Portefolio
onder redaktie van 1 Nicolaas Wijnberg
Arie Kater
Er is niet aan te ontkomen: de namen Goya en Daumier dringen zich op bij een beschouwing van het werk van de 42-jarige schilder-tekenaar-illustrator Arie Kater.
Vooral Daumier blijft de kritische overwegingen beheersen, omdat Kater het tekenaarsbloed van deze sociaal bewogen hekelaar bezit, dat ook bij hem kleur en kracht blijkt te missen als hij schildert. Een vergelijking met het tijdloze – en dus actuele – Spaanse genie gaat bij voorbaat mank. Daar doet Katers poging een Goyeske expressiviteit te bereiken niets aan af. Daumier echter reikt Kater gemakkelijk de hand, omdat de 19e eeuw ook nog in de 20ste voortleeft en omdat Daumiers melancholie de pessimist Kater in zijn diepste wezen raakt.
Er is een vrij toevallige overeenkomst tussen beiden, die me niet zonder belang lijkt. Dauwier (1808-1879) dankt zijn faam aan zijn karikaturen. Hij was een gevreesd politiek tekenaar en bespotter van de bourgeois. Met het schilderen had hij grote moeite en hoewel onze tijd juist het ‘onaffe’ van zijn schilderijen waardeert werd zijn schetsmatigheid ten tijde van de Salons zeker als onkunde uitgelegd. Delacroix vermeldt in zijn Journal een opmerking hierover van Baudelaire (5 februari 1849).
Ook Katers kracht schuilt in zijn tekenhand, al laat hij zich niet met de politiek in. Hij waagt zich zelfs niet aan sociale kritiek. De misstanden, die zijn onderwerpen laten zien, missen een sociale achtergrond. Ze staan op zichzelf. Een dronkaard is in zijn ogen het resultaat van eigen willoosheid; liederlijkheid is bij hem het gevolg van gebrek aan zelfbeheersing en perversiteit van duistere machten in de mens. Kater
zoekt de oorzaken van het kwade in de mens zelf. Hiermee bewijst hij zijn geestelijke onafhankelijkheid ten opzichte van Daumier en lijkt het Goyeske dichterbij. Maar Katers levensvisie mist het hallucinaire en verschrikkelijke van de meester van Los Caprichos, Los Disperates en Los Desastres de la guerra, maar hij bezit wel dezelfde melancholie als Daumier, natuurlijk aangepast aan zijn hollandse aard. Hetgeen wil zeggen, dat hij niet beschikt over het gemak van de allure en de effectieve kracht van de pathetiek, maar wel over de intensiteit van een zelfkwellend realisme.
Hier ligt Katers oorspronkelijke kracht. Hij klaagt niet aan. Hij zegt niet als Goya ‘Amarga presencia’ (het is bitter om aan te zien). Hij getuigt niet en hij reageert niet af. Hij is een zwartgallig gehumeurde romanticus, die in de werkelijkheid het negatieve zoekt, zoals de alcoholist de kroeg en de erotomaan het bordeel. Zijn kijk op de werkelijkheid is navenant vertekend en gekleurd met eigentijdse accenten van vereenzaming en vervreemding. Hoe grauw, lelijk en karikaturaal de werkelijkheid van Kater er ook uitziet, ze bezit nog menselijke warmte. Maar het is de warmte van een schroeiende hartstocht.
Ik ken geen Nederlandse evenknie van Arie Kater. Aad de Haas staat in zijn buurt, maar diens persoonlijke afrekening met het katholicisme heeft zijn kunst te zeer in een sfeer van rancune getrokken. Een voorbeeld: de wijven van Aad de Haas zijn van duivels gif bezeten; hun wanstaltige lijven demonstreren de gevolgen van de paradijsvloek. Katers wijven zijn geheel zichzelf in hun perverse wellust; ze getuigen van hun eigen verantwoordelijkheid voor hun daden en voor hun uiterlijk. De wijven van De Haas zijn de moraal, die van Kater missen elke moraal. Het verschil is duidelijk. Kater valt niet aan, hij uit zich alleen en deelt daardoor het standpunt van zijn creaturen.
Er bestaat een zelfportret van hem, waarop hij zich heeft afgebeeld alsof hij zich bedreigd voelt. Het hoofd in een schichtige houding, de ogen vol achterdocht. Er spreekt eenzelfde psychische situatie uit, die de late zelfportretten van de vereenzaamde Floris Verster bezitten. Een toestand, waarin de hartstocht schroeit en langzaam de geest aantast.
Ed Wingen