in beweging gezet die de komende jaren bepalend zullen zijn voor hoe het nieuwe Europa eruit zal komen te zien maar die de meeste mensen ontgaan omdat zij in het verborgene hun werk doen, sluipenderwijs. Een soort heimelijke revolutie, die nog lang niet is uitgewerkt en die ook door de politieke gezagsdragers óf niet wordt waargenomen, óf niet op juiste waarde wordt ingeschat, óf wordt genegeerd.
Het probleem is dat de gebeurtenissen van 1989/91 worden gezien als een afgesloten hoofdstuk, een opwindende maar korte episode, een incident bijna. Het besef dat de Duitse hereniging of de machtsgreep van Boris Jeltsin niet alleen het einde betekende van de Duitse deling of de Sovjet-Unie, maar ook het begin van een ingrijpend en nog lang niet voltooid veranderingsproces op het Europese continent, ontbreekt of wordt verdrongen. Groot was de afgelopen jaren de drang om zo snel mogelijk over te gaan tot de orde van de dag. Dat bleek bijvoorbeeld in december 1991, toen op de avond voor de top in Maastricht het spoedbericht kwam dat de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken James Baker bekend had gemaakt dat de Sovjet-Unie had opgehouden te bestaan. Een rijk stortte ineen, een tijdperk werd afgesloten, maar de volgende dag stonden de Europese leiders slechts kort stil bij dit nieuws en gingen zij snel over tot de onderhandelingen over het Verdrag van Maastricht.
Die bijziendheid is geen ongewoon verschijnsel. Vaak hebben degenen die in een periode vol veranderingen leven, nauwelijks enig besef van het buitengewone karakter van hun tijd. Maar zeker voor politici en diplomaten is dat riskant en zouden er grenzen moeten zijn aan de kortzichtigheid. Ook al is het altijd moeilijk zich een beeld te vormen van de richting waarin bepaalde ontwikkelingen gaan, zij zouden meer bedacht moeten zijn op het feit dat de regels van het internationale spel veranderd zijn.
De Koude Oorlog was in de geschiedenis een anomalie, een unieke periode van bevroren verhoudingen. De internationale situatie werd beheerst door de nucleaire patstelling tussen twee supermogendheden, die elkaar geen moment uit het oog verloren maar uiterst omzichtig manoeuvreerden uit angst voor de apocalyps. Het was een overzichtelijk, ordelijk en stabiel tijdperk. De wereldorde vormde een web dat was gesponnen rond de Sovjetdreiging. Die vormde de kern: je koos voor of tegen de Sovjet-Unie. En de keus die landen op dit punt maakten, bepaalde automatisch welke andere staten hun bondgenoten of tegenstanders werden. Met het verdwijnen van het Sovjetgevaar viel dit ordeningsmechanisme weg.
Het meest in het oog springende gevolg daarvan was het opdoeken van de begrippen Oost en West. Maar daar bleef het niet bij: het einde van de Sovjet-Unie had ook gevolgen voor de relaties tussen de westerse landen zelf, zeg maar de West-Westrelatie, alleen viel dat minder op. Weinigen hadden zich gerealiseerd hoezeer de aanwezigheid van die machtige externe vijand al die jaren een disciplinerende werking had gehad op de staten in het Westen. De onderlinge tegenstellingen werden in laatste instantie altijd toegedekt omdat men zich met de vijand op de stoep geen ruzie in eigen huis kon veroorloven. Die stimulans om de gelederen gesloten te houden, is nu verdwenen. En dan krijgen centrifugale krachten hun kans. Dat wordt echter te weinig beseft, omdat menig waarnemer zich moeilijk kan losmaken van de vertrouwde denkkaders uit de Koude Oorlog.
