Arnold Heumakers
Stendhals ‘Lucien Leuwen’: een politieke bildungsroman
Dat Stendhal naast Le Rouge et le Noir (1830) en La Chartreuse de Parme (1839) nog een derde meesterwerk heeft geschreven, Lucien Leuwen (1834-35) wordt wel eens vergeten. Volkomen ten onrechte. Dat Lucien Leuwen soms wat stiefmoederlijk wordt behandeld door kritiek en uitgevers (een Nederlandse vertaling is tot op heden niet verschenen!) komt waarschijnlijk omdat we te maken hebben met een onvoltooide roman; aan de omvang kan het in elk geval niet liggen, want deze overtreft die der beide andere romans met ruim tweehonderd bladzijden. Waarom bleef Lucien Leuwen onvoltooid?
Op deze vraag komen doorgaans twee antwoorden. Het eerste betreft een literair technisch probleem. Zoals men weet schreef Stendhal zijn twee meest beroemde romans met behulp van een geleende plot. Voor Le Rouge et le Noir was dat een procesverslag uit de Gazette des Tribunaux, een gerechtelijk sensatieblad, en voor La Chartreuse de Parme een Italiaanse kroniek uit de zestiende eeuw over de lotgevallen van Alexandre Farnese, de latere paus Paulus III. Ook het idee voor Lucien Leuwen is niet geheel en al uit eigen koker gekomen, maar meer dan alleen het idee schijnt Stendhal toch niet aan zijn bron ontleend te hebben. Deze bron was de roman Le Lieutenant die een vriendin, Mme Jules Gaulthier, hem ter beoordeling had toegestuurd. Uit hun beider briefwisseling blijkt dat Stendhal het idee van de roman wel wist te waarderen, maar dat hij op de uitwerking van de plot en de stijl van zijn vriendin veel kritiek had. Hij zette zich daarop aan de correctie van haar roman, hij herschreef het slot, en raakte tenslotte zozeer in de ban van het verhaal, dat hij het werk van Mme Gaulthier terzijde schoof en zelf met haar plot als uitganspunt een roman begon, waaraan hij van 4 mei 1834 tot november 1835 met slechts enkele onderbrekingen heeft gewerkt.
Helaas is het manuscript van Le Lieutenant (de roman werd nooit uitgegeven) verloren gegaan, zodat vergelijking met Lucien Leuwen onmogelijk is geworden. Maar uit de talrijke, steeds veranderende ontwerpen voor het verdere verloop van de roman, die Stendhal in de marges van zijn manuscript placht te krabbelen, kan men afleiden dat de auteur hoofdzakelijk op de eigen verbeelding heeft moeten drijven. En dat betekende voor hem een probleem. Herhaaldelijk
klaagt hij hoe moeilijk het is zonder vast plan te schrijven: de noodzaak voortdurend al van te voren te bedenken wat hij gaat schrijven ‘bevriest’ zijn verbeelding: ‘Faire le plan d’avance me glace, parce qu’ensuite c’est la mémoire qui doit agir, et non le coeur. L’appel à la mémoire me glace’ (1406).1 Het zou er tenslotte op uitlopen dat hij het werk aan de roman staakte om zich aan een autobiografie te wijden, een genre dan hem wat de plot betreft uiteraard geen enkel probleem kon opleveren.
Het was oorspronkelijk zijn bedoeling de roman te laten uiteen vallen in drie grote delen: het eerste zou Luciens belevenissen als onderluitenant in Nancy beslaan, het tweede zijn carrière als maître de requêtes (= een soort staatssecretaris) op een ministerie in Parijs, en in het derde deel zouden we Lucien terugvinden als tweede secretaris aan de Franse ambassade te Capel. Alleen het eerste deel is in zijn geheel geschreven (en herschreven), het tweede deel staat bijna volledig op papier, het derde deel ontbreekt. Maar ook zonder dit derde deel is het mogelijk Lucien Leuwen als een eenheid te beschouwen. De twee episodes die aan het geplande verblijf in Capel vooraf gaan vertonen daarvoor voldoende samenhang. Zoveel zelfs dat Stendhal ergens in de marge van zijn manuscript noteert dat het voor de waarschijnlijkheid van de personnages weinig bevorderlijk zou zijn hen opnieuw in een geheel nieuwe omgeving te plaatsen: ‘cela fera un autre roman’ (1400). Welke andere roman dit zou worden, daar kom ik nog op terug.
Het tweede antwoord op de vraag waarom Lucien Leuwen onvoltooid is gebleven betreft een politiek en sociaal probleem. Stendhal die van mening was dat een roman ‘excepté pour la passion du héros’ een spiegel behoorde te zijn (761), beschrijft in Lucien Leuwen het regiem dat hij zelf, als Henri Beyle, diende in de funktie van consul te Civita Vecchia in Italië. Maar in de spiegel die Lucien Leuwen de machthebbers van toen voorhield zouden zij zich nooit hebben willen herkennen; zij zouden de auteur, die de Juli-Monarchie ‘une époque de décadence’ (1182) noemt, een periode ‘où tout est argent, où tout se vend’ (1347) en die de burgerkoning Louis-Philippe bestempelt tot een ‘barème (=rekentafel) couronné’ (1306) ongetwijfeld uit hun diplomatieke dienst ontslagen hebben. Dit en de geringe kans die de roman maakte ongeschonden de censuur te passeren hebben er zeker toe bijgedragen dat Stendhal, toen de werkzaamheden minder wilden vlotten, Lucien Leuwen terzijde heeft gelegd.
Omdat de Juli-Monarchie het decor vormt van de roman is het van belang Stendhals houding tegenover dit regiem eens nader te bekijken. Deze was niet altijd zo negatief geweest als in Lucien Leuwen. Toen tijdens de Juli-dagen van 1830 het gehate Bourbon-bewind omver werd geworpen behoorde Stendhal tot de velen die dit van harte toejuichten. Deze omwenteling betekende immers niet alleen het einde van de Restauratie, – op zichzelf voor Stendhal voldoende
reden tot vreugde -, maar bracht tevens hem persoonlijk voor het eerst sinds 1815 weer enige maatschappelijke zekerheid. Na de val van Napoleon, die hij als auditeur au Conseil d’Etat had gediend, werd hij als ambteloos burger aanhoudend gekweld door geldzorgen die noch zijn Italiaanse reisboeken noch zijn biografieën noch zijn talrijke kranteartikelen bevredigend hadden weten op te lossen. Zijn benoeming tot consul deed dat wel.
