Arno Schmidt
Leviathan of de beste van alle werelden
Berlin, 20th May ’45.
Betty Dear! I’m quite in a hurry (but thinking always of You and the kids, of course). – The town is fearfully smashed, rather like a bad dream; well: They asked f or it and they got it. – The Russians look a good jolly sort and are amiable to deal with. We all expect thera to join now against the damnee Japs, and that’ll settle that too, I’m sure. Hope to see You again quite soon. Jonny.
The watches and bracelets – well, stow thera away; I had to throw thera into the box absolutely at random, hope they’ll not be badly damaged. The Oerman insignia and MSS I got f rom a Russian Lcpl f or a souvenir (gave to bira some cigarettes in return). – 1000 kisses. – J.
14.2.45. Mijn hoofd bonst als een luiende klok. Oah! Ik moet mijn wangen opblazen en grimassen trekken – Oah!
Later. Mijn helm heeft niet meer dan een schrammetje; zeker een afgedwaald projektiel dat tegen de rails ketste. Maar ik kan weer denken en me bewegen. De hele stad (ook het stationsemplacement hier) ligt nog steeds onder vuur; sadistisch: eerst hier een granaat, dan een stuk of vijf verderop, dan weer hier. De sneeuw is helemaal goor van het puinstof. In het oosten en noorden wordt het meest geschoten (richting Kreuzberg en Kerzdorf); daar is de infanterie voortdurend in zware gevechten gewikkeld.
Ik heb alleen nog mijn 11,25 mm pistool; geladen, en in
mijn zak een paar losse patronen. – Uitgesloten dat je op zulke dagen kunt schatten hoe laat het is; steeds hetzelfde parelgrijze licht, de hekken steeds zwart. (14.16 is het.) Ik moet zien dat ik weg kom; heb een marsorder naar Ratzeburg. – Als je zo de stationsstraat ziet, niet te geloven; ik ken elk hoekje; heb er elke dag gelopen; in de krakende winter 28/29, in het helderblauwe koele voorjaar, onder het kastanjewarme zomerloof, vaak hoor ik in mijn dromen het herfstig geruis van het zwembad aan de Queis. Eigenlijk moest ik toch eens kijken, of ik geen lokomotief kan opscharrelen, de rails is nog zo goed als heel (zo speel je nu met gedachten; ik kan toch helemaal geen lokomotief bedienen. Doe liever iets.)
15.00. Vlak vooraan stonden nog drie wagens van een goederentrein; een met kiezel, dan een bagagewagen en tenslotte een voertuig dat ik zo gauw niet thuis kon brengen (een apparaat van mansdik staal; heb het alleen maar in het voorbijgaan gezien). In de bagagewagen was aan radeloze mensen geen gebrek. Eergisteravond, om tien uur, vertelden ze, was de stad geëvakueerd. Ze hadden nog steeds gedacht… Twee soldaten (een met een bloederige lap om zijn hoofd); een jong nest kijkt me brutaal aan; een dominee met zijn gezin.
15.10. (Achter het stalen voertuig): Ik herkende haar meteen! (Eerst zag ik alleen het tengere bejaarde vrouwtje, haar moeder.) Ze droeg een bruine ruime bontjas, zwart doorschoten. Tot ze zich omdraaide. Ze trok weer meteen verbaasd en koel geamuseerd haar linker wenkbrauw omhoog en stak haar kin naar voren; toen zwaaide ze met een boog een grote koffer naar binnen. (De reparatieafdeling kreeg vier voltreffers tegelijk; een zo vlakbij dat we wankelden van de luchtdruk voor we ons konden laten vallen. Uit het gruis spoten huizenhoge rookfonteinen; in de lucht brokken steen en metaal. Haar donkere haar in de sneeuw.) Aan de overkant uit de gescheurde loodsen sprongen gebukt twee mannen te voorschijn, doken weg, keken gehurkt rond, kropen over de rails naar ons toe.
Naar hun smerige blauwlinnen pakken te oordelen bankwerkers. (Miljoenen dragen Greiff-kleding, standaardmaat 232/3/11, hoe is het mogelijk.)
Ik riep meteen: ‘Hebben jullie nog een lokomotief? Kunnen jullie rijden?’ Ze stonden te hijgen, maakten een gebaar van laat ons alsjeblieft met rust. Binnen stonden er nog genoeg! Maar de meeste kapotgeschoten door overscherende vliegtuigen. Rijden konden ze, ja (de een was zelf lokomotiefsmid). Maar er was geen water en kolen hadden ze evenmin. Ze kwam aanslenteren, handen in de zakken en wees met hoofd en schouders naar de overkant van de straat: ‘Daar liggen kolen.’
Langdurig overleg met de bankwerkers, die helemaal van streek waren, maar het was beter tenminste iets te proberen; de mannen sleepten kolen aan in zakken. De schemering houdt maar aan. Sjouwen. Duisternis vloeit binnen, zoals een schilder aarzelend een donkere kleur mengt. Sjouwen. Stoffig geel. Sjouwen. Walmend rood. Sjouwen. Door een raam in de ruïne flikkerde vol de eerste ster; welgedaan, brutaalgeel, een bankier. Sjouwen. De lucht werd helder en voorspelde kou.
Na 18.00. Al nacht: maar overal brandt het in de koperrode stad (zoëven stortte in de verte de katholieke kerk in elkaar). Ieder van ons is misschien wel dertig keer hijgend heen en weer gelopen (en de machinegeweersalvo’s ratelden over de daken); er zijn er nog een paar bij gekomen, drie oude mannen en twee jongens in het uniform van de Hitlerjeugd (wilden natuurlijk eerst niet meehelpen om te ‘vluchten’, had niet anders verwacht). We hebben denk ik 10 ton in de tender. Een is al aan het stoken; als we de lokomotief onder de pomp krijgen, redden we het misschien. De vrouwen en kinderen hebben uit een veewagen oud stro gehaald, van paarden; stinkt, en stikt vast van de vlooien. Ik lig helemaal vooraan in de hoek en naast me Anne Wolf; Anne Wolf. Ze heeft het in de wagon al voor het zeggen en heeft dus ook daar voor gezorgd. De stad kraakt en trilt.
20.00. Was nog even aan de overkant, een verhit gezicht boven in het zwarte metalen plaatwerk stootte nauwelijks verstaanbaar uit: ‘Nog een half uur!’ De veiligheidskleppen werkten al.
Heb in het station handen en gezicht gewassen; de kraan
liep nog. In het donker blonken de glazen, tafels waren omgevallen, kapot. Wachtkamers: hoe vaak heb ik er gezeten, gestaan, Lauban, Gorlitz, Greiffenberg en naar de stromen mensen gekeken: op alle stoelen zaten ze, kletsten, aten, vertrokken: ik noteerde alles: het zachte lamplicht, de bontgekleurde dranken, het felle rood en goud van de Salemsigaretten; het dampige licht op de perrons; fel verlichte raampjes als parelsnoeren in de nacht. Maar het tocht als de pest; weg hier.
In de wagon. Het hele idee met die lokomotief is eigenlijk gekkenwerk. Vijfhonderd meter verderop is de rails misschien opgeblazen. – Tegenover me liggen de twee andere soldaten, het meisje in het midden (het ergste ateliermeisjestype); een man van zeventig in uniform van de post (108-jarige bij het aambeeld, èn geeft alles wat hij verdient aan de Winterhulp! Volgens de krant tenminste.) Daarnaast – het domineesechtpaar temidden van hun zeven kinderen (zeven; maar ja, als hij niet op God zou vertrouwen, wie dan wel? Twee moeten er al aan de kant tegen de deur liggen). Aan onze kant naast mij Anne, haar moeder, twee halfwassen schoolmeisjes; dan de twee Hitlerlefjongetjes met hun half dozijn pantservuisten (die gebruiken ze branieachtig als hoofdkussen en liggen er nonchalant bij te roken; mooi zo; de jeugd is immers onze toekomst, nest-ce pas?).