Het beste voorbeeld zijn de betrekkingen tussen de Verenigde Staten en Europa. De rol van Amerikanen als leidsman en beschermheer van de West-Europese landen heeft haar vanzelfsprekendheid verloren. Maar niet iedereen accepteert dat als een vaststaand gegeven. Men refereert dan aan het Amerikaanse ingrijpen in Bosnië als het bewijs dat de Amerikanen nog steeds bereid zijn hun verantwoordelijkheden in Europa te aanvaarden. Dat deze interventie heel laat kwam en de Amerikaanse regering de Europeanen heel lang in onzekerheid heeft gelaten, kan echter net zo
goed dienen als bewijs voor het tegendeel: namelijk dat het automatisme is verdwenen uit de betrokkenheid van de Amerikanen bij Europa. Bij toekomstige crises zullen de Amerikanen waarschijnlijk van geval tot geval beslissen of zij in actie zullen komen of niet, waarmee zij een onvoorspelbare dan wel wisselvallige partner zullen worden op het Europese toneel. De Duitse journalist Christoph Bertram heeft daarvoor in 1995 gewaarschuwd. Volgens hem was de rol die de Verenigde Staten tussen 1945 en 1990 speelden als Europese mogendheid een in de Amerikaanse geschiedenis uitzonderlijke periode, die werd veroorzaakt door buitengewone omstandigheden: de aanwezigheid van de Sovjetdreiging die de Amerikanen ook zagen als een gevaar voor de eigen veiligheid. Wat menig politicus of waarnemer dus ziet als de regel of de norm – Amerika’s vanzelfsprekende identificatie met de Europese belangen – blijkt dus de uitzondering te zijn geweest.
Duidelijk is dat door het wegvallen van het strakke ordeningssysteem uit de tijd van de Koude Oorlog allerlei vaste waarden, zoals de innige Amerikaans-Europese verstandhouding, op losse schroeven zijn komen te staan of simpelweg in rook zijn opgegaan. De oude ordening is verdwenen, een nieuwe is nog niet voorhanden. De huidige wereld is er een zonder orde, zonder structuur en zonder systeem. De revolutie van 1989/1991 vormde een waterscheiding en dan te denken dat men gewoon op de oude voet kan doorgaan binnen het bondgenootschap met de Amerikanen of binnen de Europese Unie, getuigt van een roekeloze naïviteit. Meer nog dan in de Europees-Amerikaanse samenwerking wreekt het wegvallen van de oude orde zich in Europa, op het continent zelf. Amerikanen en Russen treden niet langer op als strenge voogden, de Europese landen zijn weer onder elkaar, en de geschiedenis heeft geleerd dat dit doorgaans weinig goeds voorspelt. Momenteel woedt er een felle strijd tussen de krachten van de fragmentatie en die van integratie, en niemand weet wie de winnaar zal zijn.
Van de worsteling tussen eenheid en versplintering blijven de West-Europese landen niet gevrijwaard. Decennialang waren zij het zondagskind van de internationale politiek: onder de militaire paraplu van de Amerikanen konden zij zich ongestoord wijden aan de opbouw van hun welvaartsstaten, terwijl de Sovjet-Unie ervoor zorgde dat zij zich niet hoefden te bekommeren om de probleemkinderen in Midden- en Oost-Europa. Het Amerikaanse toezicht en de angst voor de Sovjet-tanks en
kernwapens hield de rijen gesloten en stond borg niet alleen voor het succes van de navo, maar ook voor de eensgezindheid in de Europese Gemeenschap. Deze voor West-Europa profijtelijke omstandigheden behoren echter sinds 1989/1991 tot het verleden: de Amerikanen nemen na het volbrengen van hun missie meer afstand in acht tot de Europese bondgenoten en er is niet meer de macht van de Sovjetstrijdkrachten om de West-Europese gelederen gesloten te houden. En dan blijkt dat óók de Europese integratie haar ogenschijnlijk vanzelfsprekende karakter heeft verloren.