Maar al spoedig bleek dat het nieuwe bewind van Louis-Philippe op geen enkele manier aan de vaak hoge verwachtingen voldeed. Met liberale wimpel binnengehaald, bleken de koning en zijn ministers, eenmaal aan de macht, de beginselen waarvoor in Juli 1830 op de barricaden gevochten was spoedig als niet veel meer te beschouwen dan een randversiering. Zeker, het rood-wit-blauw hing weer aan de vlaggemasten, de koning zong de Marseillaise mee en hulde zich niet meer in het pompeuze brokaat van zijn voorganger, doch in een keurige zwarte jas, een hoge hoed en een paraplu; de koning was eigenlijk een burger, vandaar zijn bijnaam. Maar van de verlangde democratie kwam niets terecht en verzet tegen de overheidsmaatregelen werd nog altijd met grof geweld de kop in gedrukt. Met name onder de jongeren was de teleurstelling extreem. In de literatuur wordt daarvan getuigenis afgelegd door jonge schrijvers, leeftijdsgenoten van Lucien Leuwen, als Gérard de Nerval, Théophile Gautier, Pétrus Borel, Charles Lassailly, Philothée O’Neddy e.a., maar ook oudere schrijvers als Balzac en Vigny kunnen weinig verheffends te berde brengen over de Juli-Monarchie.
Een belangrijk verschil met de Restauratie was echter dat het nu niet meer mogelijk bleek de politieke en sociale conflicten te zien in het kader van de oude klassentegenstelling tussen enerzijds de kerk en de adel, en anderzijds de liberale bourgeoisie (en de boeren en het proletariaat). Wat na 1830 in Frankrijk ontstaat is een scheuring binnen het liberalisme en de bourgeoisie zelf: aan de ene kant komen de machthebbers te staan, de bankiers, de industriëlen, de groothandel, de ouderen, zij die voldoende belasting betalen om van de spaarzame democratische rechten gebruik te mogen maken, kortom de groep die men met een woord van Guizot het Juste-Milieu ging noemen, en aan de andere kant staan de jongeren, de studenten en een groot deel van de kunstenaars en de literatoren, die zich over tal van oppositionele sekten en ideologieën hebben vertakt, maar die het in één opzicht met elkaar eens zijn en dat is in hun afkeer van het Juste-Milieu en de Juli-Monarchie.
Nu kwam deze scheuring niet als een donderslag bij heldere hemel. De Restauratie was immers maar in heel beperkte mate een copie geweest van het Ancien Régime. De Bourbon-koning en de aristocratie bezaten inderdaad het merendeel van de staatsmacht, maar daaronder, in de economische sectoren, in de vhandel en het bankwezen, was de macht al lang in handen van de rijke bour-
geoisie. 1830 kan dan ook slechts in zoverre beschouwd worden als een Revolutie, dat het de bourgeoisie die voorheen achter de schermen zijn macht uitoefende, nu in staat stelde dit openlijk te doen in de regering en op de troon. Voor Stendhal kan deze ontwikkeling zeker geen grote verrassing hebben betekend, want al tijdens de Restauratie, toen er nog een gezamenlijke vijand te bestrijden viel, bleek zijn vertrouwen in het liberalisme van de rijke bourgeoisie aan grondige twijfel onderhevig. In 1825 publiceerde hij een pamflet, getiteld D’un Nouveau Complot contre les Industriels, waarin hij ervoor waarschuwde de opkomende industriëlen (waarmee hij ook het bankwezen en de groothandel bedoelde) niet te veel liberale pretentie toe te dichten: hun liberalisme, meende hij, reikte slechts tot waar hun winsten ophielden. Na 1830 kon men dit aan den lijve ondervinden.
Zijn luciditeit maakte het voor Stendhal niet gemakkelijk om zijn positie als dienaar van dit bewind te blijven accepteren. Het betekende een bron van voortdurende conflicten, niet met de overheid maar met zichzelf. De basis van deze conflicten, zijn paradoxale positie in Civita-Vecchia en de morele druk die daarvan uitging, vormt op zijn beurt de bron voor een der belangrijkste thema’s van Lucien Leuwen, de roman waarin Stendhal zijn held bedeelt met alle voordelen die men zich aan het begin van het leven maar kan wensen, zoals rijkdom, een knap uiterlijk en liefhebbende ouders; maar tegelijkertijd bedeelt hij zijn held ook met een sensibiliteit die hem de wereld doet verachten waaruit deze rijkdom voortkomt, de wereld waarin zijn ouders hun eminente plaats innemen en hij zelf de zijne moet zien te vinden. ‘Il n’est pas fait pour son siècle’, wordt ergens van Lucien gezegd (1181). Hetzelfde zou men kunnen zeggen van Stendhal. Maar dat sluit niet uit dat er weinig schrijvers zijn geweest die alle grote problemen van hun tijd zo grondig hebben doorleefd, begrepen en verwerkt als hij. Een roman als Lucien Leuwen vormt daarvan de neerslag.
Een tweede thema dat, nauw met het eerste verweven, de roman beheerst is van meer psychologische aard: het betreft de verhouding tussen een vader en een zoon. Wie Stendhals autobiografie, Vie de Henry Brulard (1837), geschreven onmiddellijk na Lucien Leuwen, kent weet welke belangrijke rol vader Beyle in het leven van zijn zoon heeft gespeeld. Uit het Vie de Henry Brulard komt hij naar voren als een hypocriete, op geld en status beluste bourgeois met aristocratische pretenties, die door zijn zoon wordt gehaat en veracht. ‘Jamais peut-être le hasard n’a rassemblé deux êtres plus entièrement antipathiques que mon père et moi’, schrijft Stendhal.2 Of Chérubin Beyle dit negatieve oordeel van zijn zoon ten volle heeft verdiend valt te betwijfelen. Erg belangrijk is het niet. Interessanter is het te zien hoe Stendhal de vorming van zijn eigen gevoelens en denkbeelden verklaart, namelijk als een direkte, antithetische reaktie op die van zijn vader. Zo kan men ervan verzekerd zijn dat wanneer hij zijn vader kenschetst als een
vroom royalist, hij onmiddellijk daarop zichzelf karakteriseert als een atheistisch jacobijn. Niet in de eerste plaats omdat hij dit ook werkelijk is (hij is het geworden), maar omdat dit standpunt lijnrecht tegenovergesteld is aan dat van zijn vader. Men kan stellen dat Stendhals karakter voor een niet onbelangrijk deel is gegroeid uit deze revolte tegen zijn vader en de hele verstikkende ambiance in Grenoble, waarvan hij in zijn autobiografie zijn vader tot zondebok maakt. Maar Stendhals jeugd werd niet alleen bevolkt door personen die hem vijandig gezind waren.