Verder nog de twee andere oude mannen en een oud vrouwtje (boerenmensen, dat is duidelijk; je hoort uit die hoek niets anders dan ‘goeie grond’ – met die afschuwelijk langgerekte oe van de mensen uit Silezië: ‘Ach die goeie, goeie grond!’ Extra Silesiam non est vita).
Zoëven. Na druk gerangeer kwam de lokomotief langzaam dichterbij; ze koppelden en vloekten. We hebben de laatste wagon niet los kunnen krijgen, alles vastgeroest; de machinist riep: ‘Haak toch in jezusnaam die bielsenbreker af.’ Waarachtig, de bielsenbreker! In Drontheim, in het weekjournaal heb ik hem gezien; hij was in het Oosten ‘ingezet’. Het idee is heel simpel: aan de laatste wagon hangt de ettelijke tonnen zware ‘doelmatig gevormde’ stalen haak, die de dwarsliggers van achteren grijpt, de lokomotief begint te rijden en hij breekt de ene biels na de andere in tweeën. Gaat heel eenvoudig en net zo vlug als de trein maar rijdt. Toen ik hem
zag, zaten er een paar soldaten bovenop en lachten krijgshaftig (‘We hebben ze net gefilmd’), terwijl hun gezichten van ontzetting hadden moeten verstarren. Ik heb me aan de bioskoopstoel moeten vasthouden, met zijn ogen wijd open; aan Cervantes gedacht en Mozart, en majoor Fouqué (hoe is het in godsnaam mogelijk: majoor in kombinatie met Undine, Alethes!). Kant heeft alleen maar laten zien dat de bewijzen voor het bestaan van een ‘liefhebbende’ God op een foefje berusten; maar wij kunnen tegenwoordig rechtstreeks een paar tegenbewijzen leveren: de bielsenbreker bijvoorbeeld. Onweerlegbaar.
(Natuurlijk, de koormandanten van Oeveraas ook, die smeerlappen, vooral Zeller; Dittmann en Georg waren de enige uitzonderingen.) We hebben hem op blokken gelegd op de vloer van de achterste wagon en met een dikke ketting vastgebonden. Ik stapte weer in; Anne ritselde met een stuk papier.
21.07. Eindelijk: langzaam begon het onder ons te rollen: we reden. Langzaam.
Later. Voor schijnt er nog iets te haperen; we waren nauwelijks drie viadukten gepasseerd of we stonden alweer stil. Aan mijn kant sluit de deur niet goed en als we rijden waait het zo hard naar binnen, dat het bijna niet uit te houden is van de kou. (Hebben geprobeerd de deur dicht te duwen; maar het lukt niet. Achter ons staat alles in brand.) Ik kon nog net de kop van de Steinheuvel onderscheiden en de Hohwaldchaussee. Uit de soldatenhoek tegenover me klonk gegiechel en twee keer een korte hitsige kreet; zelfs de gewonde debiteerde krachteloos en geil een paar dubbelzinnigheden. De dominee bad herhaaldelijk om kracht en prees de onbegrensde goedertierenheid Gods, wat vrouw en kinderen als een echo beaamden; om te kotsen. Het oude vrouwtje en de stoppelige oude mannetjes gingen vloekend tekeer tegen ‘die Hitler’, dan weer tegen ‘die Hitler, die godvergeten ploert’ (de oe deze keer heel kort en met nadruk). Een hevige schok; een vonkende roodzijden gloed stoof voorbij; we reden weer een paar minuten.
Bijna middernacht. We staan nog steeds stil (ongeveer ach-
ter het ziekenhuis denk ik). Heb misschien een uur zitten soezen tot ik rillend wakker werd. De kinderen jammerden van de kou en moesten nodig. We stelden voor dat allemaal tegelijk te doen, dan kon daarna de deur zo lang mogelijk dicht blijven. Bon.
Buiten. Dunne hoge twijgen sidderen in de wind, die zuchtend over de korrelige sneeuw strijkt; een den veert gelijkmatig heen en weer; iedereen schoot achter de struiken en hurkte neer. Ik zag de sterren; kleine laaiende gezichten, krijtwit en lichtblauw; de grote beer, de kleine, daartussen de draak. De lichtsluiers aan de horizon rommelden onafgebroken. Ook Anne kwam met haar hoge heupen achter een struik vandaan slenteren. De oude postambtenaar kwam vriendelijk bij me staan. ‘Ook een sterrenvriend, sergeant?’ Hij wees met zijn hoofd achter ons naar de vlammen. ‘Maar goed dat er nog een oneindigheid is…’ Een pezig, vrij menselijk gezicht. Maar zij luisterde. Ik draaide me langzaam om (en indrukwekkend!); ik zei: ‘Het spijt me. Er bestaat zelfs geen oneindigheid. – Homerus was een gelukkig mens ’ Hij fronste verbaasd en ironisch zijn blote voorhoofd in het schijnsel van de nacht: ‘Kant, Schopenhauer,’ wees hij opgewekt de weg, ‘hoe stelt u zich dat voor: het punt, waar de ruimte ophoudt?’ Ook de dominee liet zich door de sterrenhemel boven ons ontroeren: ‘God,’ gaf hij te kennen, ‘is oneindig.’ Met gelovigen diskussieer ik nooit, praatte gewoon door met mijn gezicht naar onze extra-trein: ‘U hebt het ook mis. Eens was er een demon met een uitgesproken wreed en duivels karakter, maar die bestaat ook niet meer.’ Hij zei ontdaan: ‘U lastert.’ Wind. De Hitlerjeugd streek een lucifer aan. Een slanke vallende ster tekende een zilveren wenkbrauw boven de ster Betelgeuze. (Er was een tijd, dat mijn vader van die oproerige naam maar niet genoeg kon krijgen, zo omstreeks 1922, ‘Betelgeuze de reuzenzon’, artikel in een tourfistenblad. ) Anne kwam bij me staan: ‘Help me even in de wagen,’ zei ze. Ik deed het. Gelukkige ogen. We stapten allemaal in. De oude man vroeg laatdunkend uit het donker: ‘Nou – hoe zit dat dan: met die’ – nadrukkelijk: ‘niet-oneindige ruimte?’ Anne keerde haar gezicht naar mij toe (er was alleen een vale vlek te zien) en ik zei: ‘Onbegrensd, maar niet
oneindig. Een boloppervlak: is ook onbegrensd, maar niet oneindig. We zitten met ons voorstellingsvermogen weliswaar vast aan de driedimensionale ruimte (een gevolg van onze hersenstructuur), maar volgt u mij eens in de tweedimensionale, dan wordt het duidelijk. Een ‘oneindig tafelblad’ en daarop twee kartonnen driehoeken van dezelfde afmetingen: driehoeken die kunnen denken. Deze wezens kunnen zich in de ruimte alleen maar om elkaar heen verplaatsen; als ze bijv. willen bewijzen, dat ze kongruent zijn, moeten ze de hoeken en zijden meten en trigonometrische konklusies trekken; maar als wij dat willen doen, tillen we een van de driehoeken in onze ruimte, die een dimensie hoger is, en leggen hem op de andere. – Deze wezens stelden met elkaar de volgende axioma’s op: een rechte lijn is de kortste verbinding tussen twee punten, door een punt buiten een rechte gaat slechts een lijn evenwijdig aan de gegeven rechte; uit dat evenwijdigheidsaxioma volgt, dat de som van de hoeken in een driehoek 180o is.’ – Toen begon de hoer zeer onkuis te gillen en zei: ‘Nou niet!’ – En ik: ‘Een wijze driehoek onderzocht een in zichzelf gekromd tweedimensionaal boloppervlak en kwam tot de konklusie, dat de rechten (d.w.z. de lijnen die de kortste verbinding vormden) in dat geval grote cirkels werden, dat er dus geen evenwijdige lijnen meer waren en de som van de hoeken groter dan 180o. Een andere driehoek, die van dezelfde axioma’s uitging, kwam tot de konklusie dat op een pseudobol het aantal evenwijdige lijnen oneindig was (wordt begrijpelijk door de grenscirkel van Beltrami) en de som van de hoeken in een driehoek kleiner dan 180o. Welke van die drie mogelijke tweedimensionale ruimten was nu de ‘ware’; welke meetkunde was geldig? (en past u die redenering nu eens toe op alle n-dimensionale ruimten)’.
