Arjaan van Nimwegen
Hästensliefde of: Onbaatzuchtige verhoudingen
Clémentine
Toen hij voor het eerst sentimenteel werd zei ze Ik heb je niets te bieden. Die klassieke formule schonk haar de voldoening deel uit te maken van een tragische traditie. Maar dat was in het begin, zoals altijd. Later liet ze zich weer meedrijven in de plakkerige, niet onaangename stroom van gevoel, al bleef haar verstand op de waakvlam. De borrelende vloed van koos- en streelwoordjes, de zuchtjes – het was allemaal des te plezieriger als ze daaronder het stevige fundament van zelfbeheersing wist, onzichtbaar voor hem. Gevoel was iets anders dan emotie. Zo was het tenslotte bedoeld.
‘Jij bent uniek.’
‘Wij zijn uniek.’
‘Jij, jij. Jij…’
‘Als je wist hoe ik…’
Enzovoort.
Zoete kletskoek. Hij vertederde haar werkelijk, constateerde ze geamuseerd. Dichter bij de werkelijkheid kon ze waarachtig niet komen. Zijn leeftijd riep al vanzelf een glimlach op, maar dat was altijd zo geweest: altijd waren ze veel te jong geweest om volledig ernstig te nemen en jong genoeg om in hun ernst te geloven. Er waren kleine dichters met lispelstemmen geweest en ruige kunstenaars, briesend van ongeduld om de wereld te verbazen. Ze herinnerde zich het filosoofje met de hese stem – negentien jaar was het en steeds weer bereid om in tranen uit te barsten. Meer dan twintig jaar geleden al, in de tijd dat ze soepel de middelbare leeftijd in gleed. Inmiddels waren ze wat ouder – maar het leeftijdverschil leek alleen maar te groeien.
Dit was een ongebruikelijk specimen, een doodsverachtende grenzenopzoeker. Motorduivel. Hij vertelde met veel effectbejag over zijn waaghalzerij die haar
matig interesseerde, maar die hemzelf in de tastbare opwinding bracht waar het haar uiteindelijk om te doen was. Toch was hij nooit echt ruw – dat zou ze ook niet getolereerd hebben. ‘Manieren,’ zei ze wel eens licht bestraffend, als hij zich te wild liet gaan. Zijn snoeverij over vorige gelieven – jong, blond en met kwaliteiten die voornamelijk op borst- en bekkenhoogte lagen – had ze meteen afgekapt. Eens was ze hem op straat tegengekomen. Ze had hem willen negeren, zoals buiten haar territorium haar gewoonte was, maar hij had haar een steegje in getrokken, zodat ze een tik op zijn hand had moeten geven. Slumming – het idee wond haar op, maar alleen het idee.
Hij had geleerd. Zijn patserige taal ruimde het veld voor allengs tederder clichés, die zij routineus beantwoordde, tot aan de rand van oprechtheid. Ik heb je niets te bieden was toen al gepasseerd. Een keer meende ze zelfs tranen te zien. Een mooi resultaat.
‘Ik heb dit nog nooit zo meegemaakt.’
‘Natuurlijk niet,’ zei ze.
‘Heb jij in je leven ooit…?’
‘In mijn lange leven? Kom,’ zei ze en reikte weer naar hem. Zijn authentiek gekreun overtuigde haar eens te meer van haar vakmanschap. Ze had het werkelijk getroffen met dit fraaie exemplaar, en zijn woordenschat werd bij elke vereniging aandoenlijker. Hartstocht. Vuur. Vergelijkingen ontleend aan het dieren- en plantenrijk benevens meteorologische en geofysische verschijnselen. Orkanen en vulkanen. Die jongen kwam er wel, en met veel kabaal.
Hij was in slaap gevallen. Ze vergaf het hem. Ze rekte zich uit en wist, zonder te kijken, dat haar lichaam blank glansde in het strijklicht. Tijdloos was ze, onaantastbaar zoals alles wat stijl bezat en waarmee ze zich omringde. Slanke, grijsgroene vazen met roerdompennekken. IJle grafiek, als spinrag. Brancusi-eieren en vogels, Giacometti-sculptuurtjes, en als pièce de milieu het monumentale ronde Hästensbed. Deze hypertrofe poederdoos, deze cirkel van lust had exact de juiste spanning tussen streng en mild voor de meest gecompliceerde exercities, en voegde zich genadiglijk naar elke ronding die koestering behoefde. Vanzelfsprekend had ze het grove Scandinavische ruitpatroon aan het oog onttrokken met al wat er aan verfijnde weefsels bestond.
Niets mocht het oog te hevig treffen in het geruststellende licht door de lange neteldoekse gordijnen. Deze ruimte was de voortzetting van haarzelf in artefacten. Wie in dit biotoop werd toegelaten werd omhuld door haar voordat zij hem lijfelijk omhulde.
Haar hoofd op zijn schouder. Haar hand op zijn borst. Hij was half wakker en speelde met haar witte krullen. Nooit zou ze ze verven. Ze zuchtte als in een arthouse-film.
‘Hou je van me?’ Zijn stem beefde naar behoren.
‘Wat denk je?’
‘Of is het voor jou alleen om dit?’
Het citaat schoot haar meteen te binnen: ‘Er zijn vrouwen die zich nog aan de liefde vastklampen zelfs wanneer zij er niet meer van genieten.’
Hij klampte zich aan haar vast. ‘Zo ben jij niet.’
‘O nee,’ zei ze. ‘In tegendeel.’
‘Er is maar één vrouw in mijn leven.’
‘Dat is je geraden.’ Ze balanceerde op de rand.
‘En in jouw leven?’ vroeg hij ademloos.
‘Eén man,’ zei ze. Jammer, ze meende het.
Jacques
Het was een totaal nieuwe sensatie. Sensatie – het woord was altijd verbonden geweest met gevaar, living on the edge, spelen met leven en dood. Hij was nog geen dertig, zijn lijf zat vol bloed en spanning, hij kon alle vrouwen krijgen die hij wilde en die had hij ook gehad op de manier zoals de jongens dat deden. Geen gelul, rammen met die hap. Onmannelijk gefrummel, aandacht voor een ander, dat was de wereld die hij verachtte – en nu dit. Onbaatzuchtigheid. Tederheid. Soms nam hij even afstand tijdens een intermezzo – roken had ze helaas verboden -, steeg op naar de gestucte Jugendstil-ranken tegen het plafond en keek verbaasd neer op het bed en de verzaligde grizzlybeer die hijzelf was en die zijn geduchte musculatuur inzette voor delicate erotiek, alsof een bouwkraan een draad in een naald stak.