Wanneer de vader niet in staat is aan de verwachtingen van de zoon te voldoen zal deze in de regel een ander zoeken, die voor hem de rol van de werkelijke vader kan overnemen en zo zijn ideale vader wordt. In Stendhals geval werd dat de vader van zijn vroeggestorven moeder, grootvader Henri Gagnon, over wie in het Vie de Henry Brulard wordt gezegd dat hij ‘dans le fait fut mon véritable père’.3 Wanneer Stendhal echter in 1799 zijn geboorteplaats verlaat en naar Parijs verhuist, gebeurt dat onder de hoede van een nieuwe ideale vader, dezelfde met wie hij een half jaar later als onderluitenant Italië zal binnentrekken. In de meest direkte zin wordt deze rol vervuld door zijn oom Pierre Daru, de latere minister van Napoleon, die de jonge Henri in Parijs in huis neemt en hem zijn rang in het leger bezorgt, maar indirekt fungeert Bonaparte zelf als ideale vader. Hem kiest Stendhal als zijn grote voorbeeld en met hem doet – zou men kunnen zeggen – de hele Franse bourgeoisie dat; de klim op de sociale ladder die Bonaparte maakt, van eenvoudig luitenant tot keizer, mag gezien worden als een symbool, een model voor de greep die de bourgeoisie als klasse, waar ook Stendhal toe behoorde, aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw heeft gedaan naar de macht.4
In Stendhals romans treffen we bijna steeds dezelfde figuur aan: een slechte en gehate werkelijke vader, ideale vaders en een grenzenloze bewondering voor Napoleon. De meest evident slechte vader is misschien wel te vinden in Le Rouge et le Noir. Over vader Sorel krijgen we niet veel meer te horen dan dat hij zijn zoon slaat en hem graag voor geld afstaat aan M. de Rênal, die Julien als huisonderwijzer voor zijn kinderen in dienst neemt. Verscheidene personnages in de roman vervullen de rol van ideale vader, abbé Chélan, de oude chirurgijnmajoor, abbé Pirard en de markies de La Mole: zij allen helpen Julien vooruit in zijn klim naar de top. Maar uiteindelijk blijft hun invloed beperkt. Juliens belangrijkste ideale vader, degene die hem zijn ambities heeft ingefluisterd, die hij enkel uit boeken en verhalen kent en wiens beeltenis hij een in een medaillon bij zich draagt, is Napoleon. Julien heeft een ideale vader die hem in het dagelijkse leven voortdurend met raad en daad terzijde staat ook niet zo hard nodig, omdat hij in zichzelf genoeg energie vindt om voor zijn doel te blijven vechten. Op essentiële momenten is het voorbeeld van Napoleon hem voldoende.
Een dergelijke houding is alleen mogelijk onder de Restauratie, een bewind dat bestond bij de gratie van Napoleons ondergang en dat alleen al daarom steeds het stigma bleef behouden, een opgelegd bewind te zijn, per definitie vijandig aan de klasse die Napoleon tot haar grote voorbeeld had gekozen, de klasse waar ook Julien toe behoort. Daarnaast bood de Restauratie natuurlijk ook uit zichzelf voldoende aanleiding om als een vijandig regiem beschouwd te worden. De terugkeer van de Bourbons had ook de adellijke emigranten weer in het land gebracht die met de steun van de geallieerde troepen hun oude machtsposities van vóór 1789 poogden te hernemen; en al was dit – zoals we hebben gezien – maar zeer ten dele gelukt, toch bood hun arrogante aanwezigheid ambitieuze jongeren als Julien Sorel steeds inspiratie voor voldoende haat en energie om zich tegen hen te weer te stellen. Julien is dan ook met recht een ‘plébéien révolté’, (506), een ‘homme malheureux en guerre avec toute la société’ (526). Hij behoort tot de enige groep in de maatschappij bij wie Stendhal nog iets meende te kunnen herkennen van spontane energie en levenskracht, de enige groep die nog niet was aangetast door de ziekten van de negentiende eeuw, hetzij het adellijke mal du siècle, hetzij de utilitaristische winzucht van de gearriveerde bourgeoisie: ‘la classe qui est en lutte avec les vrais besoins’.5 Onder de Restauratie behoorde nog een deel van de bourgeoisie tot deze classe; na 1830 wist Stendhal enkel nog onder het proletariaat en her en der, verweg in de provincies iets van die door hem zo bewonderde energie te bespeuren.
Wanneer we nu naar Lucien Leuwen kijken, dan zien we iets geheel anders. Ook Lucien heeft zijn Napoleon-mythe, maar bij hem vervult de Martelaar van St. Helena nauwelijks de rol van ideale vader, omdat Lucien als enige van Stendhals helden is gezegend met een vader die tegelijk zijn werkelijke én zijn ideale vader is. Het blijkt een hopeloos nadeel. Een criticus heeft Stendhals creatie van Lucien ‘une rêve de compensation’6 genoemd, omdat Lucien met alles wordt bedeeld wat Stendhal zelf in zijn jonge jaren had moeten missen. Dit lijkt me een te beperkte visie, want de welstand en de ouderliefde waar Lucien onder wordt bedolven, betekenen voor hem een bijna onoverkomelijke hinderpaal in plaats van een stimulans. Wat Julien pas tegen het eind van Le Rouge et le Noir na uitputtende inspanningen wist te verwerven krijgt Lucien al bij zijn geboorte in de schoot geworpen. Julien is dan ook in staat, wanneer hij in de slothoofdstukken van de roman bemerkt dat zijn geluk toch niet ligt in ambitie en maatschappelijk succes, om deze verworvenheden op te offeren en onvoorwaardelijk te kiezen voor het onmaatschappelijk geluk met Mme de Rênal, ook al moet hij dit met de dood bekopen. Maar Lucien is daartoe niet in staat, althans niet onmiddellijk, omdat hij niet zoals Julien zijn maatschappelijk succes zelf heeft bevochten. Hij heeft nog niet geleefd, hij kent zichzelf niet en kan daarom ook geen werkelijke keuze doen.
Lucien is aan alle kanten geworteld in de Juli-Monarchie, met als enige uitzondering zijn sensibiliteit die hem er dan ook toe voorbestemt ooit zijn gouden ketens te zullen kunnen doorbreken, maar voor het zover is zal hij moeten vechten. Niet tegen de Juli-Monarchie die immers voor hem niet op eenzelfde manier als de Restauratie voor Julien een vijandige macht belichaamt, maar tegen datgene in hem zelf wat hem aan de Juli-Monarchie bindt, of liever wat hem verhindert zich van de wereld van de Juli-Monarchie los te scheuren. Het is dit conflict dat Lucien Leuwen, hoezeer het ook een scherpe en uitvoerige satire is van het sociale, politieke en culturele leven van het Frankrijk van de Juli-Monarchie, toch in de eerste plaats maakt tot een roman die een moreel en psychologisch wordingsproces beschrijft, een hoogst navrante Bildungsroman, die een antwoord probeert te vinden op de vraag: Wat kan iemand nog zijn, die bij zijn geboorte alles al heeft? Stendhal formuleert het in zijn roman op ironische, maar daarom niet minder duidelijke wijze, als volgt: ‘Il (= Lucien) était fils unique d’un homme riche, et il faut bien des années pour effacer ce désavantage, si envié par la plupart des hommes’ (826).