Hakken stampten de maat op de vloer: ‘Wer Klavier spielt hat Glück bei den Frauen…’; jeugd vond elkaar in de poëzie; ‘… denn der Klang des gespielten Klavieres…’ (zo waar als ik leef! ‘gespielten Klavieres’; we kunnen wel inpakken). De oude baas vroeg, al een tikje onzeker: ‘Alles begrijp ik nog niet – en welke ruimte is het dan -? Ik zei: ‘Een driehoeksmeting zou het beslissende antwoord kunnen geven (theoretisch): maar door de geringe afmetingen van de ruimte die
ons ter beschikking staat, is die methode niet te gebruiken.
Maar door toepassing van het Dopplerprincipe (de meting van snelheden ten opzichte van de aarde door lijnverschuivingen in het spektrom) bleek, dat de snelheden van hemellichamen toenemen naarmate ze zich van ons verwijderen, met als limiet de snelheid van het licht; op het eerste gezicht een relatie die volslagen ongegrond lijkt.
Maar stelt u zich eens voor – weer in de tweedimensionale ruimte – dat we tegen een bol een raakvlak plaatsen en dat de lichtpuntjes die zich vrij gelijkmatig op dat boloppervlak bewegen op dat vlak worden geprojekteerd, dan hebt u iets dergelijks. Er zijn nog andere zwaarwegende redenen. Het komt hierop neer: onze hersens ontwerpen sterk vereenvoudigd (maar biologisch bevredigend) een driedimensionale, euklidische, vaag oneindige ruimte, een stukje ‘raakvlak’, meer niet; maar in werkelijkheid is die ruimte in zich zelf gekromd en vierdimensionaal (denkt u aan het boloppervlak in het tweedimensionale voorbeeld); dus met een eindige, in getallen uit te drukken doorsnee. Onbegrensd maar niet oneindig…’
De wind snoof als een woedend dier aan de spleet van de deur en scharrelde in het stro. Haar moeder vroeg met gedempte stem: ‘Wanneer heeft Alfred toch het laatst geschreven?’ Ze antwoordde onbewogen: ‘Het liefst zou ik gaan scheiden,’ Dat was een schok, ze was dus getrouwd (natuurlijk; indertijd was ik immers te laf om ook maar iets tegen haar te zeggen; kijken, daar bleef het bij, vroeger).
De oude man antwoordde beverig: ‘Dan heeft Schopenhauer het in dat opzicht dus toch mis gehad – en ik dacht nog wel’ – hij mompelde en piekerde. Anne vroeg kauwend (nog steeds vol streken, die schat): ‘Kun je een getal noemen? – De doorsnee bedoel ik.’ Ik zei: ‘Dat getal staat niet vast. De ruimte pulseert.’ De wagen kreeg een schok zodat de deur openschoof; we hielden hem tegen en gingen weer liggen. Een van de kinderen Gods begon te zingen met een vreemd hoog en koortsig breekbaar stemmetje; wie weet hoe lang ze al langs de vluchtwegen hadden gelopen. En die misdadiger in Berlijn joeg het hele volk in dood en verderf om nog ‘groter’ en ‘unieker’ te worden, een bastaard van Nero en Savonarola; alleen jammer dat hij zich aan de rechtvaardige wraak
van het ontgoochelde volk zou onttrekken, laffer dan de minste van zijn soldaten. Maar elk woord is te veel. Kraag omhoog en oorkleppen naar beneden; barbaars koud.
Nog donker. Nauwelijks geslapen; maar wel nagedacht over de meest uiteenlopende dingen. Cooper schoot me te binnen (dus ook Stifters ‘Hochwald’) -‘vrouwelijke opschik en feestgewaden hebben iets vreemds en afwerends -’; ik ging op mijn rechter zij liggen, en fluisterde zacht als de avondwind in een oor: allerlei herinneringen. Zon, wind. De gele avonden, over de spiegel van de rivier klonk gekeuvel en gelach. Seringen in de regen. Jongens lagen op hunn knieën te schreeuwen bij de groenige vijver. De duisternis begon in het wilgengewelf boven de takken. Ze haalde gelijkmatig en argeloos adem; in haar slaap. Waarom ook niet. Waren al die herinneringen niet een verhaal geworden? Op de seringenbladen hadden immers toen al dodelijk vette rupsen rondgekropen? En hadden de mekkerende jongetjes het stille water niet met takken gegeseld tot het sissend opzwiepte? Ook toen werd mijn geest gepijnigd en vond ik het leven iets dat geen bestaansrecht had. Had ik maar kunnen slapen. Zeer schuldig ook was Nietzsche, de machtaanbidder; hij had die nazizwendel eigenlijk gepropageerd (‘Gij zult de oorlog meer liefhebben dan de vrede…’), die welbespraakte schoft; hij is de geestelijke vader van die granieten beroepsvechters van Arno Breker, die zonder rots en knots van honger moeten kreperen ‘omdat ze nu eenmaal niets anders hebben geleerd’. Hij en Plato waren hoogst gevaarlijke individuen (en domkoppen bovendien: zie natuurwetenschappen). Nee, dan de gulden ochtendglans en middagschittering bij Aristippos.
En mijn baard begon te prikken; je kreeg een idee van warmte, als je plotseling met geweld alle spieren in je lichaam spande, zo lang je maar kon; dan begon het bloed te stromen, maar het was verdomd vermoeiend. Gapen. Die driekwart nacht hing vol stank; een borrel had ik moeten hebben, ordinaire foezel voor mijn part, scherp spul in ieder geval. Of werd het al ochtend?
8.00. Voor werd gefloten (om te laten weten dat we er aan kwamen; wat de gewoonte al niet presteert!); toen stootte de
lokomotief traag, maar steeds vlugger, stoom uit en we sukkelden weer eens een eindje verder. Een tamelijk eindje zelfs. Natuurlijk werd iedereen wakker en keek met slappe grauwe gezichten om zich heen (jawel; houd er de moed maar in; nog steeds dezelfde armoe). Het zieke kind bloeide dreigend als een roos. Daar heb je het: langzamer. Afgelopen. Daar staan we dan.
