Arjan Peters
Een onderzoek naar de dag
Zelf heb ik het verhaal vaak genoemd, zodat ik langzamerhand ben gaan denken dat het legendarisch of klassiek is. Lodewijk van Deyssel nam als oud man in Haarlem niet zelf de telefoon ter hand, dat was te ordinair. Hij liet bellen.
Zijn personeel voorzag hij van de ‘telephoonbriefjes’ met daarop de teksten die zij namens Van Deyssel (in het dagelijks leven de heer Alberdingk Thijm) per kletsbel moesten overbrengen.
Natuurlijk heeft Harry G.M. Prick, de gestorven biograaf van de auteur, een keuze doen verschijnen van die Telephoonbriefjes (in 1976, herdruk 1980). Welnu, zo weet ik dat op 10 mei 1940 de heer Thijm dit aan de firma Faber liet weten: ‘De Heer Alberdingk Thijm verzoekt te brengen 19 gevulde reepen Droste-chocolade, en van Dreef 4 mee terug te nemen 19 ongevulde reepen Droste, die per abuis gisteren waren besteld.’
Of je dat nu schitterend of schandalig moet vinden, curieus blijft het. Op de dag dat de oorlog is uitgebroken, maakte hij zich druk om een stelletje repen. Misschien daarom juist, kun je tegenwerpen – heeft Van Deyssel gedacht: ‘Als het oorlog wordt zit je zo zonder, ik moet voor de donder die ongevulde repen voor gevulde laten ruilen.’ Alles goed en wel, maar dan blijft nog de vraag of die man niet wereldvreemd was.
In de Van Deyssel-biografie van Prick (tweede deel, 2003, p. 1055) staat dat hij op 17 mei 1940 schreef dat hij ‘de laatste dagen, op mijn kamer en op straat, telkens grooten huil-aandrang’ had gehad. Dat lijkt de gekte te nuanceren. Alleen gaat het citaat aldus verder: ‘Maar ik heb daarnaast iets in den geest, dat mij de zelfde dingen zonder gevoel, en schertsend, kan doen zien en bespreken.’
Tot zo ver de anekdote. Maar wat lees ik onlangs in de Nagelaten documenten van Bordewijk, die net zijn verschenen? Op 13 maart 1942 besluit die vanuit zijn woonplaats Den Haag een brief aan zijn zoon Robert, die dan rechtenstudent in Groningen is, met het volgende: ‘Mocht je in staat zijn een flinke partij bonbons op de kop te tikken, dan is het misschien het beste
dit als pakket over te sturen. De prijs doet weinig ter zake, wanneer het spul maar goed is. Daar mag wel op worden gelet, want er is hier ook al weer veel bedrog bij, met wit-uitgeslagen en ingedroogd goedje.’
Het is een flinke hap van de brief. Die is na dit bonbons-rekwest ook prompt afgelopen. Bordewijk had blijkbaar honger. Maar als het volop oorlog is, dan ga je toch niet om ‘een flinke partij bonbons’ vragen? Waar moet die zoon dat vandaan halen – of kwam Groningen in oorlogstijd soms om in de bonbons?
Er is dus iets afgegaan van mijn verwondering over Van Deyssels ‘reepen’, op de dag dat de oorlog uitbrak, doordat ik kennis heb genomen van Bordewijks bonbons, terwijl die oorlog al bijna twee jaar bezig was. Blijkbaar dachten meer schrijvers toen vooral aan zoetwaren. Eigenlijk is Bordewijk wereldvreemder dan Van Deyssel. De laatste wist op 10 mei 1940, toen hij zijn briefje schreef, misschien nog niet eens dat de oorlog was begonnen.
Ik wil een onderzoek naar die dag: wat hebben onze schrijvers toen gedacht en gedaan? Met als mogelijke uitkomst, dat Van Deyssel de meest praktische, nuchtere en wijze is geweest. Daar zou ik wel vrede mee hebben. Zijn notitie blijft er even curieus onder.