Lucien Leuwen introduceert zijn held bij de lezer als een jongeman die vlak voor het begin van de roman op grond van vermeende republikeinse en Saint-Simonistische sympathieën van de Ecole Polytechnique (= een kruising tussen een militaire academie en een T.H.) is gestuurd. Wanneer hem in het eerste hoofdstuk door zijn neeft Dévelroy, die voor Lucien als een soort extern geweten fungeert, wordt verweten eigenlijk niemand te zijn, ‘un enfant, et qui pis est, un enfant content’ (771) en hij besluit iemand te zullen worden, zichzelf te leren kennen door zich in de wereld te begeven (want, zo luidt een van zijn herhaalde klachten, ‘je suis sûr de rien sur mon compte’ -778) hoeft het dan ook geen verbazing te wekken dat hij zijn carrière allereerst in het leger kiest. Wat hij aan zijn verblijf op de Ecole Polytechnique heeft overgehouden zijn hoofdzakelijk een romantische vaderlandsliefde en een grenzenloze verering voor Napoleon: ‘les récits de la vie du jeune général Bonaparte, vainqueur au Pont d’Arcole, me transportent; c’est pour moi Homère, le Tasse, et cent fois mieux encore’ (823).
Maar eenmaal als onderluitenant in zijn legerplaats Nancy gearriveerd blijkt al spoedig dat het leger van de Juli-Monarchie weinig overeenkomsten vertoont met de legers van de Republiek en het Empire. De verhoopte kameraadschap, de heroïsche vervoering en het onbaatzuchtig patriottisme die Lucien het verleden toedicht, blijken in het heden van na 1830 onvindbaar. Zijn medeofficieren zijn naijverige fatten, die liever met de ellebogen dan met de sabel werken; de helden van het Empire blijken te zijn verworden tot corrupte schrapers, die voornamelijk aan hun pensioen denken en waar mogelijk de gewone soldaten, bij wie Lucien althans nog iets van de oude geest bewaard vindt, bedriegen door
een deel van hun soldij in eigen zak te steken. Maar ook de oorlog, die vóór 1815 nog een gelegenheid betekende om zich door persoonlijke moed en trouw te onderscheiden heeft al zijn glorie en allure verloren. Het leger zakt weg in de verveling van het kazernebestaan en de enige oorlog die nog wordt gevoerd is die tegen opstandige arbeiders, een ‘guerre aux tronçons de choux, contre de sales ouvriers mourant de faim’ (774). De herinneringen aan Napoleon en de vroegere tijden betekenen eerder een blok aan het been dan een steun. ‘Pour vous, l’expédition de la rue Transnonain7 est la bataille de Marengo’ (849), houdt een bevriend legitimist Lucien voor. Deze kan het niet ontkennen.
De aktiviteit die hij zocht, de gelegenheid tot handelen, vindt Lucien toch, zij het niet in het leger maar in het sociale leven van Nancy, waar naast republikeinen en Juste-Milieu een grote groep aristocraten woont die in hun salons de herinnering hoog houden aan de verdreven Charles X. Omdat deze salons hun deuren hermetisch gesloten plegen te houden voor de Juste-Milieu’s besluit Lucien zich te gaan inspannen om in legitimistische kringen geaccepteerd te raken als een volwaardige gast. Via taktisch en hypocriet optreden slaagt hij hierin. En wat blijkt? De vijand van vóór 1830, de gehate aristocratie, vormt een aanzienlijk aangenamer en nobeler gezelschap dan het Juste-Milieu waar Lucien zelf deel van uitmaakt. De legitimisten blijken bovendien met hem een vergelijkbare absurde passie te delen: hun terugverlangen naar het Ancien Régime komt wonderwel overeen met Luciens nostalgie naar de Revolutie en het Empire. Beide verlangens zijn immers anomalieën binnen de op geld en nut beluste maatschappij van de Juli-Monarchie. Maar de parallel gaat niet verder dan hier. Hoezeer Lucien zich ook thuisvoelt in de elegante en amusante omgangsvormen van de aristocratie, er werkelijk deel van uit maken is hem onmogelijk, om de eenvoudige reden dat hetgeen de aristocratie tot een zo hechte eenheid maakt hem per definite buiten sluit: Lucien is immers geen aristocraat en zal het ook nooit kunnen worden. In een discussie met M. de Lanfort komt deze onmogelijke positie van Lucien heel goed naar voren:
‘- Pour rien au monde, lui disait-il (= Lanfort), je ne m’exposerais à égorger des tisserands ou des tanneurs, comme c’est votre affaire, par le temps qui court.
– Il faut avouer que le service ne vaut rien depuis Napoléon, répondit Lucien. Sous Charles X, vous étiez obligé de faire les agents provocateurs, comme à Colmar dans l’affaire Caron, ou d’aller en Espagne prendre le général Riego, pour le laisser pendre par le roi Ferdinand. Il faut convenir que ces belles choses ne conviennent guère à des gens tels que vous et moi.
– Il fallait vivre sous Louis XIV; on passait son temps à la cour, dans la meilleure compagnie du monde, avec madame de Sévigné, M. le due de Villeroy, M. le duc de Saint-Simon, et l’on n’était avec les soldats que pour les conduire au feu et accrocher de la gloire, s’il y en avait.
– Oui, fort bien pour vous, monsieur le marquis, mais moi, sous Louis XIV je n’eusse été qu’un marchand, tout au plus un Samuel Bernard au petit pied’ (886)
Een andere groep in Nancy die aanspraak maakt op Luciens achting vormen de republikeinen, van wie de leider, Gautier, regelmatig door Lucien op zijn kamer ontvangen wordt. ‘Tout ce qu’il y a d’énergique et de jeune est républicain’, schrijft Stendhal in de marge (1392). En ook Luciens sympathie voor de republikeinse oppositie is onmiskenbaar. Maar zowel bij de held als bij zijn schepper is er sprake van zeer gemengde gevoelens. Wat door beiden in de republikeinen wordt bewonderd is hun daadkracht, hun energie en hun durf zich voor een ideële zaak in te zetten; de zaak zelf kan echter op minder instemming rekenen. Over de opstanden in Lyon van 1831 en 1834 oordeelt Stendhal als volgt: ‘Il y eut des erreurs dans l’esprit des Lyonnais, mais ils firent preuve d’une bravoure surhumaine’.8 Wat niet weg neemt dat noch Stendhal noch Lucien graag onder de republiek zouden willen leven waarvoor de opstandige canuts hun leven hebben geriskeerd. ‘Je ne suis pas fait pour vivre sous une république; ce serait pour moi la tyrannie de toutes les médiocrités, et je ne puis supporter de sang-froid même les plus estimables’ (854), zegt Lucien. Toch blijft een paradox bestaan, want als idee zijn zaken als republiek en democratie hem wel dierbaar. Stendhal zelf heeft het zeer onomwonden onder woorden gebracht: ‘J’abhorre la canaille (pour avoir des communications avec), en même temps que sous le nom de peuple je désire passionnément son bonneur’.9 Het is de stem van een republikein die te aristocratisch denkt om zichzelf te kunnen schikken in de democratische spelregels (‘faire la cour à l’épicier au coin de la rue’) maar wiens gezond verstand zich tevens verzet tegen de archaïstische pretenties van Troon en Altaar.