9.30. Jezus, dat scheelde maar een haar. – We stopten ergens in de buurt van Nikolausdorf tussen hoge hellingen, met dennen begroeid. De meesten stapten uit; ik naar voren, naar de lokomotief: ze kregen niet de nodige druk met die zachte natte kolen; het kon wel uren duren tot het weer zo ver was. Maar ze werkten als paarden. –
Ik klom langs de zuidelijke helling naar boven naar het beklemde grijze daglicht (nog steeds dun en gelijkmatig bewolkt, maar al veel kouder). In het noorden, niet zo heel ver van ons af, spatte vuile sneeuw op door inslaande granaten van lichte artillerie. Ik schreeuwde tegen de stoker dat hij eens op moest houden met dat eeuwige stoom afblazen.
Hij haalde alleen zijn schouders op. Plotseling kwamen de smurriefonteinen met grote sprongen dichterbij; sprongen over ons heen, weken terug; een gefluit in de lucht als van duizend zware jongens tegelijk. Geschrokken brulde ik ze allemaal bij elkaar (wat kwamen ze traag) en de Rus schoot zich in op de trein. Ik schreeuwde dat ze links of rechts moesten zien weg te komen en niet onder de kogelbaan heen en weer lopen. Anne kwam meteen naar mij toe (lenig en sportief als vroeger) en ging naast me liggen met haar hoofd in de kiezelstenen. De soldaten kwamen ook aankruipen; haar moeder, de oude baas. Zwarte stippen gleden uit een stukje bos in de verte – tanks! – en plotseling hoorden we boven ons een opgewekt vogelgetjilp; ik duwde haar hoofd naar beneden en schreeuwde tegen de langzaam en behoedzaam aanwaggelende zwartrok: ‘Op je buik!’ Honderd meter rechts van ons, waar dat vervloekte spiritustoestel stond te dampen, schoten twee manshoge zwartrode vlammen uit de dennetoppen; en nog eens ‘Húúú – Oeam!’ En nog eens. Beneden in de holle weg metaalgekletter. Zware brokken. Ik vroeg hijgend: ‘Weet je nog – Görlitz. De koele stationshal ‘s morgens in de zomer.’ Ze knikte gelaten en ik schoof op mijn buik
vooruit naar een struik en keek met mijn bebrilde ogen over de rand. It cracked and growled and roared and howled. Maar niet alleen bij ons, ook de tanks hadden het blijkbaar zwaar te verduren.
(Anne was al weer naast me en haar Marlene-Dietrich-profiel sloeg me weer in welkome slavenketenen.) Nog een keer kwakte iemand met zijn machinegeweer een hysterisch salvo tegen de boomstammen, toen zwenkten ze af en yupsten terug het bosje in. Wij renden meteen gebukt achter de helling terug: daar was de grond rood, ach zo rood. Een van de oude boeren zat er verwezen bij en hield zijn bengelende druppelende arm vast. En een van de kinderen was bijna helemaal uit elkaar gerukt door twee enorme granaatsplinters, hals en schouders, alles. Zijn moeder hield nog steeds het hoofdje vast en keek verbaasd naar de vettige karmijnrode plas. Het zieke kind at van honger en dorst oude sneeuw; ik klopte even zijn handjes; zinloos, ik had ook niets te eten. De oude postzegelstempelaar kreeg het bijna te kwaad: ‘Hoe is het mogelijk -’ fluisterde hij en zat maar te slikken. De dominee troostte de huilende vrouw; hij vond: ‘De Heer heeft gegeven; de Heer heeft genomen -’ en verdomd, de lafbek voegde er aan toe: ‘De naam van de Heer zij geloofd!’ (En keek daarbij zelfgenoegzaam naar ons arme verloren heidenen, zo’n onbeschaamde kruiper! Een onschuldig – kind z’n tweeduizend jaar belegen larie van de erfzonde kan hij toch hoogstens nog aan de allerdomsten kwijt: is bij die mensen dan nooit de gedachte opgekomen, dat God zelf wel eens de oorzaak van alle ellende zou kunnen zijn? Hebben ze dan nooit van Kant en Schopenhauer gehoord, en Gauss, en Riemann, Darwin, Goethe, Wieland. Of zijn ze gewoon te stom en blijven ze daarom eeuwenlang in runderachtige gemoedsrust die nonsens vreten? Dat is de geest die het reguleren van rivieren als moties van wantrouwen tegen God en inbreuken op ZIJN schepping afwijst. Ik heb een theoloog eens intelligent over de blindedarm horen oreren: ‘Als hij nergens voor diende, zou hij er immers niet zijn!’ Whatever is, is Tight: dat geldt dan ook voor spinale kinderverlamming, de nonvlinderrups, sphaerularia bombi Dufour en Herms Niel: blinde gehoorzaamheid schijnt altijd een zwart uniform te moeten dragen. – Tuig.)
11 u. Hij groef het graf met zijn handen, die hij ondertussen ijdel en vroom bekeek. Ik zag hoe hij de herinnering als een kostbare schat opzij legde: eens zou zijn stem jammerend kunnen getuigen van bittere beproevingen en vertellen: – ‘met mijn eigen handen…’ Zo’n zelfgenoegzame kwast.
‘s middags. Ik had mijn broodzak omgehangen (voor het geval we de wagen soms achter moeten laten) en leunde tegen een zwartig natte den. De meeste anderen hingen ook wat rond. Anne had een sigaret in haar ene mondhoek; plotseling vroeg ze: ‘Waarom pulseert die ruimte van jou eigenlijk,’ en de ouwe baas was er als de kippen bij. Ik was moe en fronste onbeleefd mijn voorhoofd, maar ik zette alle zeilen bij en zei: ‘In de eindige ruimte is de materie schaars verdeeld; de gelijksoortigheid is bewezen door spektrale analyse en de inslag van meteoren. Ook is alle verspreide materie onderworpen aan de zwaartekracht; dwz. aan het streven van alle atomen om zich te verenigen. Die twee verschijnselen wijzen op een gemeenschappelijke oorsprong. Stelt u zich in de tweedimensionale ruimte een opgeblazen kinderballon voor: op dezelfde manier is een hoeveelheid materie en daarmee onze eindige ruimte met een zekere energie opgeblazen. (‘Over opgeblazen gesproken,’ zei een van de soldaten, en ik knikte nijdig; inderdaad, mijn zoon, inderdaad. Anne lachte onbeschaamd.) In de vlucht van de extragalaktische nevels is misschien nog iets van die vroegere uitdijing van ons heelal bewaard; misschien moet de lichtsnelheid op de een of andere manier met de uitdijende kracht in verband worden gebracht (stralingswetten, expansiewetten: licht, geluid – en kontraktiewetten: zwaarte – worden allebei door het kwadraat van de afstand geregeld). Maar het gummivel wil krimpen: de zwaartekracht is die ‘oppervlaktespanning’ van het heelal, het bevel om het materiële universum binnen te brengen, het bewijs van de onvermijdelijke kontraktie. De uiteindelijke bol, homogeen en vrij van zwaartekracht, waarin geen natuurkundige of scheikundige omzettingen meer plaats vinden en die dus noch kausaliteit, noch eigenschappen vertoont, zal dan voor wezens met onze huidige denkkapaciteit meteen verdwijnen en daarmee de gekrompen driedimensionale ruimte en onze tijd.’
De dominee had meewarig en afwezig geluisterd maar vroeg nu toch verbaasd en naief: ‘Hoezo? – Verdwijnen -’, en schudde verrast zijn gekapitonneerde holle kop. De oude baas was zo nerveus als een jachthond geworden; dat had hij begrepen; want zijn Schopenhauer had hij aardig paraat; hij knikte gespannen en mompelde iets toepasselijks uit de Satz vom Grunde.
