[Tirade juli & augustus 1960]
Tijdgenoten
Arthur Schnitzler
1862-1931
Vermoedens, problemen en kleine spreuken
Als men Schnitzler’s toneelstukken of verhalen leest, heeft men het gevoel in een album met oude prenten en vergeelde foto’s te bladeren. Men kijkt geamuseerd maar nauwelijks geïnteresseerd. De wereld, die ons daaruit tegemoettreedt is voorgoed voorbij. Het is ‘die Welt von gestern’ om een uitdrukking van Zweig te gebruiken, die vol nostalgie er een mooi boek over schreef. Het is de wereld van een vermoeide Weense leisure-class, temidden van pluche en kamerschermen. Het leven in die wereld vormt een aaneenschakeling van vluchtige, heimelijke erotische contacten, speelschulden, operavoorstellingen, bals, duels ten gevolge van groteske eerbegrippen, vage levensbeschouwelijke gesprekken en eindeloze zelfanalyses in monologen. Een wereld, die toebehoort aan lusteloze genieters, die met een vermoeid gebaar de dag plukken omdat het toch allemaal op hetzelfde neerkomt.
Freud bewonderde zijn vriend om zijn literaire talent en zijn schijnbaar moeiteloos verworven psychologische inzichten, waarvan zijn verhalen blijkgeven. Inzichten, die Freud zelf slechts stap voor stap met het grootste geduld langs empirische weg verwierf, zoals hij openhartig bekende. Wij kunnen zijn bewondering begrijpen, maar delen haar nauwelijks. Schnitzler’s werk is het virtuoos getekende portret van een levensstijl, die voorgoed tot het verleden behoort. Maar heeft Schnitzler in deze portretten ook zichzelf getekend, of gaat er achter deze sensibele impressies een andere persoonlijkheid schuil? Welnu, daarop geven zijn spreuken en aforismen een afdoend antwoord. Daaruit blijkt dat Schnitzler tot een ander Wenen behoort dan het Wenen van charmante leeghoofden. Er is ook nog het Wenen van Kraus, Polgar, Freud en van de ‘Wiener Kreis’, die militante groep neo-positivisten, over wier ideeën metafysische systeembouwers van diverse komaf nu nog uitermate verstoord zijn. Ik weet niet of Schnitzler mensen als Schlik, Carnap, Neurath en Waismann persoonlijk gekend heeft. In ieder geval blijkt er een hoge graad van verwantschap te bestaan tussen hun opvattingen en die van Schnitzler, die eveneens een afkeer heeft van metafysische mystificatie, elke vorm van dogmatisme en de traditionele idealistische filosofie. Ook Schnitzler eist, dat men niets zonder onderzoek moet laten gelden, wat op hetzelfde neerkomt als het neo-positivistische verificatiebeginsel. En wat betreft zijn opmerking, dat de zuivering van de geest moet beginnen bij een zuivering van de taal en een grensbepaling van het woord, wordt daarin niet het neo-positivistische streven naar syntaktische en semantische zuivering aangeduid, die de problemen, die in ver verleden aanleiding gaven tot de opstelling van metafysische systemen, zal elimineren en ontmaskeren als schijnproblemen?
Er is dus toch een andere Schnitzler dan die van de verhalen en toneelstukken en bladerend in zijn boekje, dat hij in 1927 uitgaf heeft men allesbehalve de indruk vergeelde foto’s van een voorbije wereld te bekijken. Zelfs zijn weinig vleiende opmerkingen over politiek en politici zijn helaas nog actueel. En dan te bedenken, dat Schnitzler, naar hij beweert, nog wel eens een politicus ontmoette, bij wie hij in een gesprek de verrassende ontdekking deed, dat de man eigenlijk helemaal geen lid was van zijn eigen partij.
1. U mag mij gerust een liberaal, een rationalist, een scepticus noemen; ik vind dat helemaal niet erg en ik beschouw dat geenszins als een verwijt, ofschoon dat wel uw bedoeling is. Want hoe graag ik ook zou zien, dat de mensen volledige vrijheid genoten, ik weet al te goed, dat er maar zeer weinigen zijn, die met die vrijheid iets zouden kunnen beginnen, dat de meeste mensen werkelijk tot niets anders in staat zouden zijn, dan haar te misbruiken. En hoewel ik, bij gebrek aan enig ander hulpmiddel tot onderzoek van kleinere en hogere waarheden mijn verstand tracht te gebruiken, ik voel de ontoereikendheid en bebegrensdheid ervan aan alle kanten: – en wat tenslotte mijn twijfel betreft, die is van een zodanige zuivere oprechtheid, dat hij waarschijnlijk meer met vroomheid verwant is, dan datgene, wat u uw geloof noemt.
2. Als ik iets geloof, dan hecht ik aan dat geloof nooit dogmatische betekenis. Datgene, wat ik mijn geloof noem, drukt slechts uit, dat mij, in overeenstemming met mijn aanleg, mijn ervaringen en mijn denktrant, voor het een of ander verschijnsel een bepaalde verklaring de aannemelijkste lijkt. Mijn geloof drukt geenszins uit, dat ik bereid zou zijn voor dit geloof, dat wil dus zeggen voor de algemene bewijskracht van mijn persoonlijke ervaringen of de uitsluitende geldigheid van mijn persoonlijke denkwijze, mijn leven op het spel te zetten. Het martelaarschap is altijd slechts een bewijs van de intensiteit, nooit van de juistheid van een geloof geweest. En wij kunnen anderen nooit het geloof aan datgene, wat wij geloven, bijbrengen, maar in het gunstigste geval slechts het geloof aan onze offervaardigheid.