Hij gebruikte taal uit boeken die hij nooit gelezen had. Waar de woorden vandaan kwamen – hij wist het bij god niet, maar ze waaiden hem aan in deze ruimte, gevuld met koelte en gezeefd licht, die een zo andere opwinding veroorzaakte dan de geilheid die hij kende uit de schemerkroegen en rood gecapitonneerde clubs waar wegwerpvrouwen tegen glimmende palen schurkten. Daar heersten Tiet en Kut en zwaaide Pik de scepter. Hier golden andere waarden. Tiet, Kut en Pik hadden zich rillerig teruggetrokken, bewust van hun obscene naaktheid als Adam na de val. Zelfs de salonfähige termen werden hier niet uitgesproken; niet de neutrale, niet de anatomische en zelfs niet de poëtische. Lijf en liefdesverrichtingen waren ontdaan van taal. Hier was alles ingewikkelder, en tegelijkertijd vanzelfsprekender. Uitstel was hij niet gewend, nu kon het hem niet lang genoeg duren. Hij fluisterde. Hij streelde met vingertoppen. Hij leek wel gek en hij genoot. Hij herkende zichzelf niet en had er alleen woorden voor die de zijne niet waren.
‘Alles van mij is voor jou.’
‘Mmm.’
‘Alles wat jij bent, ben ik.’
‘Mmm.’
Enzovoort.
Het was wel opletten, vooral in het begin, toen hij het er soms benauwd van kreeg. Wat kon en wat niet kon. Veel kon niet, maar er konden zoveel andere dingen waarvan hij het bestaan niet had vermoed, en zeker niet het genot dat ze teweegbrachten. Vervulling. Rammen was er niet bij.
Hij meed de kroegen. Erover praten kon niet, ranzig smoezen met de jongens over hoe ze weer een wijf hadden ge- (nee, het woord was te vuil geworden), het was ondenkbaar. Het was – zoiets dacht hij zomaar – heilig. Hij zou niet achteloos over haar kunnen vertellen, zonder enig detail, als was ze de zoveelste inwisselbare floozy, er zou uitleg bij nodig zijn waar geen van de maten op te wachten zat. Als het al uit te leggen zou zijn, aan hen en aan zichzelf: deze vrouw, in leeftijd ruim tweemaal zijn meerdere, die eeuwen aan wijsheid, kennis, ervaring en, en… ja ook dat… Hij hoorde het hoongelach al door de kroegwalmen dreunen. Hij schudde zijn hoofd langzaam op het kussen en glimlachte. Hij begreep er geen reet van.
‘Je lacht,’ zei ze.
‘Je vervult me,’ zei hij. Weer zoiets.
‘Mmm.’
‘Je bezit me.’
‘Ik bezit niets. Ik word bezeten.’
‘Ik ben bezeten,’ zei hij zomaar.
‘Goed zo,’ zei ze. ‘Je leert het.’
Zijn blik dwaalde rond. Allemaal kunst. Vaasjes zonder bloemen. Beeldjes die alleen wat voorstelden als je door je oogharen keek. En dit bed, die opgeblazen beschuitbol. Hij had de reclamespots gezien en wist dat je voor de prijs twee motoren kon kopen. En het reed niet eens. Ik bezit niets?
‘Eén man,’ zei ze ernstig.
‘En dat ben ik niet?’
‘Ik ben gebonden.’
Hij keek naar haar breekbare leden. ‘Je bedoelt dat hij…’
Ze lachte het misverstand weg. ‘Hij onderhoudt me.’
Even dacht hij aan zijn motor, die een onderhoudsbeurt nodig had, voor de betekenis van dat vergeelde woord tot hem doordrong.
‘Hij betaalt voor je?’
Ze schudde haar hoofd en zei nog net geen foei. ‘Mijn verhoudingen zijn onbaatzuchtig. Soms hebben wij een… onderhoud.’
Haar lachje begreep hij niet. Zij had een voorsprong. Zij had meer leven achter zich dan hij voor zich. Hij was als de dood.
‘Ik lach je niet uit,’ suste ze. ‘Maar je moet begrijpen…’
Haar zwijgen suggereerde werelden. Het had met pijn te maken. Angst ook. Ook dit was gevaar, balanceren op de rand, spelen met leven en dood. Hij trok het laken over zich heen.
‘Jacques,’ zei ze, ‘lieve Jacques. Je begrijpt veel niet. Mijn leven is een hel.’
Zijn hart zwol op tot ridderlijk formaat. Hij leed zo diep met haar mee dat het zijn eigen leed leek – wat het in zekere zin ook was.
Julien
Nooit kreeg hij er genoeg van. Dit leek bedrieglijk veel op echte vertrouwelijkheid; deze momenten konden doorgaan voor de versmelting der zielen uit de oude romans, de openheid voor elkaar, inclusief opgetogen blikken en het raden van de oorsprong van elkanders binnenpretjes, die daardoor buitenpretjes werden. Allebei wisten ze beter.
‘Je bent uniek.’
‘Wij zijn uniek.’
‘Wij hebben voldoende aan ons.’
‘En aan wat wij delen.’
Enzovoort.
De rolverdeling in de dialoog was al even uitwisselbaar als hun gevoelens waren. Een kleine eenakter van saamhorigheid, waarvan de tekst vast lag.
Zoveel jaren speelden ze dit spel al, en het werd subtieler naarmate de tijd verstreek en hun lichamen vervielen – nee, vergeestelijkten. Er was enige stramheid, lichte kwalen en ongemakken markeerden de veroudering, maar het was of juist door die verdorring elke sensatie puntiger werd. Daarbij kwam de gelukzalige melancholie, het besef van eindigheid, dat elke keer weer de gedachte voedde Dit kan de laatste keer zijn. Deze liefkozing zal niet meer gegeven worden, deze omhelzing vormt het slot van een eindeloze reeks, deze kus, nu, op deze wijze, in dit licht, zal nooit herhaald worden.