Al aardig wat blauwe plekken in de lucht; er was kou op komst. En het zieke meisje herkende niemand meer en sloeg met haar handen naar de koortsgod (met zijn vossegezicht; zijn bundel rooie pijlen op zijn borst; zie Weilaghiri, de hellestad). Ik vrees dat hij die daar boven weer heel gauw zal kunnen loven.
Echt gewassen heb ik me al acht dagen niet meer; we zien er allemaal gebruind en slank uit (net als Kügelgens grootvader).
Hoort, hoort. Een soldaat praatte met de Hitlerknaapjes (en de duitse bondsmeisjes knikten instemmend): ‘We hebben nog wat achter de hand. Voor de overwinning. De Führer volgt een heel speciale taktiek; eerst lokt hij ze allemaal binnen en dan komt-ie met z’n geheime wapens.’ ‘Goebbels heeft immers letterlijk gezegd,’ zei de ene jongen, ‘toen ik de uitwerking van de nieuwe wapens zag, stond mijn hart stil. En over drie jaar is alles nog veel mooier weer opgebouwd. De uitgewerkte plannen liggen al bij de Führer in de schrijftafel.’ En zo maar door. En hun ogen schitterden als de ramen van brandende krankzinnigengestichten. Ik zou het nog niet zo gek vinden als het met de mensheid op zijn eind liep; ik heb gegronde hoop dat ze elkaar over – laten we zeggen – vijf- à achthonderd jaar radikaal hebben uitgeroeid; lijkt me de beste oplossing.
De zon kwam een ogenblik tussen dunne wolken te voorschijn. Ik ging op een boomstam zitten; beneden leunde Anne tegen de rode wagon, in het volle zonlicht. Mijn hoofd zakte op mijn borst, ik viel in slaap. De uitgestrektheid van het overvolle station, trappen en overkappingen; ik schreeuwde: ‘Daar heb je ze – liggen!’ Tienduizend droomgestalten verbleekten, tegen alle muren zochten ze dekking, ik viel naast de stenen trap. Boven in de heldere lucht doken de drie ma-
chipes: de drieduimskanonnen staken duidelijk zichtbaar uit de vleugels. Anne was ver van me af geraakt; een stroom van gestalten golfde tussen ons in; ik tilde mijn hoofd op en riep haar, maar meteen geflits op de stenen en gegier. Groene armlange vlammetjes schoten als pijlen uit de grond, rukten stukken los zo groot als tafelbladen, gehuil van splinters, bloed. Ze vlogen rond en schoten, je hoorde de kogels afschieten en inslaan; door lokomotieven heen; gaten in muren van huizen, waar je je vuist in kon steken; de kruin van een boom kwam krakend naar beneden (Madonna met gasmasker, opgave voor oude meesters) – toen: zwenkten ze af! Ik rende terug, naar onze wagon (die plotseling in een personenrijtuig was veranderd), ik riep wanhopig: ‘Anne! Anne!’ maar daar was ze al voor het raampje. Ik klom met moeite op de treeplank, uitgeput, in mijn oude smerige soldatenjas; ik greep het neergelaten raampje met beide handen vast en keek omhoog naar haar gezicht, keek en keek. Stille schittering en geluk. Haar lippen begonnen te krullen, spottend en sierlijk, verbazing en vriendelijke geamuseerdheid, terughoudendheid en sympathie. Ze haalde haar hand uit haar zak en liet die over mijn voorhoofd in mijn haren glijden. Haar gezicht ontspande zich onder mijn blik; ze dacht en peinsde. Ze zei: ‘Wat een smeerboel en ellende al die jaren.’ Strelen en stilte. Verdrietig en sluw krulde nog een keer het rood van haar lippen, glimlach en woorden, verleidelijk en bemoedigend: ‘Een beschermengel zou je zeker wel kunnen gebruiken, of niet?’
Ik rilde en werd wakker; om mij heen gouden lichtvlekken en blauwe schaduwen. Anne stond voor me, bekeek me aandachtig en vroeg: ‘Wat is er aan de hand? Je riep me zo lief en vertrouwelijk bij mijn naam.’ Ze zweeg even met een fijn gevoel voor doseringen en zei toen ironisch en met kennis van zaken: ‘Gedroomd zeker?’ Ik fronste mijn wenkbrauwen; vertelde, woord voor woord. Ze luisterde met een spottend gewillig oor: ‘En – c’est tour?’ vroeg ze en deed teleurgesteld: ‘- niet erg opwindend, eigenlijk. Soldaten zijn toch over het algemeen agressiever, zeggen ze.’ Uitdaging. Ik knikte beleefd en zei: ‘Weet ik. Ben weinig veranderd. Jij trouwens ook.’ Eerst lachend, toen fluitend draaide ze mij haar rug toe (‘Fräulein, heute dürfen Sie nicht allein sein…), bleef staan,
kwam terug en informeerde: ‘Overkomt je dat wel vaker dat je van mij droomt?’ Ik aarzelde geen moment en zei vriendelijk: ‘Ja.’ Ze gooide waarderend het hoofd in de nek en zei over haar schouder: ‘Een beetje veranderd ben je wel. Vroeger zette je alleen maar ogen op als spiegeleieren – nou ja, goed.’ Ze slenterde weer naar haar moeder. Het zieke kind stierf net. Och orro orro ollalu.
14.13. Troebele stromingen in de lucht, eerst zo fijn als mist, hoog boven de harde blauwige sneeuw; uit het Westen komt de wind met flarden opzetten; de wereld zonk weg in grijze beslagenheid: het begon te sneeuwen. Hard en meedogenloos.
Beneden in de wagen. Het hele stel zit chagrijnig bij elkaar; rilt, hoest, lijdt honger. Ook dorst. Nog even en we kunnen weer rijden wordt er gezegd.
