[p. 189]

[p. 190]
Arjen Duinker
Een refrein
De maan beschijnt de hoeken,
De honden slenteren voorbij.
De zon beschijnt de hoeken,
De honden slenteren voorbij.
Men zegt dat één van de hoeken
Het hart is van een vrouw,
Vrouw met ogen die fonkelen.
Men zegt dat één van de hoeken
Het wapen van een vrouw is,
Vrouw met een mond die zingt.
Een blauw woord slaat neer in de hoeken
En de jongens staan te roken.
Een zwart woord verdampt in de hoeken
En de meisjes staan te lachen.
Men zegt ook dat de vrouw
Haar hoek te danken heeft
Aan het gokken op paarden.
Maar er wordt aangebeld.
Bij de deur sist een jongen
Met een sigaret achter zijn oor:
‘Mevrouw, u bent mooi, u bent gruwelijk mooi!’
Het blauw en zwart van de ogen
Is de vacht van de honden.
[p. 191]
Het blauw en zwart van de ogen
Is de afstand tussen zon en maan.
‘Misschien kunnen wij het over iets eens worden!’
Een man in een zondags pak
Fluit schel op zijn vingers.
Men zegt dat bij in een auto
Met onleesbaar nummerbord rijdt.
De honden durven niet te blaffen,
De stenen kruisen modder en stof.
De wind blaast de schaduwen in tweeën
En de man slentert voorbij.
De wind blaast de schaduwen in tweeën
En de vrouw zit op een kruk.
Men zegt dat haar fonkelende ogen
Iets zoeken in de geschiedenis.
De man haalt een mondharmonica
Uit zijn zak en gaat wijdbeens staan.
Men zegt dat hij verstand heeft
Van het kale en interne ritme.
De vrouw ziet kleine rode bloemen,
De jongens denken aan de verte.
De vrouw ziet kleine gele bloemen,
De meisjes staan te roken.
‘Meneer, wat voor kleur is die auto van u?’
Men zegt dat de vrouw
In tijden zonder maan of zon
De honden bij zich roept.
[p. 192]
Men zegt ook dat de geur
Van haar woorden de honden
In twee straten houdt.
‘Speel eens iets dat ons geluk laat voelen!’
De mondharmonica stopt het waaien van de wind,
De hoek wijst op de stadspoort.
De mondharmonica laat de geschiedenis waaien,
De stadspoort gaat open voor de paarden.
De man vergeet de jongens
En de nevel die hen omringt.
De man vergeet de meisjes
En de weidsheid in hun lach.
Men zegt dat hij asfaltwegen
En kanalen en zichzelf bemint.
De ogen zijn aan het fonkelen buiten de vrouw,
De bloemen worden vloeibaar.
De ogen zijn aan het fonkelen in twee straten,
De bloemen worden secuur.
Men zegt dat het zuigen
Aan een mondharmonica
De stenen wapent tegen droogte.
Men zegt dat het zuigen
Aan een mondharmonica
Meer dan duizend hoeven trotseert.
‘Je hoeft me niks wijs te maken met je zondagse pak!’
De honden kruipen bij elkaar
En de vrouw vervloekt de maan in hun midden.
[p. 193]
De honden kruipen bij elkaar
En de man zet zijn tanden in de zon.
‘En jij dan, zijn we het soms nergens over eens?’
De jongens staan te roken.
Men zegt dat de man lacht
Om vliegen op kadavers.
De meisjes staan te roken.
Men zegt dat de vrouw lacht
Om pijn die zintuiglijk is.
De vlooien springen in de modder,
De straten voegen zich aaneen.
De sandalen vinden iets in het stof,
De straten lokken de parkieten.
Het blauw en zwart van de ogen
Fonkelt sterker dan de mondharmonica
En compacter dan de bloemen.
De slapeloosheid van de vrouw
Is kouder dan het ijskoude water
Waarin de mondharmonica verdwijnt.
Men zegt dat de man trilt
Op het interne ritme van de paarden.
Men zegt dat de hoek
Opnieuw ontstaat uit sigarettenrook.
‘En de vrouw is aan het zingen, zegt men.’