Urenlang kon hij haar erover horen vertellen. Geen detail mocht ze overslaan, en als het hem te snel ging, stelde hij concrete vragen over de technische uitvoering der intimiteiten. Ernstig, zonder een zweem van koketterie – en zeker van vulgariteit – verstrekte ze de gegevens. De meer gecompliceerde handelingen
verduidelijkte ze met een schets in de lucht of met kleine gebaren waarbij haar sierlijke handen de gelieven verbeeldden. Hij sloeg alles nauwgezet op in zijn hoofd, gecatalogiseerd, gerubriceerd en gelabeld, als een gewetensvol conservator.
Hij geloofde haar blindelings. Twijfel was niet toegestaan binnen de spelregels. En Clémentine was ook geen vrouw die twijfel toestond.
Na de registratie begon het genieten. De sprankeling in elkanders blik. De tintelingen, de haast onmerkbare lachjes, het besef van de ondeugd uit nog oudere romans vol malicieuze trio’s en amoreel geïntrigeer. Haar ervaring was de zijne geworden. Voor hem was dat genoeg. Zelf ervaren was onnodig.
Daarna was er de wijn. Die bracht hij mee, gekozen op basis van zijn stemming, die gewoonlijk de hare was. Hij moest de penningen bijeen schrapen, maar het gebaar was het waard. Hij was een berooid heer, maar een heer. Was een affaire afgesloten, dan was het champagne. Zover waren ze nog niet, de opbouwfase was afgerond, er werd nu rondgedwaald door de kunstig aangelegde tuin met bedrieglijke doorkijkjes naar onvergankelijke liefde en onstilbaar genot. De afbouwfase was de meeslependste: de herfstige weemoed, de oude woorden, zo vaak herhaald: dat wat wij hadden is onherhaalbaar. Bij die verslagen koos hij zware, zwartrode wijnen, traag stromend als bloed. Ze genoten van hun zuchten, waarbij bij gelegenheid echte tranen vloeiden. Het was allemaal een kwestie van inleving. De breuk was de bekroning, en dan knalde de kurk van het borrelend levenswater.
Alleen dat grove bed. Hij kon er niet aan wennen. Even zweefde een ruwe opmerking door zijn hoofd
Geduld, geduld.
Hij nipte van de ruimvallende bourgogne. Het was volop zomer en de zon drong iets te opdringerig door de mousseline. Gelukkig bevond haar geliefd krulletjeshoofd zich in de milde, grijsgroene schaduw en hing er om haar gestalte het verdoezelende licht waarin stofjes zo graag dansen. Alles was hier een accentuering van haar: de slanke vazen en sculpturen, de reeks fijne kleuretsen in pasteltinten, die pas bij nauwkeurige beschouwing erotisch van aard bleken. Zoals ons leven, dacht hij tevreden.
Alleen dat grove bed. Hij kon er niet aan wennen. Even zweefde een ruwe opmerking door zijn hoofd, met betrekking tot haar huidige minnaar, de volkse krachtpatser, in combinatie met de solide constructie van de Zweedse mastodont, maar het bleek gelukkig onmogelijk om die in een galante vorm te gieten. Hästens. Dekhengst. Het bleef ongepast. Maar hij kon een glimlach niet onderdrukken.
‘Wantrouw grappige of grillige gedachten,’ citeerde ze. ‘Bekoorlijk maar te gemakkelijk.’
Hij sloeg een zijweg in. ‘Hoe bevalt het bed, lieve?’
‘Laat mij dat bed nu maar.’
‘Stijl, lieve, stijl.’
Hij streelde een nerveus vaasje, legde de toppen van duim en wijsvinger tegen het vreesachtige halsje en tilde het op.
‘Voorzichtig.’
Hij hield het omhoog, keerde zich glimlachend naar haar en liet het vallen in zijn geopende linker handpalm. Haar schrik joeg het bloed aangenaam naar zijn hoofd.
‘Jij bent slecht.’
‘Door en door. Net als jij.’
‘Jij bent slechter.’
Enzovoort.
Ze probeerden elkaar te overtreffen, zoals gelieven met complimenten.
Hij naderde de zeventig. Zijn leven was in een comfortabele afrondingsfase. Hij wist zich gebonden, niet door zijn belofte maar door de hare, al zou die nooit vervuld worden. Alleen het verlangen telde. Dat schrijnde verrukkelijk.
Hij raakte licht haar wang aan met zijn vingertoppen. Zij legde een koele hand op de zijne. Dat was alles. Kussen was niet toegestaan.
Clémentine
Vertel over je leven, had hij gevraagd. Dat is te lang, was haar eerste kokette antwoord, en vanzelfsprekend volgden daarop zijn verzekeringen van haar eeuwige jeugd.
‘Je bent lief,’ zei ze, zo onverschillig dat het verbittering suggereerde.
‘Ik wil je door en door kennen.’
‘Door en door…’
Haar slaap zocht een minder harde plek onder zijn sleutelbeen. Ze plooide een glimlach om haar mond en liet ze weer stromen, de door ervaring gemunte zinnen vol dunne levenswijsheid, simpel genoeg zelfs voor haar bonkige amant, voor wie juist de oudste woorden nieuw waren. Kunnen mensen elkaar ooit kennen? Zal een man een vrouw ooit doorgronden? Is ieders diepste kern niet gehuld in eenzaamheid, alle halfbakken metaforen die ze beheerste als geen ander – maar naar het eind toe begon er een afwezigheid in haar stem mee te klinken die haar zelf verbaasde. Ze verveelde zich onder haar eigen woorden. Domme verveling, geen aangenaam ennui, maar slaap.
Ze brak de kabbelende reeks midden in een zin af, zweeg nog een moment bij wijze van open einde en maakte zich los uit zijn armen, wikkelde een zijden vluchtigheid om haar leden en keek even om naar die vierkante borstkas op de steunbeer van zijn arm, het hoofd opzij, de blik als fondant. Ze legde een vinger op haar lippen en tripte naar de badkamer voor een geheime vrouwenhandeling.