16.10. Sneeuw, sneeuw, uren lang. Anne had haar handen diep in haar zakken gestoken en zat doodstil. De oude baas schraapte zijn keel. Nog een keer. (Hij zag er al goor uit, bleek en dor.) Hij keek me rustig aan en vroeg: ‘U zei daarnet dat het heelal krimpt en daarvoor uit elkaar was ‘geblazen’. Hebt u een verklaring voor dat uitzetten en inkrimpen?’ Zijn gezicht werd klein, vol rimpels en hij luisterde gespannen. De Hitlerjongens vergeleken hun pantservuisten (tot ontzetting van de grijze boerin): ‘… dus de gaten op elkaar en dichtschroeven’, ach, wat gingen ze in hun spelletje op, echte kinderen van Leviathan (gij zift mijn beminde zoon); moordend ijzer en dodelijk vuur; geslaagde knaapjes. Ik dacht aan de krankzinnige ophitsende aanplakbiljetten van gouwleider Hanke in Breslau; hoe die met de smakkende rhetoriek van de waanzin de staatsjeugd opriep om sneeuw in rivieren en beken te scheppen opdat ze zouden zwellen en de vijand tegenhouden (letterlijk! Zo heb ik het zelf 8.2.45 in de étalage van de winkel van Schneider, Am Graben in Greiffenberg, gelezen!). Het schotsgeschubde deinende water, opstandig voortkronkelend; prachtig. Hoe hij de aftandse oudjes opriep om ‘s nachts de plaatsen binnen te sluipen die al waren bezet en alles met fakkels in brand te steken. Met de honende mo-
tivering: binnenkort gaan jullie er toch aan, geef dan liever de rest van je leven aan de Führer! Ik ben er zeker van dat ze in hun joelende waanzin en krijsende vernietigingsdrift (en de lust van Herostratos niet te vergeten!) van heel Duitsland tot en met het laatste hondehok één brandende puinhoop zullen maken. Zoals gezegd: wederdopersmanieren. Alleen een ander kostuum en een groter toneel. En de ouwe baas zal zijn antwoord hebben. Ik gromde mijn stem los en zei nors: ‘U weet toch van Schopenhauer dat de wereld wil en voorstelling is; maar verder gaat hij niet, doet niet de laatste stap; maar tenslotte zullen die twee zijn verenigd in een wezen van schrikbarende macht en intelligentie.’ De dominee richtte glimlachend en vroom-verheugd zijn hoofd op: ‘God,’ zei hij knikkend en gerustgesteld, ‘U komt niet van hem af.’ – Ik gunde hem niet eens een blik en zei: ‘De demon. De ene keer is hij zichzelf, maar dan manifesteert hij zich weer in universele verdeeldheid. Op het ogenblik bestaat hij niet meer als individu, maar als heelal. Maar overal heeft hij het bevel tot de terugtocht achtergelaten. Bij de materie blijkt dat uit de zwaartekracht. (Zijn de tachtig bolvormige opeenhopingen van sterren boven de melkwegvlakte soms niet voorspel en voorbeeld tegelijk? Misschien zullen ze langzamerhand in de grotere sterrennevels worden opgenomen, maar als geheel; want de kontraktie zal heel wat sneller verlopen); op geestelijk gebied is die dwang kenbaar aan het soortbewustzijn (alle soorten hebben dezelfde vliegdromen etc.; alle levende wezens aantoonbaar dezelfde voorstelling van ruimte en tijd: gemeenschappelijke oorsprong). Dan het feit dat we niet vrij zijn om te doen wat we willen (een wijs man, die Schopenhauer! Met alle konsekwenties: mogelijkheid om de toekomst te voorspellen, bijvoorbeeld door dromen. J.W. Dunnemagie), ontbinding van het individuele leven in de dood. (Wij willen als individu voortbestaan, alle religies – Christenen, Mohammedanen – gebruiken dat als verkiezingsleuze, daarom hebben ze aanhangers; een leer – zoals van Schopenhauer – die de ondergang van het individu in de ‘universele wil’ aannemelijk maakt, kan nooit populair worden of op waarderinge rekenen zelfs niet bij iemand, die de waarheid ervan inziet. Ze houdt altijd iets afschrikwekkends.) De akkumulatie van de intelligentie tot steeds grotere eenheden – zie
de palaeontologie – maakt ook een geestelijk herstel van de demon aannemelijk (de mogelijkheid van ‘bovenmenselijke’ wezens: tovenaars, natuurgeesten – inderdaad, Hoffmann – weer de tachtig bolvormige sterrenopeenhopingen.)
Om het wezen van die demon te leren kennen, moeten we om ons heen en in onszelf kijken. Als nu ieder van ons nog maar een deel van die demon vertegenwoordigt, wat moet hij zelf dan wel voor een Satan zijn! En de wereld nog mooi en harmonisch vinden ook, dat kan waarschijnlijk alleen een zekere mijnheer von Leibniz (‘von’, zeker, wat dat betreft raadplege men het kommentaar van Klopstock in de Gelehrtenrepublik), die maar niet raakt uitgepraat over het wonder, dat de aardas zo zinnig scheef staat, of Mathias Claudius, die wel de godganse dag wilde buitelen en jubelen van pure christelijke blijdschap, en andere geestelijke dwergen. Het zou beter zijn, dat deze wereld niet bestond; wie iets anders beweert liegt! Denkt u eens aan wat de wereld in stand houdt: vreten en bronst. Woekeren en wurgen. Af en toe een zuiver gevoel voor vorm: kristallen, de straaldiertjestabellen van Haeckel (Boelsche beweerde in alle ernst dat de natuur nog over een tot nu toe onbekend vormprincipe moest beschikken, jaja); in feite hebben we hier alleen met het technische probleem te maken, hoe we het zweven in zout water moeten verklaren, maar met behulp van de natuurlijke selektie zouden we waarschijnlijk een heel eind in de goeie richting komen. Aan de andere kant: salamanders, slangen, spinnen, vleermuizen, diepzeevissen, de trek van zalm en paling. Cesare Borgfa had ook een uitgesproken gevoel voor kunst. Zowel in de ruimte als in de tijd is ons begrip beperkt, zeker, maar dat doet geen afbreuk aan de realiteit van de Leviathan, die zijn verdorvenheid nu eens gekoncentreerd, dan weer in de grootst mogelijke verscheidenheid en verdeeldheid wil genieten. – Niets geeft ons trouwens het recht te veronderstellen, dat onze Leviathan uniek is in zijn soort. Misschien zijn er wel vele wezens van dezelfde orde, waaronder ook goede, onschuldige, engelachtige. Maar wij zijn helaas in de greep van een Satan geraakt. Si monumentum quaeris, circumspice (staat op het graf van Sir Christopher).
Schemering, schemering. Geruisloos valt de sneeuw: langs
de deuropening; miljarden kristallen wezentjes, luchtgeboorte, waterdood. (Wat zou ijzer voor vlokken vormen als het uit de zonneatmosfeer op de ziedende gloeimassa neerslaat: monstergedrochten, star van stekels. – Of goud -.) – Voor van de lokomotief riep de stoker schor (maar nauwelijks verstaanbaar): ‘Klaar allemaal? Daar gaan we!’ Stoom schoot met stoten de lucht in; geruk en geratel. Een heel klein eindje. Een obstakel. Toen barstte het achter ons los, een hels gesplijt en gekraak.
Nog een metertje. Weer scheuren en knallen als van barstend hout. Ik sprong overeind naar de deur en werkte me door de nauwe opening naar buiten, ving Anne achter me op (een moedig meisje in bont), de machinist kwam ook al aanlopen, en we zagen vloekend, dat de kettingen waren geknapt (kapotgeschoten?) en de bielsenbreker – well: feilloos werkte. We kropen tussen de buffers, riepen de anderen en probeerden nog een keer met trillende armen, gebogen, wrikkend, de wagen los te koppelen. Nog een keer. Maar geen beweging in te krijgen; roest had zich vast in roest gevreten; we haalden onze onbeschermde handen open. En we hadden haast; we moesten die paar minuten dat de stoom op spanning was benutten. Dus klommen we zwijgend en kletsnat weer in het rollend verblijf, en (verdomd die idioot floot weer!) daar gingen we. Reden de grauwe wereld in met de onvermijdelijke bielsenbreker. Heil Hitler. De postmeester verloor plotseling zijn zelfbeheersing: hij balde een vuist tegen de hoop des vaderlands en schreeuwde (harder dan het duivelse ritme achter ons): ‘Schamen jullie je dan niet in dat vervloekte uniform? Horen jullie dan niet wat er gebeurt. God, wat een tuig, wat een tuig!!’
Overeind kwam Duitslands toekomst; ze vroegen verbaasd en vals: ‘Hoezo? Kan toch niet mooier! Hebben de Russen tenminste het nakijken!’ Een van de twee, de oudste, zei koel en dreigend: ‘Als ik jou was, zou ik maar een beetje op mijn woorden passen. De koncentratiekampen zijn nog lang niet vol genoeg.’ En de jongste (kinderlijk en fanatiek – het was immers maar een modern spelletje): ‘Schiet hem toch kapot, die vuile verraaier!’