Een terugkeer naar een nieuw Ancien Régime is bovendien niet alleen uit eigenbelang minder wenselijk. Uit het gesprek tussen Lucien en Lanfort bleek al dat ook de aristocratie zich op alle mogelijke manieren gefnuikt voelde: de legitimisten van de Juli-Monarchie waren niet meer de joyeuze aristocraten uit de tijd van Louis XIV. In 1815 kon Stendhal nog schrijven dat ‘le bon ton restera à la classe où chaque individu, dès l’âge de dix-huit ans, n’a d’autre affaire que s’amuser’.10 Maar al tijdens de Restauratie werd duidelijk dat van de oude charme en grandeur van de adel nog maar een schim over was: ‘J’ai passé ma première jeunesse avec des grands seigneurs qui étaient aimables’, maar, schrijft Stendhal, ‘ce sont aujourd’hui de vieux ultra’s méchants’.11 Na 1830 is het alleen maar erger geworden. Lucien ontdekt teleurgesteld dat onder het elegante vertier en de spitse conversatie een minder aanlokkelijke bodem verborgen ligt van melancholie, rancune en vooral angst. Lucien ziet door de bril van zijn geestelijke vader die in 1837 schrijft dat ‘la bonne compagnie, que nos moeurs ont constitué juge de toutes les choses et surtout des livres, est devenue juge et partie. Elle a peur du retour de 93: elle applaudit à tous les livres ennuyeux s’ils sont dévots’.12 De blijvende angst voor de revolutie
heeft het élan gebroken en daarmee heeft de adel als voorbeeld veel aan waarde ingeboet.
Dat betekent dat voor Stendhal en zijn helden nog maar één mogelijkheid over blijft en dat is, los van de bestaande voorbeelden en modellen, zelf een eigen weg te zoeken, binnen het negentiende eeuwse Frankrijk en tegelijkertijd ook los daarvan. Een weg die zich uitstrekt in een zeker vacuüm en waarop als enige waarden een a-politiek estheticisme en een theoretisch jacobinisme – op paradoxale wijze met elkaar verweven – het individu begeleiden. Het zwaartepunt van dit waardenstelsel ligt echter minder in de maatschappelijke betekenis van de moraal en de ideologie dan in de wijze waarop en de mate waarin het individu in staat is naar zijn waarden te leven. Dit heeft Stendhal, o.a. van Sainte-Beuve, het verwijt bezorgd een immoreel schrijver te zijn. Een misverstand, want wat bij Stendhal plaatsvindt is niet een afwijzen van de moraal, maar een belangrijke accent-verschuiving. Niet meer de maatschappelijke eisen bepalen de kleur en de inhoud van moraal en ideologie doch de persoonlijke eisen die het individu aan zichzelf stelt. Authenticiteit, energie, zelfkennis, durf, zelfrespect, geluk, deze zijn de cruciale waarden. De politieke en sociale realiteit wordt bijgevolg gedegradeerd tot een middel, een materiaal met behulp waarvan de persoonlijkheid reliëf krijgt en tot een onvervreemdbaar eigen geheel wordt; in haar essentie zal de Stendhaliaanse persoonlijkheid er niet door geraakt worden. Tot dit besef komt ook Lucien, wanneer hij het republikeinse alternatief als volgt afwijst:
‘Moi je ne sens point que j’aurai un bonheur suprême avec la République. Ma sensibilité ne sera point choquée par les spectacles atroces, les arrestations préventives, le massacre de la rue Transnonain, etc., etc. Mais l’absence de ces maux n’est point pour moi le bonheur. Il me semble que le mien dépendra toujours de mes actions personnelles.’ (1515)
De meest belovende weg naar het geluk is de liefde, ‘la plus grande des affaires, ou plutôt la seule’, zoals Stendhal in zijn autobiografie bekende.13 Met de liefde raakt Lucien, zoals alle helden in Stendhals romans, aan de kern van zijn persoonlijk probleem. Zijn gebrek aan zelfkennis en zelfvertrouwen maakt dat hij niet in staat is zijn liefde in duurzaam geluk te veranderen. In het begin van de roman is het zelfs zo, dat hij meent voor liefde en verliefdheid slechts verachting op te kunnen brengen. ‘Qui est-ce que s’occupe des femmes aujourd’hui?’, roept hij ergens uit (907). Deze verachting doet soms verdacht veel denken aan een rationalisatie, een vorm van zelfbescherming tegen iets dat hem angst inboezemt omdat het onbekend is, want elders vergelijkt hij de liefde met ‘un précipice dangereux’ (909), waar hij vast en zeker nooit in zal vallen. De ironie van het verhaal wil nu dat het juist een valpartij is die hem voor het eerst met zijn ware liefde konfronteert. Terwijl hij onder het raam van Mme de Chasteller voorbij rijdt valt Lucien tot twee maal toe van zijn paard, onder de ogen van de mooie le-
gitimiste die van achter haar groene gordijn getuige is van zijn gezichtsverlies. Aanvankelijk alleen om zijn gekwetste ijdelheid te sussen begint Lucien Mme de Chasteller het hof te maken, ‘sans songer le moins du monde à l’amour’ (899). Maar lang valt de schijn niet op te houden: tenslotte dringt het, niet zonder verbazing, tot hem door dat hij werkelijk verliefd is.
Met dit besef zijn de amoureuze problemen echter nog lang niet opgelost; ze beginnen nu pas. Niet dat Mme de Chasteller een royaliste is en Lucien een Juste-Milieu betekent de belangrijkste hinderpaal voor een wederzijdse toenadering; beiden zijn in hun milieu uitzonderingen: van Lucien hebben we dat al gezien en van Mme de Chasteller wordt gezegd dat ‘elle n’est pas aimée à Nancy (…) on la dit bizarre, sauvage’ (897). Maar juist deze uitzonderingspositie maakt dat zij, beiden even onervaren, even bedreigd en kwetsbaar, zich zo gereserveerd tegenover elkaar opstellen, ook al realiseren zij zich al snel – maar zonder het de ander te kunnen bekennen – dat zij van elkaar houden. Dit houdt het vooroordeel bij Mme de Chasteller in stand dat Lucien een fat is, een Parijse Don Juan, wiens woorden bij voorbaat moeten worden gewantrouwd, terwijl Lucien zich in zijn ijdelheid en eigendunk gekwetst blijft voelen door het vage gerucht dat Mme de Chasteller vóór zijn komst naar Nancy een andere minnaar zou hebben gehad. Tot een bekentenis die alle misverstanden uit de weg zou hebben geruimd is geen van beiden in staat: Lucien uit innerlijke onzekerheid, Mme de Chasteller uit een overdreven gevoel van verplichting jegens zichzelf en haar eer.