Nu de Koude-Oorlogsconstellatie tot het verleden behoort en er geen Amerikaans leiderschap en geen Sovjetdreiging meer is om de West-Europeanen in het gareel te houden, bestaat het risico dat zij weer uit elkaar zullen drijven en vervallen in oude, riskante gewoontes. Macht – oftewel het recht van de sterkste – zou wederom het belangrijkste ordenende mechanisme kunnen worden in Europa.
In zo’n situatie wordt Duitsland het epicentrum van het machtsspel. Deze tachtig miljoen inwoners tellende kolos in het centrum van het continent kan op de nodige argwaan rekenen van anderen, met name van Frankrijk en Groot-Brittannië, de twee Europese mogendheden die zich al eerder deze eeuw geroepen voelden een tegenwicht te creëren voor de macht van Duitsland. In november 1993 zei een Britse diplomaat onomwonden in een krant dat Duitsland te groot is en teveel zendingsdrang heeft ten aanzien van Midden- en Oost-Europa. Zo bezien zou het nieuwe Europa een terugkeer van de geschiedenis en de geografie kunnen beleven en weer gevaarlijk veel kunnen gaan lijken op het oude.
Bismarck wist het al zeker: ‘De geografie is de enige constante in de buitenlandse politiek.’ Het probleem met Duitsland blijft dat het land te groot is om zonder wantrouwen te worden bekeken en te klein om als hegemoniale macht te worden aanvaard. De Duitse deling was dan ook voor sommigen een verkapte zegen, maar die toestand is voorbij, en nu ligt, net als in de eerste helft van de eeuw, opnieuw de brandende vraag op tafel hoe Duitsland moet worden ingepast.
Kanselier Helmut Kohl weet voor zichzelf het antwoord. Duitsland moet zijn politiek in het kader van de integratie europeaniseren opdat de buren er geen aanstoot meer aan zullen kunnen nemen. Dat is de theorie, de praktijk blijkt een stuk weerbarstiger. Want Kohl mag dan de Europese eenwording zien als oplossing voor het Duitse vraagstuk, Charles de Gaulle heeft ooit verkondigd dat een verenigd Duitsland en de integratie
van Europa elkaar niet verdragen. Hij meende dat de vorming van de Europese Gemeenschap alleen mogelijk was geweest omdat Duitsland gedeeld was. Een verenigd Duitsland zou te groot zijn geweest voor de eg. Zijn standpunt is opnieuw actueel, want dit is precies de situatie waarmee Europa na 1990 te maken heeft.
Wie krijgt er gelijk, De Gaulle of Kohl? Dat de Franse generaal geen onzin uitkraamde, kan worden afgeleid uit de loopgravenoorlog die momenteel woedt over de invoering van de Economische en Monetaire Unie (emu). Hoe moet de stabiliteit en hardheid van de gemeenschappelijke munt worden gegarandeerd, wie houden daar toezicht op, wie mogen er meedoen en wie niet – het zijn alle vragen die voor de nodige ophef zorgen. Maar een steeds terugkerend verwijt, onder meer van Franse kant, is dat Duitsland te strenge stabiliteitseisen aan de anderen wil opleggen en dat het de emu-club wil beperken tot een Noord-Europees onderonsje, met uitsluiting van de meer op Parijs georiënteerde mediterrane landen. Hier botsen culturen. Aan de ene kant staan de Duitsers met hun voorkeur voor een streng orthodox-monetair beleid. Dat mag in hun ogen uitsluitend door onafhankelijke bankiers worden bepaald omdat de politici altijd de neiging hebben het minder nauw te nemen met de begrotingsdiscipline en daarmee de hardheid van de munt in gevaar brengen. Aan de andere kant zijn er de Fransen. Zij zijn juist voorstander van politieke sturing van het monetaire beleid.
