[p. 419]
Arie Gelderbloem
Vier gedichten
Herinnering aan Ureterp
voor J.P.
de avond daalde, wij dwaalden door laag gras,
zijn bijl zou in mijn hoofd niet zachter zijn dan
dat gevoel van bloed in mij en als hij toesloeg
was hij dader om een diepe stilte die niet wijken wilde
zijn bijl sloeg in het hout dat harder was
dan vlees maar nooit zo vol van pijn geweest,
hij keek niet om als ik een meter achterbleef
gereed zijn nek te breken met mijn vrees die steken bleef
wij zetten later alle fuiken uit, gereed bij onraad
weg te duiken en wat de avond vreemder fluisterde
was harde heimwee die niet bij het water paste, we
blaften bijna toen de kleine hond de bijl beplaste
en lachten, glad als alen die zich nimmer lieten
vangen, terug leken alle straten smaller en in
het huis kraakte een engere kamer toen ik van hem
geen pijp opstak, maar banger bleef van wat verzwegen was.
23.8.1974
[p. 420]
Een ochtend
de ochtend begon weer te kloppen
in zijn hart, hij stopte zijn handen vol
met onzichtbare voorwerpen van vroeger
en voelde hoe nu de stad was
(veel beduimelde bruiden ruilden hun dijen
voor boenwas, agenten deden boete,
de dokter deed al minder bloed in zijn voetstap
iemand groette een standbeeld)
hij zou weer op zoek gaan naar het kasteel
dat er eens had gestaan, hij droomde
zich haar aan het raam dan en tastte
met meer vingers dan tien naar het spinnewiel
oude tijden vervlogen terwijl dezelfde vogels
geloofden in hoger, hij met vreemde ogen en
middeleeuws zijn keel, de stad trillend
van rekenmachines terwijl een verlangen verdween
hij zou weer op zoek gaan naar woorden
die zijn warmte tartten, hij zou de waarheid
niet langer begraven, hij zou haar tegenkomen
in geen ander jaar dan de kalender aangaf
de ochtend begon weer te kloppen
met zijn hart en hoewel hij de krant
verbrandde was er iets dat de datum
van zijn gedachten juister aflas
[p. 421]
het kasteel bestond uit onbetaalde rekeningen
en aan het raam stond zij met de kapotte
stofzuiger, fluisterend hoeveel jaar
het geleden was dat ze nog leefden
zijn standbeeld beefde.
31-5-1974
[p. 422]
Het ongezegde
voor X
dat er uiteindelijk niets ongezegd bleef
tussen je sprakeloze heimwee van sterren en stekels
dat alles door je werd uitgelegd onder een maan
die weer naakt was, zo maan, zo onbestaanbaar bestaande
dat je alles uitdeed wat er nooit hoorde,
zelfs niet door tranen gemaskerd, je huid zelfs
geen vijgeblad fluisterend, er niets meer van wie
dan ook aan je haakte, ook van mij geen aanraakbaarheid meer
en dat je knikte, dat je het zei en dat ik luisterde
dat je zei dat ik de enige was die niet huiveren zou
als je zei dat ik niet de enige was waarvan je nooit nooit
had gehouden
15.7.1974
[p. 423]
Vreselijk vleselijk verlangen
geen vrouw was het waarnaar hij nu verlangde,
geen hand zou zachter zijn dan wat nog in hem
aan gejaagde adem was, geen woord zou beter troosten
dan een grote stilte, geen willen bleek nu beter
dan wat hij aan het vergeten was
geen vrouw was het waarnaar hij nu verlangde
geen glimlach nog, van wie dan ook, nooit was hij daar
zo zeker van als deze middag waarop hij zelfs de dorst vergat, alleen een honger werd hem nu sterker
ingeschonken dan waarmee ooit gegeten was
alleen een borst was het waarnaar hij nu verlangde
alleen een borst, voller dan modder, zachter dan adem,
een borst waarvan de anderen braakten maar die voor hem
het lekkerst was, een borst waarin hij bijten zou, zo hard,
dat al zijn tanden braken
26.7.1794