Alleenstaande huizen langs de spoorbaan versterkten de afgrijselijke herrie tot een hels kabaal. Een rij populieren
sneed onze weg. Sterren. Geen sneeuw meer in de lucht. Rijden, versplinteren. Rijden, rijden – ho, langzamer. Hij vermorzelde op zijn gemak nog een dwarsligger. Langzaam, met overgave. Nog een. – Nog – eentje – nog. We stonden stil. Ik trok mijn pistool, ziedend en koud, ik blafte in de plotseling gonzende stilte: ‘Wie hier nog een keer zijn bek open doet over doodschieten heeft een kogel te pakken! Hebben we nog geen rotzooi genoeg in de wagen?’ Tegelijkertijd voelde ik honger en dorst (tot nu toe was het me nog aardig gelukt er niet aan te denken). Ik stootte de deur open en sprong naar beneden: verrek, tot aan mijn knieën! Het had flink gesneeuwd. En daar lag Moys; vlak achter het kleine stationnetje. Ginds was de aftakking naar Kohlfurt, Penzig. Ik at rillend twee handen sneeuw. En koud dat het was. Boven, vanuit de donkere rechthoek vroeg een rustige, wat gebroken stem: ‘En? Wat is er?’ mijn tweelingster. Ik zei: ‘Vóór ons wordt zwaar geschoten.’ ‘Ons ‘ herhaalde ze geraffineerd gerekt en sprong in mijn armen met haar handen in haar zakken. Ik lachte; gooide het hoofd in de nek: ‘Ja, ons!’ zei ik grimmig en tevreden – toen riep de stoker iets. –
19.30. Uit een heuvelrij in de verte klommen de rode parelsnoeren van het vierloops-luchtdoelgeschut geruisloos de lucht in. Het werd steeds kouder; toch is er nog een keer sneeuw gevallen, heel fijne, harde.
Nacht in de wagon. De boeren zijn wanhopig weggebaggerd. De harde sneeuw heeft mijn maag bijna verdoofd; was ook waanzin. De oude baas heeft het erg te kwaad zo te zien. Hij heeft waarschijnlijk nog nooit in zijn leven zulke beproevingen moeten doormaken; een van de soldaten heeft hem een slok jenever gegeven – toen hebben ze samen met de vrouw de rest opgezopen; zitten maar en vertellen schuine moppen. De leergierige jeugd zit bij al die lompe ondubbelzinnigheden instemmend en grijnzend te snuiven. Zoëven, toen de dominee met de onverstoorbare zelfingenomenheid van de gelovige weer hardop en opvoedend wilde voorbidden, kreeg hij eindelijk de wind van voren: de soldaat met het verband om zijn hoofd brulde dreigend in zijn richting: ‘Hou in jezusnaam op met die flauwekul -’ en de oude baas keek ook op en zei scherp: ‘U kunt voor u zelf bidden, zoveel u
maar wilt, maar laat u ons er buiten… opdringerig gedoe…’ mompelde hij geïrriteerd. Toen de vlerk toch doorging – zij het iets zachter – met zijn vragen en geloften aan zijn fanatieke goden (zie Libanios, rede ter bescherming van de tempels – Om het nu maar eens duidelijk te zeggen: het werkelijk bewonderenswaardige, hoewel niet originele: ‘Hebt elkander lief!’ is als levende doeltreffende handeling altijd door ieder rechtschapen mens uiteraard met instemming begroet, gestimuleerd en dat zal wel altijd zo blijven. Maar nooit de waardeloze kennistheoretische ambities van de christelijke leer; nooit het volslagen willekeurig opgebouwde machtsapparaat van de kerk met zijn ongeëvenaard verschrikkelijke eeuwenlange geestelijke terreur. Het koncentratiekamp is waarachtig niet door Hitler of Stalin uitgevonden, of in de boerenoorlog, maar in de schoot van de Heilige Inquisitie; en de eerste westers exakte beschrijving van een goedgeoutilleerd koncentratiekamp hebben we dan ook te danken aan de allerchristelijkst verwrongen fantasie van Dante – alstublieft, er ontbreekt niets: de gierputten, de marteling met ijskoud water, de eeuwigdurende looppas onder de striemende gesel; voor twijfelaars staan brandende doodkisten klaar en al te weetgierigen – Odysseus – worden voorbeeldig door de bliksem getroffen: – want dat zijn de argumenten waar de heren theologen het tenslotte van moeten hebben, en sinds hun die middelen zijn ontvallen gaan de zaken onrustbarend achteruit. En dan durven ze nu nog aanspraak te maken op verdraagzaamheid, die ze al die vijftienhonderd jaar dat ze de macht hadden nog nooit in praktijk hebben gebracht! Ecrasez l’infáme!) betrok hij mij in een gesprek over de historische bronnen waaraan ik misschien mijn opinies ten dele had ontleend. Ik vergaarde moeizaam, wat er aan historisch materiaal in de ruïnes van mijn kennis nog te vinden was. (Ik dacht aan etsen van Piranesi: romeinse ruïnes in het heldere grillige lichten van de avond. Slanke boompjes. Boer met punthoed drijft met krachtige gebaren een ezeltje met bolstaande wijnzakken voor zich uit. Koelte en opgewektheid, avondgoud, aurum potabile. De natuur d.w.z. de Leviathan – heeft niets volmaakte; moet altijd door goede geesten worden gekorrigeerd. – Zie Poe’s definitie van het wezen van de poëzie. Helaas zijn ze verreweg in de minderheid.)
Ik noemde stijf van vermoeidheid – koud dat het is, koud – het woord emanatie; ter aanvulling: gnostici en kabbalisten (verduisterde god; wereld – modificatie essentiae divinae Deus expansus et manifestatus. Leer van de mando contracao et expanso; Okens roterende God), Pseudo – Dionysius, Scotus Erigena, Almericus, David de Dinanto. Werd onderbroken: de dronken soldaten werden rumoerig: hijgden, kropen schreeuwend op de hoer – Ik begon beschaamd harder te praten (opdat Anne niets zou horen – ze hoorde het immers toch!), ik noemde de eerbiedwaardige namen van Giordano Bruno (spatin extramundano), Spinoza, Goethe, Schelling, Poe Trismegistos (Heureka) de moderne mathematici en sterrenkundigen, tot de oude baas verbaasd en ziekelijk blij met zijn witbestoppelde mond lachte (het deed hem schijnbaar goed dat er zo’n hoop autoriteiten aan zijn kant stonden. Gevoel van geborgenheid). Voor mijn part ook Nietzsches natuurkundige grap van de eeuwige terugkeer: was me dat een bekrompen mannetje af en toe! Dat zijn Macht-Leviathan begrensd is en ‘dus’ – is dat niet een exakte motivering, een Aristoteles waardig! – zelf ten dode opgeschreven, is waarschijnlijk nooit bij hem op gekomen. De religies met hun ‘scheppingen’ en ‘mensgeworden goden’ (hoewel ze dan allemaal de fout begaan om hun god onveranderd te laten voortbestaan). Het eerbiedwaardige boeddhisme (wie K.E. Neumann te vermoeiend vindt, kan het eens met de pelgrim Kamanita proberen); de polytheïstische religies van de oude volkeren (die wisten nog dat de grote Pan sterfelijk was), de onderling verdeelde goden; Orpheus, Tammuz, Lines, Adonai. Natuurgeesten. – Stilte. Geween in de domineeshoek; Hitlerjeugd krijst een strijdlied (boven gedragen ze zich als helden zonder blaam, maar de fundamenten staan in het bloed van 20 miljoen beestachtig vermoorde mensen. Heb deze maand in Pirna een koncentratiekamp op mars gezien: joodse vrouwen met hun kinderen, tot op het bot uitgemergeld, starend uit onnatuurlijk grote donkere ogen, daarnaast vloekend, met dikke rooie koppen, in zware grijsgroene jassen gehuld, SS-beulen te paard, wee, wat staat ons te wachten!) – De oude baas boog zich voorover en vroeg schril: ‘En? Is de Leviathan ook sterfelijk?’ – Maar er drong niets meer tot me door. Verstarde in kou en slaap. (Een keer heel in de verte
zwaar gerommel als van een aardbeving of een massale luchtaanval. Dresden? God wandelt op bommentapijten.]