Het feit dat deze tradities inzet zijn geworden van de strijd over de emu illustreert dat de Europese eenwording in een cruciaal stadium is gekomen. Als landen het gevoel krijgen dat de integratie zo ver voortschrijdt dat nationale eigenschappen in het gedrang komen, dan is de echte test voor het Europese eenheidsideaal aangebroken. De eenwording verliep in de eerste decennia na de oorlog sluipenderwijs, via de achterdeur. De oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de vorming van de gemeenschappelijke markt waren projecten uitgevoerd door technocraten. Onder het motto van ‘wie A zegt, moet ook B zeggen’ hoopten zij dat uit het een vanzelf het andere zou voortvloeien en de Europese samenwerking steeds verder zou worden uitgebreid. Maar die achterdeurpolitiek is niet meer mogelijk. Doordat de integratie een punt heeft bereikt dat zij aan nationale symbolen raakt, dwingt zij de pleitbezorgers van meer eenheid ertoe in een open debat hun plannen aanvaardbaar te maken voor het publiek. Maar juist doordat er nationale gevoeligheden in het geding zijn, wordt hun taak zeer moeilijk. Het geeft aan dat
het venijn van de Europese integratie in de staart – dat wil zeggen in haar voltooiing – zit. Naarmate het ernst wordt, naarmate brede lagen van de bevolking haar serieus aan den lijve beginnen te ondervinden, nemen de tegenkrachten navenant toe. De vraag is of de integratieplannen daartegen bestand zijn.
De tijd werkt niet mee. In het kader van de mondialisering rukt de kapitalistische economie op, neemt de culturele gelijkvormigheid toe, wordt overal gekeken naar Amerikaanse tv-series als Baywatch en naar mtv en wordt in alle grote steden ter wereld gegeten bij de hamburger-koningen. De reactie hierop is een paradoxale vlucht in het vertrouwde, in datgene wat dichtbij is, het lokale, het regionale. Ook de onzekerheden waarmee het door het neoliberale denken gedomineerde kapitalisme gepaard gaat – oncontroleerbare multinationals schuiven naar believen met arbeidsplaatsen en stellen de aandeelhouder boven de werknemer – kunnen bij de burgers een nationalistisch-populistische tegenbeweging oproepen, zoals gebleken is bij de recente demonstraties tegen de sluiting van de fabriek van het Franse Renault in het Belgische Vilvoorde. Er is weinig fantasie voor nodig om te verwachten dat het publieke ongenoegen zich deels zal richten tegen de emu en haar strenge Duitse poortwachters, die omwille van een stringent monetair beleid andere Europese regeringen ertoe dwingen de buikriem aan te halen en af te zien van het bevorderen van de werkgelegenheid.
De omgang met het nieuwe Duitsland valt de Europeanen zwaar. Sinds 1990 bleek steeds weer dat de macht van Duitsland anderen irriteert, zelfs zijns ondanks. Hoe behoedzaam Bonn ook opereert, de anti-Duitse sentimenten blijven licht ontvlambaar. Elk standpunt dat een ander onwelgevallig is, wordt uitgelegd als een bewijs voor Duitslands streven naar hegemonie. Zelfs als de Duitsers een offer brengen om de Europese angsten weg te nemen – zoals het onderbrengen van zijn monetaire beleid in de emu en het daaruit voortvloeiende opgeven van de D-mark – wordt in een opmerkelijke omkering van de feiten de situatie zo voorgesteld alsof de emu voor Duitsland een middel is om de andere Europese landen aan zijn wil te onderwerpen. De Duitse activiteiten in Midden- en Oost-Europa worden gehekeld als een geheim plan voor de stichting van een ‘informeel Duits rijk’.
Is, gezien de terugkeer van die oude anti-Duitse reflexen en ‘atavismen’, het probleem van de inpasbaarheid van een verenigd Duitsland wel oplos-
baar? Blijft het land te groot om het te laten absorberen door Europa en de Europese Unie? Zal Kohl toch niet slagen in zijn opzet om de Europese eenwording het kader te laten worden waarin het Duitse vraagstuk eindelijk wordt geregeld? Dit hangt in belangrijke mate af van zijn twee grootste tegenspelers: Engeland en Frankrijk.