In Le Rouge et le Noir komen twee liefdesverhoudingen voor, één tussen Julien en Mme de Rênal, door Stendhal betiteld als een ‘amour de coeur’, wat een verhouding inhoudt die vooral wordt bepaald door genereuze overgave en alles doordringend geluk; en een tweede tussen Julien en Mathilde de La Mole, betiteld als een ‘amour de tête’, waarbij de liefde vóór alles een extreme vorm van wederzijds respect inhoudt, een respect dat keer op keer in elkaars ogen bevochten moet worden en dat gelukzalige overgave uitsluit. Men zou kunnen zeggen dat in de verhouding tussen Lucien en Mme de Chasteller beide elementen aanwezig zijn. Dit verklaart ook het moeizame karakter van hun verhouding: wanneer de een geneigd is tot blinde overgave trekt de ander zich terug in een harnas van respect. Maar zo extreem als Mathilde is Mme de Chasteller niet. Soms wordt de beide geliefden een moment van harmonie gegund, met name tijdens de bezoekjes aan Le Chasseur Vert, een uitspanning in de bossen buiten Nancy waar de rustieke omgeving, de viool-muziek en de schitterende zonsondergang een atmosfeer scheppen die uitnodigt alle gestrengheid tegenover elkaar te laten varen.14 Helaas blijven het momenten, die – heel tekenend – als het ware buiten de wereld liggen. Tijdens een van deze momenten zegt Lucien dan ook tegen Mme de Chasteller: ‘Quand nous serons de retour à Nancy, quand les vanités de la vie vous auront saisie de nouveau, vous ne verrez en moi qu’un petit-lieutenant’ (966-7).
Toch zijn het niet de ideologische en sociale tegenstellingen die hen uit elkaar houden, want ‘Lucien lui avait fait le sacrifice de son libéralisme, et elle à lui celui de son ultracisme; ils étaient depuis longtemps parfaitement d’accord là-dessus’ (1027). De buitenwereld speelt in hun verhouding slechts een rol, in zoverre zij de eisen die de geliefden aan zichzelf en aan elkaar stellen ondersteunt. Maar men kan wel zeggen dat, wanneer zij in staat zouden zijn geweest zich volledig aan de conventies en de eisen van de buitenwereld te onttrekken, zij ongetwijfeld sneller de absurditeit van hun schroom en hun reserve zouden hebben ingezien. Zo is het mogelijk dat via een list van de buitenwereld hun liefde op een voorlopig echec uitdraait. Wanneer de royalistische intrigant Du Poirier – om dreigende onenigheid binnen zijn eigen kamp te bezweren – in Mme de Chasteller’s huis, maar zonder medeweten van de bewoonster, een bevalling ensceneert die door Lucien wordt geïnterpreteerd als een bevalling van zijn geliefde, laat gevolg van haar vermeende liaison met zijn voorganger, mist Lucien de moed en de doortastendheid om Mme de Chasteller zelf om opheldering te vragen – waardoor het bedrog zou zijn uitgekomen -, maar slaat hij wanhopig op de vlucht en zoekt troost bij zijn vader en moeder in Parijs.
Deze overijlde vlucht konfronteert hem met twee harde waarheden: ten eerste dat hij nog steeds niet in staat is om door middel van eigen verdiensten, dus zonder hypocrisie en zonder op medelijden te speculeren (‘la voie humide’) een vrouw aan zich te binden; en ten tweede dat hij evenmin in staat is zelf in zijn eigen levensonderhoud te voorzien en zelf zijn hete kastanjes uit het vuur te halen. Immers de vlucht uit Nancy blijft alleen zonder nare gevolgen, omdat vader Leuwen op het Ministerie over voldoende connecties beschikt om Luciens desertie in de doofpot te laten verdwijnen. Zo wordt eens te meer Luciens afhankelijkheid van zijn vader bevestigd, en dat terwijl hij juist naar Nancy was gegaan om het tegendeel te bewijzen! Uit erkentelijkheid voor zijn vaders steun accepteert hij het nieuwe terrein van aktie dat hem wordt aangeboden: de politiek. Hij wordt Maître de requêtes op het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Nu pas blijkt Lucien op het ware slagveld van de Juli-Monarchie te zijn aangekomen. En wat voor een slagveld! Volgens Stendhal zijn er slechts een paar gelegenheden die geen hypocrisie toestaan: een daarvan is het gevecht, fysieke moed op een slagveld kan nooit hypocriet zijn. Maar voor succes op het politieke slagveld van de Juli-Monarchie is een enorme dosis hypocrisie juist de eerste vereiste. Wanneer vader Leuwen zijn zoon uitnodigt een politieke loopbaan te starten luidt zijn eerste vraag: ‘Eh bien! vous sentez-vous l’âme assez scélérate pour entrer dans la carrière des honneurs?’ (1078). Voor vader Leuwen is de politiek zoiets als een schaakspel, waarbij men weliswaar soms de handen vuil maakt, maar waarbij men nooit werkelijk met hart en ziel betrokken raakt. Voor zijn
zoon, die aanzienlijk minder ironisch en gedetacheerd in het leven staat, betekent de politiek de meest hevige aanslag die ooit op zijn persoonlijke integriteit is gepleegd. Wat Lucien moet leren om in deze wereld overeind te blijven is, zich anders voor te doen dan zoals hij is. Het is deze inspanning die waarlijk heroïsch te noemen valt in zoverre Lucien erdoor gedwongen wordt zich boven zichzelf uit te tillen, die hem ten slotte in staat zal stellen alle druk van de buitenwereld van zich af te werpen en een leven te kiezen naar zijn eigen voorkeur. Maar eer het zover is moet Lucien een onderdompeling ondergaan in de modder. Modder is het veelzeggende symbool van de politiek van de Juli-Monarchie. Op weg naar Caen, waar hij opdracht heeft de verkiezingsstrijd op voor de regering gunstige wijze te beïnvloeden, wordt hij in Blois door het volk herkend als een regeringsspion en met modder bekogeld. Zodra hij zijn besmeurd gelaat laat zien, roept iemand uit de menigte: ‘Voyez comme il est sale; vous avez mis son âme sur sa figure!’ (1190)
Lucien huilt van woede en verontwaardiging. Maar zijn metgezel Coffe, die evenals Dévelroy de rol van een extern geweten vervult, ziet scherper en minder door ijdelheid verblind wat er aan de hand is: ‘Cette boue, c’est pour nous la noble poussière du champ d’honneur’ (1192), houdt hij Lucien voor. Tandenknarsend moet deze toegeven. Via Coffe’s harde waarheden leert Lucien zijn eigen positie steeds duidelijker onder ogen te zien en via zijn inspanning en zelfverloochening op het gedevalueerde slagveld slaagt hij er geleidelijk in het zelfvertrouwen en het zelfrespekt te verwerven waar hij de voorafgaande pagina’s van de roman naar op zoek was geweest. Het gevolg is dat hij steeds meer begint te twijfelen aan de onderneming waarin hij zich heeft gestort:
‘J’oublie de vivre, se dit-il. Ces sottises d’ambition me distraient de la seule chose au monde qui ait de la réalité pour moi. Il est drôle de sacrifier son coeur à l’ambition, et pourtant de n’être pas ambitieux’ (1272)
Luciens gedachten keren vaker en vaker terug naar ‘la seule chose au monde qui ait de la réalité pour moi’ en dat wil zeggen, naar Mme de Chasteller in Nancy, die – ondanks haar vermeende faux-pas – te midden van de laagheid en de corruptie van het politieke bestaan in zijn herinnering was blijven leven als de enige incarnatie van adeldom en grootmoedigheid die het Frankrijk van de Juli-Monarchie rijk is. Tijdens een van zijn ‘tête-à-tête’s avec le souvenir de Mme de Chasteller’ is hij ook in staat haar te vergeven.