Bij haar terugkeer stond hij haar prenten te bekijken, naakt als David, gebruind boven de sneeuwwitte billen van de zwembroekdrager. Ze legde een hand op een van de twee gladde halfronden en zag de miskleur van haar dunne hand – de vlekjes, de pezen, de knokkels gerimpeld als kleine ellebogen. Er knarste iets in haar borst, als een versleten gewricht.
‘Dat is zeker erg duur,’ zei hij.
‘Het is meer waard dan geld.’
Hij haalde zijn schouders op en schudde haar hand af.
‘Geeft hij je dat allemaal?’
‘Ik hoef geen bezit. Ik ben bezit.’
Wat druppelden de leugentjes weer bekoorlijk uit haar mond. Toch was het genoegen niet onversneden. De woorden hadden kartelrandjes gekregen en schuurden. Waarom speelde ze afhankelijkheid? Geen vrouw was vrijer dan zij. Zij kon krijgen wat ze wilde – wie ze wilde, altijd won ze, maar de schijn van verliezen was onderdeel van het spel. Ze was niet alleen de arbiter, ze speelde de bal. En toch speelde ze voor speelbal van mannen, van het lot. Julien was een groot leermeester. Het was goed dat ze hem zo nu en dan wat toeschoof. Onder couvert. Discreet, woordeloos. Het dagelijks leven was al banaal genoeg.
‘Kom,’ zei ze en loodste Jacques naar het podium. Ze nam een slokje Pellegrino (plat) en nestelde zich weer. Ik ben gebonden. Gebonden, het woord gaf haar een rilling. Ze klemde haar arm om zijn zware nek, even breed als zijn kaaklijn, drukte zijn hoofd in haar oksel en etste met haar nagels een aansporing in zijn rug. Ook hij rilde.
‘Hou je hem om het geld?’
‘Niet over geld.’
‘Je geeft je weg.’
‘Ik moet leven.’
Hij richtte zich op en dacht na. Ze zag zijn adamsappel opwippen.
‘Ik zou misschien…’
Ze zag hem rekenen. Zo lief.
‘Niet tussen ons, lieve jongen,’ zei ze. ‘Wij geven elkaar onszelf.’
‘Ik weet het. Vrouwen zijn in staat alles te geven voor liefde.’
‘Is het werkelijk? Nu je het zegt: Dat lijkt me ook wel eens grappig.’
‘Is het dan niet zo?’
‘Alles? Dat is wel veel.’
‘Je weet wat ik bedoel.’
‘Jawel, lieverd. Ze hebben er alleen niet altijd zin in.’
‘Ik denk wel eens…’
Werkelijk? dacht ze in zijn onzekere pauze.
‘…jij draait alles om.’
Ze trok een Jeanne Moreau-mond.
‘Weet hij van ons?’
Het werd tijd voor een nouvelle vague.
‘Draai je om,’ zei ze. ‘Laat je bezitten.’
Overgave. Nu ja, met mate. Ze wilde zich niet laten afleiden door het beeld van Julien, haar zielsverwant, trawant. Die laatste keer toen hij bij het afscheid gewoontegetrouw – maar nooit routineus – haar wang aanraakte met zijn vingertoppen, had ze gehuiverd, niet uit afkeer maar uit fysieke pijn. Hoe licht zijn toets ook was, hij trof de uiteinden van haar zenuwen onaangenaam. Toen zij net zo ritueel haar hand op de zijne legde, brandde de hitte van zijn huid dwars door de hare en ze had hem schielijker weggetrokken dan voorheen. Ze wist dat het aan haar lag, en ook dat het heviger zou worden. Haar seizoen liep af. Haar huid werd dunner.
Ze gleed van haar minnaar af. Het bed stonk opeens. Mijn hele leven speelt zich hier af. Ik ben bedlegerig. Een citaat drong zich op. Bedenk dat in jouw toestand tijd kostbaar is. Een ongekende siddering ging door haar heen. Een emotie.
Jacques
Het had hem nooit ene fuck kunnen schelen met wie zijn sletjes rotzooiden. Alle jongens doken erop, en dat aanvaardden ze goedmoedig van elkaar. Ze draaiden tenslotte ook sjekkies van elkaar, en op dat niveau voelden ze wel wat voor gemeenschappelijk bezit. Zolang ze niet aan elkanders motorfiets kwamen.
Nu was hij jaloers. Dat moest het wel zijn. Als hij de pest in had, wist hij altijd de reden: Blut. Kater. Kapotte klep. Nu had hij geen idee, behalve dat een ander met zijn poten van haar af bleef. Hij schudde zijn hoofd over zichzelf.
‘Niet twijfelen, mijn liefste onbekende.’ Haar ademde kriebelde de haartjes in zijn oor.
‘En wat ken ik jou nou?’ zei hij.
‘Wat heb je eraan om een ander te kennen?’
‘Nou…’
Zo nu en dan leek het verdacht veel op bullshit wat ze zei. Of hij. Door en door kennen, dat had hij gezegd. Bij geen enkele vrouw had hij dat gewild, hoe minder hij van ze wist, des te soepeler de transactie. Zodra er gezeurd werd over een rottige jeugd of de vaagheden in die vrouwenhersens, had hij zijn biezen al gepakt. Geen gezeik aan zijn kop.
En wat zei hij nu? Ik wil je alles geven. Hij kon dat niet hebben gemeend. Zij liet hem woorden zeggen die hij niet wou zeggen. Als zij hem haar Prins, haar Keizer of, in speciale spelscènes, haar Heer noemde, paste dat binnen de tovercirkel van Hästens, waar andere wetten golden. Nooit had hij grote woorden zo gemeend horen klinken en tegelijk zo licht. Als hij zichzelf uitdrukte in vergelijkbare termen (Liefdesgodin, Eeuwige Vrouw – ja, hij zei het toch maar) zat er een schurend randje aan, dat haar zichtbaar kwetste – een trilling van haar wenkbrauwboogje, een nauwelijks merkbare trekking van haar mondhoek. Waarom kon zij dat wel? Heer, Keizer, Prins, de complete fucking grachtengordel – als hij de woorden hardop zei, klonken ze geschift uit zijn mond.
‘Hoe lang ken je die man eigenlijk?’
‘Lang. Hij is ouder dan ik.’