Omstreeks middernacht werd een deel van de maan aan de hemel zichtbaar. Haar gezicht werd meteen lichtgrijs, maskerachtig. – Ritmisch sneeuwgekners; bonzen op de deur; de stoker. ‘Kom eruit. Sneeuwruimen!’ Ik kwam met stijve benen overeind, schoof het stro naar haar toe en sprong door de deuropening in de zilveren vlakte, gemeenschappelijk geweeklaag in de ijskoude nacht. De rails kreeg af en toe een blauwe glans; aan de handels van de wissels hing rijp. We hakten en schepten om de wielen heen, staarden uitgeput naar de parelmoeren wolken; op het seinhuis in de schaduw stonden spitse blokletters.
De kou, de kou. We krabden met marmeren handen het straalvormige ijzer vrij. Bijtende poedersneeuw zweefde om neus en mond. Ik zou haar onder zilveren oogleden aankijken. De oude baas viel tegen mijn schouder; ik sleepte ons allebei naar binnen.
Laat. Laat. De maan staat schelwit in de populierenlaan. Stemmen beneden overlegden. Ik drukte zonder geluid te maken mijn verstijfde gezicht tegen de spleet. De jongens leunden op hun pantservuisten, de een zei: ‘Als we allebei tegelijk afdrukken vliegt de hele wagon met verraders en pacifisten de lucht in -’ (pacifisten, wel het ergste scheldwoord, dat ze kunnen bedenken en het volk gilt Heil). Ik trok als de bliksem mijn pistool, haalde de veiligheidspal over en legde aan tegen de deur. De ander dacht na; toen kwam hij tot de slotsom (zo’n bedachtzaam, verstandig ventje toch, en volwassen!): ‘Maar d’r zitten ook nog twee soldaten in, en die ene is gewond.’ Zwijgen. ‘Maar we moeten die ouwe zakken wel even laten schrikken,’ vond de eerste, ‘weet je wat? We schieten er twee af op het station! Zul je eens wat zien, die kruipen in de grond!’ De ander stond al instemmend en vrolijk te hinniken. Ze gingen in dekking; richtten, drukten af. Een oorverdovende krakende slag. Ze schouderden trots hun apparaat en liepen verwaand weg. De overwinnaars. (Een steen van de ingestorte voorgevel heeft planken van de wagon naar binnen gedrukt. In de kleine ruimte is iedereen half doof.)
6.18. Afgelopen. –
We begonnen weer te rijden, een paar honderd meter maar, waren meteen op het viadukt. Holle galm. Maar goed, dat het zo langzaam ging. Hoog boven de rivier. De wagon schoot plotseling vooruit. Stond weer stil. De voorste wand barstte open. Het ging allemaal zo razendviug. We haastten ons voorzichtig naar buiten: de overspanning voor ons was weg; de lokomotief hing schuin boven de afgrond (en de bielsenbreker achter ons heeft gevreten!), het vuur sprong uit de gebarsten ketel en onmiddellijk begonnen er granaten in de lucht te zingen (mooi doelwit, of niet soms?).
Ze liepen op de tast (schreeuwend in de joelende duisternis) over de reusachtige brug zonder reling terug. (Eentje viel er geloof ik af; want een gil schoot als een bliksemschicht de diepte in).
Kijk: aan het andere eind stond een spitse loeiende vlammentoren. Wij (Anne en ik, wij) kropen verslagen (met wild kloppende harten) de wagon in. Om ons heen schreeuwden en juichten de ijzerdemonen, boven ons, onder ons. Nog vaak explosies van inslaande granaten achter, en een keer een schok alsof er een berg instortte (en het geraas van kolkende golven).
07.00. IJskoude mist komt in golven opzetten, huizenhoog. (Het dodenrijk, de waterhel.) Nog geen sprankje licht.
07.10. Was buiten, struikelend. In de ijzige damp, steunend op steenklompen. Acht niet te grote passen achter de bielsenbreker gaapte de nevelpoel. Ik pakte twee kiezelstenen van de begrinting tussen de rails en gooide er een over de rand; niet eens een plons, alles bleef stil en ondoordringbaar. Ik klemde de andere in mijn steenkoude hand en slingerde hem weg; dof suizend vloog hij naar de andere oever. Luisterde scherp. Niets. Ik knikte zinloos en ondoorgrondelijk. Jaja. Ik liep terug, klom de gehavende wagon in; zei tegen Anne: ‘Achter ons ook alles ingestort. We zijn afgesneden; midden boven de rivier.’ Ze snoof ontstemd, wees met haar voet naar voren: ‘Die gaat dood -’ zei ze fronsend. Ik liep stakerig door de prille ochtendschemering; de oude man zat stijf rechtop tegen de planken en haalde reutelend adem; ik keek om me heen:
verder niemand meer in de wagen. Ik haalde mijn rechter hand uit mijn zak en legde die op zijn magere schouder; zijn ogen gingen open: helder nog. Hij keek me doordringend aan; zijn grijze mond kreeg hij met moeite een eindje open, zijn wenkbrauwen bewogen nerveus: ‘De Leviathan -’ zei hij schor, dwong (grijns van zelfspot) een mondhoek in de hoogte: ‘niet eeuwig?’ Anne was naast me komen staan; mijn jas raakte haar bontmouw. Ik voelde me mager en uitgeput, eeuwenoud (net als Harry Haller), antwoordde de dappere kerel: ‘Zijn macht is groot, maar beperkt. En daarom zijn levensduur.’ Ik wachtte. Moeizaam en dankbaar sloot hij een keer zijn ogen: het was tot hem doorgedrongen. Ik zei snel: ‘Boeddha. Leert een methode om te ontkomen. Schopenhauer: negatie van de wil. Beiden beweren dus, dat het mogelijk is de individuele wil tegen de onmetelijke totale wil van de Leviathan te handhaven, wat echter gezien het huidige kwantitatieve verschil volstrekt onmogelijk lijkt, tenminste in de ‘menselijke fase’ van de met rede begaafde wezens. Maar misschien valt het monster in ‘diadochen’ uiteen (christelijke toespeling in de opstand van Lucifer; omgekeerd wil Jane Leade in magische kracht met vele andere goedwillenden samenwerken om zo de natuur tot een paradijs te herscheppen – ook een doel: opstand der rechtschapenen), en die opvolgers weer in steeds kleinere eenheden, totdat tenslotte boeddhisme mogelijk wordt en op die manier het monster verdwijnt. – Misschien zijn er nog wel andere mogelijkheden.’ – Hij keek me eerst gekweld aan, dacht koortsachtig na; zijn blik werd star, nevelig, toch: een vonk. Hij fluisterde ‘Goed.’ Het hoge voorhoofd knikte, viel voorover; tevreden, lang nog hoorden we: ‘Goed…’
Toen stond ik op.
08.20. We blozen in het licht. Oh, greasy Joan.
Einde. We zullen in de rode ruigberijpte deuropening gaan staan. Goudgesluierd zal de satanswinterzon ons opwachten, een witroze, ijskoude bal. Ze zal haar kin naar voren steken en kwajongensachtig haar lippen spitsen, het lichaam strekken om te springen. Verstijfd zal ik mijn arm om haar heen slaan.
Ik gooi het schrift eerst, weg ermee. Snippers.