De Engelsen liggen dwars. Verdere Europese integratie is voor veel mensen in Engeland een schrikbeeld. Zij menen dat de Europese Unie beperkt moet blijven tot een binnenmarkt en een vrijhandelszone. Kohls streven om de eenwording te versterken, onder meer door de vorming van de emu, wordt gezien als een bedreiging van de nationale soevereiniteit. Als zelfbenoemde kampioenen van alle Europese democraten, willen de Engelse eurohaters ons continent beschermen tegen een Europees centralisme. De emu is hen een stap te ver in het integratiestreven en bovendien uit economisch oogpunt ongewenst. De bezuinigingen die vereist zijn om te voldoen aan de toetredingscriteria belemmeren de economische groei en bevorderen de werkloosheid, redeneren zij. Deelname aan de emu neemt in de ogen van de eurohaters de contouren aan van een nieuw ‘München’.
De Britse kritiek kan zeer vilein worden. Sommige Britten fulmineren tegen het Europese exportverbod als zijnde een Duitse poging hun vleesindustrie te vernietigen. Niet zelden wordt Kohl door de Britse Duitsland-haters – en die komen daar in de beste kringen voor – afgeschilderd als een directe nazaat van Hitler in zijn streven de Duitse heerschappij over het continent te vestigen.
Niet iedereen op de Britse eilanden wil de Tweede Wereldoorlog nog eens overdoen. Er zijn meer gematigde Britten, die de Europese discussie niet uit de weg gaan. Maar over het algemeen is de euroscepsis in Groot-Brittannië groter dan waar ook. Degenen die in de Europese Unie willen blijven, vormen nog slechts een krappe meerderheid. Uittreden wordt niet meer gezien als een absurde fantasie. Alle partijen worden verscheurd door een felle strijd tussen eurofoben en eurofielen. Alhoewel op het vasteland de neiging groot is om het Labour van Tony Blair in vergelijking met de Tories van John Major af te schilderen als de Europese ridder op het witte paard, kunnen de Europeanen er niet blind op vertrouwen dat de socialisten na hun machtsovername onvoorwaardelijk pro-Europees zullen zijn. Dat maakt de Britse houding op zijn slechtst volstrekt tegendraads en op zijn best verward en onvoorspelbaar. Sommigen spreken zelfs van de Britse impasse.
Wel is voor de Britten het moment van de waarheid aangebroken. De omwenteling van 1989/91 en de daaruit voortvloeiende herschikking van de Europese verhoudingen, dwingen hen ertoe eindelijk antwoord te geven op de politiek-existentiële vraag welke internationale rol Groot-Brittannië voor zichzelf ziet weggelegd na het verlies van zijn imperium. Decennialang schoven de Britten deze kwestie voor zich uit, zich verschuilend achter de speciale relatie met de Verenigde Staten, het vijgeblad dat het verlies aan imperiale grootheid moest verhullen. Maar de kop zal uit het zand moeten worden getrokken: de tijd dat Londen kon denken dat het in zijn buitenlandse beleid tal van andere opties had dan de Europese, zoals de band met de koloniën of het partnerschap met de Amerikanen, is voorbij. Britse regeringen kunnen er niet zeker meer van zijn dat de Amerikaanse beschermheren garant staan voor het behoud van de stabiliteit in het nieuwe Europa en bereid zijn daarvoor het vuile werk te verrichten. De tijd is dus gekomen dat Engeland zich een vaste plaats verwerft in Europa. Het moet bepalen of zijn buitenlandpolitieke belang ‘essentieel of slechts partieel in Europa’ is gelegen, zoals een Britse commentator het onlangs noemde. Maar de meeste Engelsen lijken nog ver af te staan van een antwoord op die nationale kernvraag. Hebben zij niet door hoe de wereld is veranderd na 1989?