Nog ouder? En dat pikte hij? Zijn generatie beheerste de wereld, de anderen, jonger of ouder, waren niets dan hulpeloze losers. Sneu en verachtelijk. Of sneu en vertederend, zoals zij. Nu voelde hij zich opeens slachtoffer van een geriatrische samenzwering.
‘En als hij dood is? Ik bedoel: Sta je in zijn testament?’
‘Niet doen.’
‘Als je vrij zou zijn?’
‘Mmm.’
Hij wendde zijn hoofd ruw af.
‘Lief, mijn lief,’ murmelde ze en krabbelde in zijn borsthaar.
Het bed draaide rond, knarsend als een molensteen. Hij keek naar de nutteloze vaasjes, de steriele mannetjes, de stenen vrouw met bolle borsten, heupen en ogen en wel zeven armen. Uit India, had ze gezegd.
‘Kunnen we niet weg gaan?’
‘Wij samen?’
‘Ja, wat anders? Ik bedoel…’ Hij zweeg. Hij meende er geen pest van.
‘Niets kan anders dan tijdelijk zijn.’
‘Dit is toch meer?’ Hij lulde maar wat. Meer dan wat? En wat was dit eigenlijk?
Hij legde een zware hand op haar borst. De huid was vliesdun als sigarettenpapier. Hij gleed omlaag over haar buik en hij voelde de ribbels van een strand op een gure dag. Hij tilde zijn hand op en sloeg hem voor zijn mond. Wat moet ik met dat wijf?
‘Wat is er?’ vroeg ze op zijn kreun. Maar hij gaf geen antwoord.
‘Niet weggaan.’ Haar stem was hees.
Hij keek haar aan en zag een onbekende blik – zij sloot haar ogen en startte de oude passiemotor. Haperend kwam ze op gang. Vette bougie. Lekke brandstofleiding. Schorre woorden, trillende vingers over zijn borstkas, haar nagels – niet om te prikkelen, niet om te plagen, maar om vast te klampen, haar halfopen mond en de blosjes, vochtige ogen vol – wat was het? Angst, woede, verdriet, genot – alles tegelijk en dus niets. Bij haar kon het alleen buitenkant zijn. Hij zag hetzelfde craquelé als op het glazuur van de vaasjes, de uitgebeende stakerige metalen mannetjes, de spinnenwebachtige groeven in de prenten zonder kop of staart. Ze omklemde niet hem, maar iets anders dat haar dreigde te ontsnappen.
Het werkte niet.
Hij observeerde haar virtuoze bedrijvigheid daar beneden. Vakwerk, hij kon niet anders constateren. Hij sloot zijn ogen en dacht aan echte dingen. Zijn motor. Een klap op zijn leren schouder van een van de maten. De schemer in de kroeg. Hij snoof om de geur van benzine, leervet en bier op te vangen, maar hij rook een ander parfum, zompig en herfstachtig. Het woord stank wou hij niet gebruiken, dat mocht vast niet, maar als hij eerlijk was, was het een knap gore lucht.
‘Niet?’ vroeg ze.
‘Even niet.’
Het wapen viel haar uit handen.
Julien
Hij had haar het doel uiteengezet van elk spel, tragedie dan wel komedie: het opwekken eener heftige gemoedsbeweging bij den toeschouwer. Let wel: niet bij de speler. Een leergieriger studente had hij zich niet kunnen wensen. Zij genereerde gevoelens en niets gaf zoveel gestileerd genot als de toeschouwer te zijn van wat zich ontrolde: drama en intrige, ingehouden snikken, hartstocht en verscheurdheid, akte na akte, tot het doek viel en zij naar voren mocht treden. Gelouterd actrice, gelauwerde diva, de zaal aan haar voeten. In de zaal zat hij, Julien, bewonderaar, vaste claque en recensent.
Maar hij was er niet gerust op. Er haperde iets aan haar timing. De zware wijn ontregelde inmiddels zijn ingewand, hij snakte naar champagne. In een onbegrijpelijke opwelling was hij de motorman naar zijn café gevolgd, had hem door het raam bespied tot hij zijn beschamende dwaasheid inzag. Er moest elders ingegrepen worden. Onderweg naar haar woning was hem onder het vermoeide, bijna zwarte lover van het park een toepasselijke strofe ingevallen:
– Bent u de passie van toen al vergeten?
– Waarom wilt u dat ik dat nog moet weten?
Toepasselijk? Nu ja, op spelniveau. Passie, een geprostitueerd woord in deze lage dagen: snowboarden en het verzamelen van smurfen werden als zodanig aangeduid. Het onaangename vermoeden had hem bekropen dat ook zij het nobele begrip een plaats in de realiteit had gegeven. Zij nota bene, zijn briljante pupil, levenslang zijn gecultiveerde proeftuin, zou zij haar sang-froid aan het verliezen zijn? Hij haastte zich. Onderhoud aan de verhouding was geboden.
Hij had haar ongepast op haar wang gekust en haar voelen sidderen. De wijn smaakte bepaald wrang.
‘Luister, lieve,’ zei hij. Maar ze luisterde niet en keek hem niet aan.
Hij richtte het woord tot het barbaarse offeraltaar.
‘Wij hebben gekozen voor lichtheid en helderheid, in alle betekenissen. Alles wordt gezegd en niets ontstelt ons. Derderangsgevoelens als jaloezie zijn uitgesloten. En zeker twijfel. En nu hangt er een nevel tussen ons. Je aarzelt. Je houdt zaken achter. Ik vrees dat je wankelt.’
Ze stond op en wierp haar shawl over haar schouder, een van haar theatergebaren die hem telkens weer verrukten.
‘Wat hebben wij dan?’ Het klonk schril.
‘Kijk, dat bedoel ik. Twijfel. De basis van onze verhouding – als dat het juiste woord is – is verlangen. Ik verlang naar je alsof we elkaar nog niet kennen.’
‘Lichtheid, helderheid, dat zeg jij.’
– Droomt u nog steeds van mijn ziel? Doet alleen
De klank van mijn naam al uw hart bonzen? – Neen.
Zijn citaat vervloog, de vervoering ontbrak.
‘Het is zo… onvruchtbaar,’ zei ze en zette zich op de rand van haar omfloerste orchestra, die nauwelijks meegaf onder haar vedergewicht.
Onvruchtbaar. Hij was sprakeloos en kon alleen maar voort citeren.