De twijfel verandert in een beslissend conflict als blijkt dat ook de liefde in het corrupte politieke spel is opgenomen. Het gaat nu niet om Mme de Chasteller, maar om de mooie, rijke en aanzienlijke Mme Grandet, voor wie Lucien op instigatie van zijn vader verliefdheid was gaan veinzen. Vader Leuwen had het niet alleen noodzakelijk geacht dat Lucien in het politieke bedrijf leerde om zijn ware gevoelens te verbergen, maar ook dat hij zich – desnoods in schijn – zou
overgeven aan een nieuwe liefde; dit enerzijds om elke verdenking van Saint-Simonisme, waar zijn sombere gepassioneerdheid aanleiding toe gaf, uit te bannen, en anderzijds om hem zijn liefde voor Mme de Chasteller, welke vader Leuwen beschouwde als een waanzinnige en schadelijke misstap, te doen vergeten. Zoals we hebben gezien was dit laatste geenszins gelukt. Maar dat neemt niet weg dat zijn succes bij Mme Grandet Lucien niet geheel en al koud liet. Zijn ijdelheid werd er door gestreeld, omdat hij nu voor het eerst in zijn leven bewees in staat te zijn om zonder van ‘la voie humide’ gebruik te maken een vrouw, en nog wel de meest begeerde vrouw van Parijs, voor zich te winnen. Wanneer zijn vader in een onbewaakt moment verraadt dat dit succes niet het gevolg is van persoonlijke verdiensten, maar van een afspraak tussen hem en Mme Grandet (M. Grandet zou als tegenprestatie via M. Leuwens invloed minister worden in een volgend kabinet) vallen Lucien de schellen van de ogen:
‘Oui, mon père est comme tous les pères, ce que je n’avais pas su voir jusqu’ici; avec infiniment plus d’esprit et même de sentiment qu’un autre, il n’en veut pas moins me rendre heureux à sa façon et non à la mienne’ (1355).
En dankzij dit besef van zijn zoon moet vader Leuwen plaats nemen naast vader Sorel, naast vader Del Dongo en naast vader Beyle op de bank der slechte vaders, al zijn goede bedoelingen ten spijt. Ook in Lucien Leuwen blijkt de voornaamste voorwaarde voor de vrijheid van de zoon de revolte tegen de vader.
Lucien keert de avond van ‘le traître mot dit par son père’ (1354) dan ook niet naar huis terug, want ‘rentrer à la maison et être aimable pendant une conversation avec son père, c’était retomber de la façcon la plus désagréable dans la monde réel’ (1359), maar hij neemt onder een valse naam15 een hotelkamer waarin hij uitroept: ‘Ici, je suis libre!’( 1359) Hoe zal hij zijn nieuwe vrijheid gebruiken? Aanvankelijk overweegt hij de alternatieven die Coffe hem eerder aan de hand heeft gedaan, zoals de landbouw waarin een bestaan zou zijn op te bouwen dat een relatieve onafhankelijkheid garandeerde of emigratie naar Amerika, maar tenslotte konkludeert hij: ‘Enfin je ferai ce que Bathilde (=Mme de Chasteller) voudra…’ (1358). De nieuwe vrijheid betekent dus vóór alles een onvoorwaardelijke keuze voor Mme de Chasteller en de liefde.
Met deze keuze en de revolte tegen zijn vader wordt ook de Juli-Monarchie afgezworen. Lucien voelt zich nu niet langer gedwongen om in deze werkelijkheid zichzelf te bewijzen. Het verblijf in de hotelkamer markeert de overgang naar een andere wereld. Welke wereld behalve die van Mme de Chasteller, dat zullen we nog zien.
De afrekening met de Juli-Monarchie komt in de roman nog op twee manieren aan de orde. Eerst tijdens een grootse scene met Mme Grandet die – o ironie! – ondanks het traktaat met vader Leuwen plotseling werkelijk verliefd blijkt te zijn geworden op Lucien. Om dit te bewijzen gaat zij zelfs zover zich volledig
voor hem te vernederen; zij smeekt hem bij haar te blijven. Maar Lucien bevindt zich al te zeer in de andere wereld om haar oprechtheid te kunnen herkennen: ‘Son père, Mme Grandet, l’ambition, tout cela en ce moment était frappé du même anathème à ses yeux. Son âme ne pouvait être touchée que de ce qui se passait à Nancy’ (1372). Telkens zodra er iets van medeleven in hem opwelt herinnert hij zich hoe Mme Grandet in het verleden steeds de wandaden van de Juli-Monarchie had verdedigd en hoe weinig mededogen zij placht te tonen voor de slachtoffers. Deze herinneringen zijn voor hem voldoende om zich hard en ongenaakbaar te blijven opstellen.