De kans is groot dat Engeland straks de boot mist als de emu niet kan worden tegengehouden en de rest van Europa verder gaat zonder Londen. Maar als het zichzelf zo in het eigen gelijk verschanst, degradeert het zichzelf tot een marginaal, machteloos en geïsoleerd bestaan aan de rand van een continent waar de aanzet wordt gegeven tot de ontwikkeling van een politiek-economische supermacht. Het zou het einde betekenen van zijn historische rol als Europese mogendheid die probeert vorm te geven aan de gebeurtenissen op het vasteland. En dat op een ‘defining moment’, op het moment dat het continentale Europa probeert een nieuw evenwicht te vinden, altijd een Britse doelstelling. Het zou zijn alsof Engeland alsnog de Tweede Wereldoorlog verliest.
Sommigen denken dat het Britse volk het niet zal accepteren als Engeland niet meer zou meetellen op het continent, en dat het daarom uiteindelijk toch, zij het tegenstribbelend, zal aanhaken bij het zich integrerende Europa, maar dat zal nog moeten blijken. De positie van de Engelsen is eigenaardig en tegenstrijdig. Zij wantrouwen de Duitsers, maar Kohls aanbod om Duitsland veilig in te kapselen in de Europese Unie zien zij niet als een oplossing. Integendeel, zij zien verdere Europese
eenwording als een verkapte poging van de Duitsers via de Unie hun hegemonie te vestigen. Een alternatief plan voor het neutraliseren van de Duitse macht hebben de Engelsen echter niet. Het is de Britse paradox: de Britse eurohaters trekken de mantel van Churchill aan, koesteren het Duitse vijandbeeld en willen voor de derde keer deze eeuw de Teutoonse horden weerstaan, maar zodra zij voor de vraag worden gesteld hoe dan die kennelijk vermaledijde Duitsers het beste in bedwang kunnen worden gehouden, geven zij niet thuis en blijft een concreet antwoord uit. Zij lijken dan plotsklaps te ontkennen welke uitdaging de herrijzenis van een verenigd Duitsland voor de Europese orde betekent, bagatelliseren ineens de eerder hoog opgespeelde ‘Duitse dreiging’ en geven zich over aan de illusie dat het nog steeds ‘business as usual’ is.
Of denken zij in het geniep aan het aloude instrument van de gelegenheidscoalities met andere Europese staten als tegenwicht voor de Duitse macht? Een herleving van de alliantie tussen Frankrijk, Engeland en Rusland misschien? Als de Fransen in al hun wankelmoedigheid en de Russen in hun rancune over het verlorengegane rijk zouden besluiten daaraan mee te doen, zou de uitkomst van 1989/91 een terugkeer zijn naar het schimmige coalitiegekonkel, dat Europa in het verleden weinig goeds heeft gebracht.
De strijd tussen de krachten van de eenwording en die van de vergruizing is nog niet gestreden. De komende jaren zijn beslissend. De spanningen over de emu nemen bij het naderen van de beoogde invoeringsdatum snel toe. In de Intergouvernementele Conferentie (igc) wordt uiterst moeizaam onderhandeld over de institutionele hervormingen die de Europese Unie moeten klaarstomen voor een uitbreiding met de nieuwe democratieën in Midden- en Oost-Europa.