– Ach, die gelukkige dagen, met mijn
Mond en de uwe aaneen! – Het kan zijn.
‘Wij kennen onze monden niet. Alleen wat eruit komt. Dorre woorden.’
Hij sloot gepijnigd zijn ogen. ‘Men spreekt van liefde. Men consommeert haar niet.’
‘Ik wel.’
‘Ik bedoel liefde as in Liefde.’ Hij sprak de hoofdletter uit.
‘Ik wil iemand die mij alles geeft.’
Hij rilde bij de banaliteit. ‘Alles geven, mmm. Voor jou betekent dat aanzienlijk meer dan voor… laten we zeggen, voor mij. Ik heb geen sou. Jij hebt alles. Voor beiden een vervelende positie als het op geven aankomt.’
‘Ik heb het niet over ons.’
‘Ik weet wat hij je geeft.’
‘Je weet niets.’
‘Er waren toch details…’ Een minderwaardig woord drong zich op. Hij duwde het naar beneden, maar het bleef zijn slijmerig kopje opsteken. Geen toeschouwer. Voyeur.
‘Lieve, deze affaire is over zijn consumptiedatum heen. Het is tijd. Je weet hoe kostbaar tijd in deze situaties is. Waarom schrik je?’
‘Niets. Ik moest ergens aan denken. Wat wil je dat ik doe?’
‘Wat jij wilt. Zo gaat het toch altijd?’
‘Julien, jouw wens is mijn bevel.’
‘Wat kan ik wensen van jou?’
‘Wat kan ik je bieden?’
Ze antwoordden allebei tegelijk, maar de verkwikkende kwaadaardigheid ontbrak.
‘Wijs hem af of verklaar hem je onvoorwaardelijke liefde. Bezweer dat je niet zonder hem kunt.’
‘Dat doe ik.’
‘Bezweren, bedoel je hopelijk. Het maakt het eindspel zoveel glorieuzer.’
Haar blik deed hem ijzen. ‘Julien, stel dat ik…’
Hij schudde zijn hoofd, omklemde zijn glas, maar wist zich te herstellen.
‘En stel dat hij…’
‘Dat risico is er altijd. Gevaar. Vivere pericolosamente.’
‘En wij dan?’
‘Ik zal hem vanzelfsprekend tot een duel uitdagen.’
‘Nee!’
Verbouwereerd keek hij haar aan. ‘Lieve, waar is onze toon gebleven? Spreken wij ooit in ernst? Toch houd ik van je of je verstandig was. Ik zeg dit in ernst.’
De wijn hing als stroop in zijn glas. Zijn keel schroeide. Champagne, dacht hij, champagne. Maar hij twijfelde.
Clémentine
Zij had hem opgebeld. Het was ongehoord, in strijd met alles wat ze had verworven in haar zorgvuldig opgebouwde en eindeloos gerepeteerde karakterrol. Het voelde als verraad – maar tegelijk was dat het meest opwindende: Niets was heilig voor haar, zelfs Julien niet, zelfs niet haar performance. Ik speel geen overgave, ik geef me over. Wat heerlijk om dat te kunnen denken: oprecht, hartstochtelijk en zo vrouw. Door haar wimpers zag ze in de spiegel die vrouw. Dit ben ik. Liefde. Echt. Het zag er veelbelovend uit.
Ze zat te beven als een pubermeisje, wachtend op de puisterige knaap voor haar eerste afspraakje. Of nee, als een maintenee, languissant pralines snoepend op de chaise-longue, smachtend naar een telefoontje van haar weldoener. Als een afgewezen vrouw desnoods, nagelbijtend en in tranen. Niet als die andere, die kostbare snuisterij, koele kunst, keramische schoonheid zonder gebruikswaarde. Nee, liefst was ze toch dat pubermeisje, blozend van onschuld, angst en verwachting. Een bakvisch.
De bel. Aanvang.
Bokkig kwam hij binnen, legde zijn motorhelm op de gangtafel, liet zich een kus welgevallen en liep schokschouderend de ruimte rond, handen in de zakken, een veel te grote, donkere man vol weerstand.
Ze ging achter hem staan, legde haar handen op zijn schouders en vlijde haar hoofd tegen zijn leren rug.
‘La me nou effe.’ Hij liet zich breeduit in een angstig krakend fauteuiltje vallen, benen gestrekt.
Ze knikte haar hoofd dertig graden opzij, boetseerde haar lippen in de pruilstand, tilde de wenkbrauwen in vraagpositie en zette de wimpers aan tot wapperen. Hij wendde zich af.
Hij wou bier maar dronk er niet van.
‘Ik heb erover nagedacht,’ zei ze. ‘Zullen we samen weg gaan, zoals jij zei?’
‘Zei ik dat?’
‘Ik ben niet eerlijk geweest. Ik heb geld. Ik kan alles betalen.’
‘Maar wat moet je dan met…’
‘Op jouw motor. Of ik geef je een nieuwe, wil je dat?’
‘Godverdomme,’ zei Jacques.
Ze verschrompelde tot een hoopje aan zijn voeten. Liefste. Ze wist de spelregels niet meer, ze was de gebaren, de woorden kwijt, niets was gericht op die man, het was om iets anders, ze moest de oude woorden boven halen, gemoedsbewegingen opwekken, maar er kwamen alleen klanken en een beeld uit een angst-
droom – een dorre landweg strekte zich uit door het onherbergzaam Alzheimerland, en ze moest voort, strompelend op reumatische benen, naar de minnaar in de verte, de eeuwige, de enige, de laatste, en ze stamelde de slotclaus, ik hou van je, dwars door de snikken heen. Haar tekstbeheersing was weg. De regie was zoek. Ze had zich verlaagd tot naturel.
‘Ik heb je niets te bieden.’
‘Ik hoef ook niets.’
‘Gadverdamme,’ zei Jacques.
‘Moet je horen,’ zei hij. ‘Ik heb hier niet zo’n trek in. Dat gelazer met die ouwe vent. Ik weet niet wat voor spelletjes jullie spelen, maar ik doe niet meer mee.’
‘Hij telt niet. Ik vertel hem niets van ons. Hij zou het niet begrijpen.’
‘Je mag hem hebben.’