De ander met wie wordt gebroken, zijn vader, is al evenzeer een representant van de Juli-Monarchie. Hij belichaamt het meest verleidelijke, meest sympathieke gezicht van dit bewind, sympathiek misschien ook omdat hij tevens het slachtoffer wordt van de wereld die hij dacht volledig naar zijn hand te kunnen zetten. De eerste inbreuk op zijn onafhankelijkheid vindt plaats wanneer hij, in de politiek gegaan om de carrière van zijn zoon te ondersteunen, ontdekt last te hebben gekregen van ‘un accès d’ambition’ (1328), iets wat hij altijd volstrekt ridicuul had gevonden. Zijn beeld wordt zelfs ontluisterd wanneer we in de fragmentarische slothoofdstukken vernemen dat hij gestorven is en dat zijn bankiershuis – de bron van zijn onafhankelijkheid – op de rand van het faillissement staat. De levens van vader en zoon lijken in omgekeerde zin aan elkaar parallel te hebben gelopen, want nu is het niet meer de vader die de brokken van zijn zoon opruimt, maar de zoon die de afgang van zijn vader voor al te grote oneer moet zien te behoeden. Lucien slaagt daar uitstekend in; hij betaalt zijn vaders schuldeisers, verkoopt de bank, bezorgt zijn moeder een aanvaardbare rente en accepteert zelf een betrekking als tweede secretaris aan de Franse ambassade van Capel. De rollen zijn hiermee volledig omgedraaid.
Met nog een slotscene waarin we Lucien zien arriveren in Italië, houdt de roman op. Uit Stendhals notities weten we dat hij van plan was Lucien Leuwen een happy end te bezorgen; Lucien en Mme de Chasteller zouden elkaar tenslotte krijgen, maar hoe de verzoening uiteindelijk in zijn werk moest gaan blijft in het vage. Lucien zou na zijn verblijf in Italië terugkeren naar Nancy en daar, na overtuigd te zijn geraakt van haar onschuld, met Bathilde trouwen. Voor het totaal van de roman is dit einde nauwelijks van belang. Het komt mij zelfs een beetje banaal voor. Interessanter is het te kijken naar het geplande derde deel in Italië, dat Stendhal besloot weg te laten omdat ‘ce fera un autre roman’.
Al in 1832 had Stendhal een romanfragment geschreven waarvan de handeling zich afspeelt aan de Franse ambassade te Rome, de stad die achter de naam Capel schuilgaat. In dit fragment, Une Position Sociale16 geheten, zien we hoe een nieuwe employee van de ambassade, Roizand, in de Romeinse diplomatieke monde
wordt geïntroduceerd. Veel meer dan een beschrijving van deze Roizand (een van Stendhals meest rake zelfportretten!) en een vluchtige schets van deze monde bevat het niet. Maar wetend dat Stendhal er oorspronkelijk over dacht dit fragment in het derde deel van Lucien Leuwen te verwerken, is het misschien mogelijk nog iets meer te zeggen over het achterwege blijven van dit deel.
In Une Position Sociale wordt het Italië beschreven van Stendhals eigen tijd, het Italië waar Henri Beyle als consul verbleef en dat hij, ook al uit vroegere verblijven, heel goed kende. Maar zou dit Italië ook voldoen aan de verwachtingen van Lucien? Is het waarschijnlijk dat een bevrijde Lucien zich in dit realistische Italië thuis zou voelen? Ik betwijfel het. Het land dat Lucien in het slotfragment van Lucien Leuwen zo spontaan begroet en dat hem in ontroering brengt, is bepaald niet de diplomatieke wereld van Rome, waar hij – zoals expliciet wordt vermeld – weer gedwongen is ‘le degré de sécheresse convenable’ (1384) aan te nemen die hij ook in Parijs had moeten hooghouden. Het Italië dat hem raakt is een combinatie van prachtige landschappen, historische heroïek en beeldende kunst, een mythische constructie van esthetische kwaliteit, die met het Italië van de negentiende eeuw, en zeker met het verfranste Rome, slechts beperkte raakvlakken bezit.
Dat imaginaire Italië was ook het land waar Stendhal van hield; daar leidde de weg heen die hij samen met zijn helden was ingeslagen om aan het Frankrijk van de negentiende eeuw te ontkomen. Hij beschouwde het als zijn eigenlijke vaderland, maar het bestond voornamelijk in zijn verbeelding, in zijn jeugdherinneringen, in de Chroniques Italiennes en in La Chartreuse de Parme, zijn derde grote roman, de andere roman die het slot van Lucien Leuwen lijkt aan te kondigen. In deze roman slaagt Stendhal erin gestalte te geven aan een versmelting van het door hem zo bewonderde Italië van de Renaissance en dat van de negentiende eeuw. Het is een ideale, een mythische constructie waarin een nieuwe held op jacht gaat naar zijn geluk. Pas in die roman waarin – zouden we kunnen zeggen – Lucien zijn naam, die hij in de hotelkamer al had verloochend, inruilt voor die van Fabrice Del Dongo krijgt de eigenlijke voltooiing van Lucien Leuwen zijn beslag.
- 1
- De cijfers tussen haakjes verwijzen naar de Pleiade editie van Stendhals Romans et Nouvelles, tome 1 (Parijs, 1952) waarin zijn opgenomen: Armance, Le Rouge et le Noir en Lucien Leuwen. Andere, goedkopere edities van Lucien Leuwen bestaan in de pocketreeksen Livre de Poche en Folio.
- 2
- Vie de Henry Brulard, opgenomen in: Oeuvres Intimes, ed. Pleiade (Parijs, 1955), p. 96.
- 3
- V. d. H.B., p. 75-76.
- 4
- Zie hierover: Marthe Robert. Roman des Origines et Origines du Roman, Parijs, 1972. Troisi?me partie. In het bijzonder over Napoleon en de ontwikkeling van de roman in de 19e eeuw.
- 5
- V. d. H.B., p. 53.
- 6
- Jean Pr?vost. La Cr?ation chez Stendhal. Coll. Id?es. p. 365.
- 7
- Bloedig incident in Parijs (1834) tijdens rellen naar aanleiding van de opstand der zijdewevers (canuts) in Lyon. Acht mannen, een vrouw en een kind kwamen onschuldig om het leven.
- 8
- M?moires d’un Touriste, I, p. 225-6. Ed. Champion.
- 9
- V. d. H.B., p. 166.
- 10
- M?langes de Politique et d’Histoire, I, p. 212. Ed. Le Divan.
- 11
- Ibid., p. 179.
- 12
- M?moires d’un Touriste, I, p. 272.
- 13
- V. d. H.B., p. 246.
- 14
- ?C’?tait un de ces soir?es enchanteresses, que l’on peut compter au nombre des plus grands ennemis de l’impassiblit? du coeur? (966).
- 15
- Zeer tekenend voor Stendhal die o.a. om zijn Beyle-afkomst te verloochenen gedurende zijn leven meer dan honder pseudoniemen heeft gebruikt. Zie hierover: Jean Starobinski. Stendhal pseudonyme, in: L’Oeuil Vivant. Parijs, 1961.
- 16
- Opgenomen in: Romans et Nouvelles, ed. Livre de Poche, en: Romans Abandonn?s, ed. 10-18.