De Britten zijn de onzekere factor: zal de nieuwe premier Tony Blair wel zo Europees-gezind zijn als menigeen hoopt? Niemand kan zeggen hoe dit allemaal zal aflopen, maar als de emu er niet komt en de igc levert geen substantieel resultaat op, dan wordt de Europese Unie in een existentiële crisis gestort. Als die fiasco’s een gevolg zijn van hoog opgespeelde nationale emoties en anti-Duitse sentimenten zal dat zijn weerslag hebben op de samenwerking in het algemeen. Sommigen denken dat het mislukken van emu en igc geen ramp hoeft te zijn. Er zou slechts mee worden aangetoond dat Europa in zijn integratiestreven de grens heeft bereikt. De in het verleden reeds overeengekomen vormen van integratie
zouden gewoon intact blijven. Dit is het idee van de onomkeerbaarheid van de Europese integratie, dat door anderen bestreden wordt. Men redeneert dan als volgt: niets wat door mensen tot stand is gebracht, is onomkeerbaar. Zonder de noodzakelijke institutionele hervormingen zal de Europese Unie onherroepelijk verwateren, zeker als zij overgaat tot uitbreiding met een groot aantal nieuwe leden uit Midden- en Oost-Europa. En zonder emu wordt de D-mark de dominante munt in Europa, wat de fricties alleen maar zal aanwakkeren. De som van alle mislukkingen zal zijn: minder cohesie, derhalve een explicietere rol voor Duitsland als machtigste Europese staat en daardoor meer wrijvingen.
Zo bezien, heeft de weg die Europa zal opgaan na een mogelijk échec op het gebied van de emu en de igc iets weg van een hellend vlak. De Duitse oud-kanselier Helmut Schmidt schetste onlangs de gevaren. Als de euro er niet komt op 1 januari 1999, komt ze er waarschijnlijk nooit meer. De zwaarste crisis in het Europese integratieproces – mogelijk zijn einde – zal daarvan het gevolg zijn. De Duitsers zullen in een isolement terechtkomen. Als Duitsland en de Duitse economie niet worden geïntegreerd in de Europese Unie, dan zal Duitsland ook in Franse ogen te groot en te machtig zijn. Onze buren zullen ons met argwaan bejegenen en zich aaneensluiten tegen onze macht, waarschuwde Schmidt. Een waarschuwing die ook Frankrijk zich ter harte mag nemen. Brands en Havenaar zijn uitgebreid ingegaan op de Franse positie – dat hoeft hier niet te worden herhaald. Duidelijk is dat de Fransen zich weifelend en ambivalent opstellen. Zij klagen over het strakke monetaire korset waarin de Duitsers hen willen dwingen als het om de emu gaat. Toch zou de Franse regering er verstandig aan doen de emu, ondanks het binnenlandse verzet, niet op te blazen, want Frankrijk zal er zelf het meest onder te lijden hebben als de emu niet doorgaat. Het zal weer in de greep komen van die Franse oerangst voor dat machtige, verenigde Duitsland aan zijn oostgrens. Wellicht zou het zich dan geroepen voelen de oude alliantie tussen Frankrijk, Engeland en Rusland weer in het leven te roepen. Het zouden manoeuvres zijn die herinneren aan voor Europa noodlottige tijden.
De revolutie van 1989/1991 maakte een einde aan het internationale systeem van de Koude Oorlog, de schokgolf die toen over Europa sloeg is nog niet uitgewerkt, het continent is op zoek naar een nieuw evenwicht, een nieuwe stabiele orde, de verhoudingen zijn nog lang niet uitgekristalliseerd, Europa bevindt zich in een complex spanningsveld waar de tegen-
gestelde krachten van integratie en fragmentatie om de voorrang strijden, de grote beslissingen vallen de komende twe jaar. Maar zijn de Europeanen zich daarvan bewust? Zien zij welke krachten er in het verborgene aan het werk zijn? Weten zij wat de risico’s zijn als Europa de emu– en igc-hordes niet weet te nemen en men er wederom niet in slaagt Duitsland in te passen? Zeker is dat niet alle Europeanen beseffen wat er op het spel staat, verwend als ze zijn door de uitzonderlijke stabiliteit uit de eerste vier decennia van na de oorlog. Zij zien niet hoe de val van het verleden zich voor hen opent. Om een terugval in de vroegere onbeheersbaarheid van het continent te voorkomen, zouden ze er beter doen aan de zegeningen van de Europese integratie te tellen.
- *
- Arie Elshout – Chef Buitenlandredactie bij Het Parool