‘Ik wil hem niet. Ik zal hem niet meer zien. Dit van ons is uniek. Niemand mag weten, niemand kan weten hoe wij…’
‘Ik heb je niets te bieden.’
‘Ik hoef ook niets.’
‘Gadverdamme,’ zei Jacques.
Ze legde een hand op zijn walgende mond. Stil spel was nu geboden. Ze wankelde op haar benen toen ze naar de badkamer wilde trippen en hield zich aan de deurpost vast. ‘Ik ben zo terug.’
Toen de duizeling wegtrok, had ze geen idee wat ze in die betegelde ruimte deed. Ze moest er met een doel naartoe gelopen zijn, maar er kwam geen enkele zinvolle handeling bij haar op. Ze tilde een flesje lotion van een glazen plankje, streelde een handdoek, en voor ze besefte dat ze niet door haar wimpers keek, zag ze de vrouw in de spiegel en versteende. Tableau vivant met Medusa.
Door de knal van de deur ontwaakte ze. Snelle voetstappen op de portiektrap. Ze schudde haar hoofd, zag de dunne krulslierten van de oude vrouw voor haar rondwapperen en liep de kamer in, waar de voorwerpen stijlvol glimlachten als dodenmaskers. Ook het bier was doodgeslagen. Alleen het bed leefde, het hoonde en tolde rond als een mallemolen.
Waarom liep ze de gang op, nu ze wist dat hij weg was? Op de gangtafel lag een glimmend zwarte bol te detoneren, twee rode vlammen aan de zijkanten. Hij komt terug, dacht ze. Het moet wel, hij heeft iets achtergelaten. Dan komt hij terug. Ze pakte de grove kanonskogel op en drukte hem met beide handen koesterend aan haar borst. Hij komt terug. Ze ontsloot de buitendeur en zette hem op een kier.
Jacques
Godverdomme, die helm. Nee, hij ging nu niet terug, hij nam liever het risico van een boete. En nu hij toch in overtreding was, kon hij net zo goed de kortste route nemen, door het park. De wind om zijn oren gaf opluchting, maar het geruis van de kruinen voerde ook een gronderige rottingslucht aan. Daar gleed ze weer van hem af, die lucht van oud blad en paddestoelen en hij, de onderliggende partij, naar adem snakkend. Dorst had hij. Klotsend bier uit de tap, geen lauwe pis uit een schriel flesje.
Nooit had het hem ene reet kunnen schelen als hij een chick eruit gedonderd had. Ze gingen allemaal vervelen, en ze gingen vooral zeiken. Over iets samen doen. De stad in en kleertjes kopen, etentjes, familiebezoek zelfs. En ook over samen weggaan, palmenstranden en tropennachten, nou dan was hij al weg. Ja, net als nu, maar nu had hij ook nog dat beschamende tafereel in zijn kop: Hij als Jan Lul aan zo’n kutstrand met haar, de strepen op haar tieten, dat nekkie vol lellen, de vlekken op haar handen, de weke buik. Weg, weg, oud wijf. Weg overgave, door en door, ik ben jou en jij bent mij, het betekende allemaal niks anders dan zichzelf. Jesus Christ, waarom baalde hij dan zo?
Hij wist het wel. Hij was erin geluisd. Twee zombies hadden een macaber spel met hem gespeeld, maar hij was op tijd ontsnapt uit de horrorfilm. Hij sjorde de motor op zijn standaard. Die stond.
De kroeg stonk vertrouwd naar levende, zwetende mannen. Een verademing. Zijn kruk was vrijgehouden, maar hij aarzelde even toen hij dat ronde, gecapitonneerde ding zag. Dat kutbed. Een dreun op zijn rug verjoeg de wrevel. Proost.
Aan een tafeltje zat een misplaatste heer, hij knikte en wenkte. ‘Wat?’ riep Jacques over het rumoer heen. De ouwe lul glimlachte uitnodigend, en hij was zo gek niet of hij gleed van zijn kruk en boog zich over het tafeltje. ‘Wat nou?’ Maar hij wist al wie het was. Hij moest zijn oor bijna tegen de dooraderde neus drukken om het gelispel te verstaan.
‘U drinkt iets van mij.’
Dat sla je nooit af. Manieren. Bier. Voor de oude stond een leeg koffiekopje.
‘Wij hebben een gemeenschappelijke vriendin,’ zei hij.
‘Shit man, was jij dat? Stond je daarom door het raam te loeren, toen?’
‘U zult haar vermoedelijk niet meer zien, heb ik het wel?’
‘Wat is dit?’
‘Beklaag u niet. Ze heeft u niet minder gegeven dan een ander.’
‘Wou je geld of zo?’
De man sloot zijn ogen als in pijn. ‘Geld,’ zei hij. ‘Baatzucht. Het verwoest de goede verhoudingen.’
‘Wat heb je dan te missen?’
‘Te missen… Ik heb althans niets te bieden.’
‘Jij ook al niet.’ Jacques haalde zijn schouders op. ‘Luister, die vrouw die zegt, ze houdt van mij, zegt ze. Prins, keizer, heer, dat soort shit. En jij lult al net zo. Baatzucht. Ze heeft het vast van jou. Ik heb jullie geintjes door. En weet je wat ik het vind? Ik vind het vies.’
‘Spreek geen kwaad van die vrouw’
‘Je mag haar hebben.’
‘Ik begrijp uw bittere toon. Afwijzing kwetst.’
‘Bitter?’ Jacques vertrok een mondhoek.
‘Troost moge zijn dat een afwijzing door deze vrouw geen nederlaag is. In zekere zin kan men van een eer spreken.’
‘Troost? Eer? Man, waar heb je het over? Lul jij tegen haar ook zo?’
‘Het is over, nietwaar? Het is toch over?’
Voor het eerst keek Jacques hem recht in het gezicht. Hij zag geen praatjesmaker, te goed voor hem en zijn soort, een hoofd vol boeken en ouwe troep waar geen hond om gaf. Hij herkende het beven, de vochtige ogen, de plooien en vlekken, de dwaasheid, de gruwel. Een oeroud kind, bang in het donker.
‘Wat?’ zei Jacques. Opa was nauwelijks te verstaan.
‘Morgen bij dageraad bij de oude eik. De lengte van mijn kling is twee voet.’
‘Ik mag doodvallen als…’
‘Ja,’ fluisterde de man met gesloten ogen. ‘Ik bedoel dit gekscherend.’
‘Luister, vader.’ Jacques boog zich naar voren en het schilferige hoofd schoot achteruit, ogen en mond opengesperd als op dat schilderij, hoe heet het, van die schreeuwende gast.
‘Je denkt toch niet dat ik je ga slaan of zo?’
De oude man schudde over zijn hele lijf.
‘Je gaat hier niks krijgen, hè?’ Jezus, het zou toch niet?
Langzaam kwam de man tot rust, en zijn dorre handen vouwden zich, zoekend naar houvast, om het koffiekopje, ratelend op het schoteltje.
‘Jullie zijn geschift,’ zei Jacques. ‘Allebei.’
Hij leegde zijn glas, veegde zijn mond af en keerde terug naar de grinnikende maten aan de bar.
‘Een loser,’ zei hij en gaf een vers rondje.
Julien
Hij moest zijn pantalon lostrekken van het plakkende leer en bleef naar adem happen tot hij al strompelend de stoep bereikt had.
Sacrénom.
Een moment aarzelde hij. Nee, hij moest terug, hij riskeerde liever de hoon. Maar het gelach aan de bar gold allang niet meer hem. Hij griste het tasje van onder zijn tafeltje en wist ongezien te ontkomen. Prosecco. Geldnood breekt wet.
Hij weigerde toe te geven waarom hij nu, voor het eerst, oog in oog had willen staan met Clémentines aanwinst. Er was hem iets aan het ontglippen en hij kon geen greep op krijgen op wat het was.
Het park bood vrede. De schemering viel steeds vroeger in, en de auto’s op de randwegen hadden hun lichten ontstoken. Hij snoof de melancholieke geuren op, oud en toch het aroma van de jeugd, de zijne. En die van haar, dat grillige kind, op blote voeten dwarrelend op het vochtige gras in dat fijne mousseline japonnetje, bij wijlen half doorschijnend als ze door de zon danste. Kom, Clémentine, kom. Maar ze kwam niet.
In het park, oud en verlaten en guur
Verwijlen hun geesten bij vroegere uren.
Het was overigens absoluut niet guur, net zo min als op die dag, al was dat vanzelfsprekend in het voorjaar geweest, zoals alles in die tijd. Hij stond even stil en glimlachte. Hoe hij haar smalle hand had omvat, een handkus overwogen maar die malligheid toch maar uit zijn hoofd had gezet ten faveure van een teder, veelzeggend kneepje. En zij had terug geknepen, haast onmerkbaar maar even betekenisvol. Dat was haar belofte aan hem. Meer was niet nodig.
Zijn vuist klemde zich om het vulgaire plastic tasje van de megaslijter. Bij de uitgang van het park frommelde hij het ding in een prullenbak en hij naderde het wenkende licht van haar etagewoning met de naakte fles als een rapier in de aanslag.
Krachtig liep hij de portiektrap op, de deur stond op een kier. Op de haltafel lag een glimmend zwart ding dat hij eerst niet herkende.
‘Kom verder.’ Ze was in de badkamer. Op het moment dat hij erlangs liep, zag hij dat het die hatelijke motorhelm was.
‘Ik wist dat je terug zou komen. Je hebt iets bij me achtergelaten.’
Nooit was hij in haar badkamer geweest. Verboden terrein, bestemd voor vrouwenmysteriën.
Ze stond met haar rug naar hem toe voor de spiegel iets futiels aan haar haar te doen, een gaasachtig wit négligé accentueerde de rankheid van haar gestalte. Hij zag haar gezicht in de spiegel, maar betwijfelde of ze hem zag – haar ogen waren half dichtgeknepen, alsof ze door haar wimpers keek. Hij kuchte bescheiden.
Met een ruk draaide ze zich om.
‘Jij?’
Zelden had hij zoveel afschuw in een enkel woord gehoord. Hij zag haar trillen op haar benen, zijn lichtvoetige hinde, dansend in het gras, zijn tengere muze. Kom, Clémentine, kom, maar ze stak afwerend (en fraai gestileerd) een gespreide hand uit. Haar gezicht was verwrongen, dat vertrouwde, kalme gezicht was een masker van harde plooien en gespannen pezen geworden, afschrikwekkend en boosaardig. Diverse Griekse tragedies trokken voorbij – in welke zat Medusa ook weer?
Toen zag hij wat zij zag: zijn gezicht in de spiegel. Het was of hij het voor het eerst zag – meestal dacht hij zijn gezicht met alle in waardigheid verwelkte aristocratische trekken, ironisch en ietwat vermoeid van het aards gewemel; nu staarde hem een schooier aan. Puilende ogen, bezweet voorhoofd, een obsceen openhangende mond. Een voyeur.
Een heftige gemoedsbeweging werd opgewekt. Hij lanceerde de onwaardige fles langs haar hoofd naar zijn beeld dat uiteenspatte, liep achteruit naar de hal, greep de helm bij de kinband en stormde de salon binnen, slingerde het zware ding als een sloopkogel tegen de ingelijste etsen die versplinterd van de muur zakten, ramde de verschrikte vaasjes op hun dunne nekjes, plette het miezerige mannetje Giacometti en brak Brancusi’s eieren open. Lichtheid, helderheid? Lucht moest hij hebben. Hij beende de keuken in, greep het vleesmes uit het blok en stortte zich op Hästens, die ziekelijk gezwollen pouffe uit het land der trollen. Hij hakte, sneed en kerfde in de taaie stof, rukte het lillend ingewand van springveren eruit, sprong erop en danste tot hij misstapte en onderuit ging.
Uitgeput kwam hij overeind, sloeg de vlokken katoen, wol en paardehaar van zich af en keek naar de oude vrouw die daar stond, handenwringend, geluidloos huilend, en zij keek terug en hij wist dat ze dezelfde gruwel zag als hij in haar holle ogen las.
‘We spelen het toch?’ zei ze. ‘Ja toch? We spelen.’
Beneden, onder het raam, plofte een motor nader vanuit het park, dof-dof-dof, als een omfloerste trom. Even leek hij te aarzelen, maar hij trok verder, alsof hij het nog even uitstelde. Hij kwam wel terug.