3. De weg van het religieuze gevoel naar het dogma is oneindig veel langer dan de weg van het dogma naar de godsdienstwaanzin.
4. Zolang als iedere dwaas, iedere theoloog, iedere kwezel en iedere verhaaltjesschrijver ongestraft het woord God zo kan opvatten en toepassen als het hem op een willekeurig ogenblik uitkomt, zal elke discussie over religieuze problemen vruchteloos zijn.
5. Is het niet vreemd, dat ongodsdienstigheid als zodanig zelfs door overigens vrij intelligente mensen als verwijt, ja zelfs als scheldwoord gebruikt en door velen ook zo gevoeld wordt? Is men zich werkelijk nog altijd niet bewust, dat ongodsdienstigheid in de ware zin des woords evenmin bestaat als atheïsme? Er zijn hoogst voortreffelijke mensen, die zich voor de zgn. religieuze problemen gewoonweg niet interesseren en er de voorkeur aan geven, zich met andere problemen bijv. met historische of natuurwetenschappelijke vraagstukken bezig te houden en met het ene, maar in ieder geval onbetwijfelbare dogma volstaan, dat er bepaalde van ons onafhankelijke wetten gelden, waarop onze wil geen enkele invloed kan uitoefenen; mensen, die echter tevens weigeren, aan een persoonlijke of zelfs anthropomorfe god te geloven, die zich voor hun persoonlijke levenslot zou interesseren. Iedereen, zelfs de fanatiekste godloochenaar, vervangt datgene wat voor de ander god is, door een ander begrip, een andere voorstelling, een ander vermoeden. Hoeveel geestelijke energie is er sinds het ontstaan van de wereld nutteloos besteed aan discussies over religieuze vraagstukken en hoe lang zal het nog duren, voor men het besluit zal nemen, alle overpeinzingen en uiteenzettingen op religieus gebied in hun ware aard te doorzien nl. als metafysische dwangvoorstellingen.
6. Ook heden ten dage nog kan een oneerbiedig woord over Christus, Franciscus van Assisi of een andere willekeurige heilige voor hem, die zo’n woord durft uit te spreken, onaangename gevolgen hebben. Alleen in religieuze zaken wordt taktloosheid, ja zelfs twijfel als iets verwerpelijks beschouwd en soms, al is het dan ook niet meer met inquisitie of brandstapel, toch nog altijd volgens de bestaande paragrafen van het burgerlijk wetboek bestraft. Daar zou niets op tegen zijn, als ook met dezelfde strengheid werd opgetreden tegen lieden, wier laster zich tegen geestelijke manifestaties op ander dan zuiver religieus gebied richt. Immers ook bij velen, die gevoel hebben voor het goddelijke in Goethe, Beethoven, Michelangelo, is de toon, waarop ze de een of andere heilige prijzen altijd nog een andere dan de toon, waarop ze hun eerbied voor de grote geesten van kunst en wetenschap betuigen, want in de zogenaamde religieuze eerbetuigingen trilt altijd iets van kruiperigheid, ja zelfs van lafhartigheid mee.
7. Er is tweeërlei scepsis. De ene soort: twijfelen tot elke prijs, de tweede: niets zonder onderzoek laten gelden. In de eerste betekenis is scepsis niets anders dan lichtgelovigheid met een negatieteken en zulk een scepticus onderscheidt zich van de lichtgelovige misschien alleen door gebrek aan naïveteit en door aanmatiging. De sceptici van de tweede soort vervullen slechts hun menselijke plicht, als ze ernaar streven zich van feiten en verschijnselen precies rekenschap te geven, voordat zij besluiten die feiten te erkennen, zij zijn de vragenden, beschouwenden, onderzoekenden, dus de waarlijk vromen.
8. Er zijn heel wat strenggelovigen, die het geloof aan God verloren, omdat ze door een groot ongeluk getroffen werden, ook al hadden ze dat aan zich zelf te wijten. Maar men heeft nog nooit een strenggelovige gezien, die zijn geloof verloor, omdat hem een onverdiend geluk in de schoot viel.
9. De metafysische behoefte, die wij doorgaans als een prijzenswaardige menselijke eigenschap beschouwen, is zelden iets anders dan de neiging van de mens met zijn denken rond te dwalen op een gebied, dat zich aan contrôle onttrekt, uiteindelijk alle verantwoordelijkheid af te wijzen om tenslotte ook nog te menen, dat zulk een houding een gevoel van superioriteit rechtvaardigt.
10. De zuivering van de geest door de geest moet bij de taal beginnen. Ieder woord heeft bijwijze van spreken vloeiende grenzen en naarmate de inhoud begripsmatiger wordt verlopen zijn grenzen vager. Deze grenzen moeten voorzover dat mogelijk is vastgesteld worden. Wanneer men filosofische en vooral religieuze geschriften leest, dus vooral zulke geschriften, waarin moeilijk te begrijpen, a.h.w. onverifieerbare zaken behandeld worden, verbaast men er zich altijd weer opnieuw over, hoe zeer zij wemelen van nietszeggende, schijnbaar diepzinnige, sentimentele, pathetische zinnen. En altijd weer betrappen wij ons zelf erop, dat ook wij zulke zinnen, zij het ook soms geïrriteerd en afwijzend, toch met een zeker ontzag lezen, alsof het abstrakte op zich zelf reeds voldoende ware, ons te doen huiveren van eerbied.
11. Het behoort tot het wezen van de dilettant zonder de noodzakelijke voorbereiding, kracht en aanleg zijn krachten op de grootste wetenschappelijke problemen en de meest verheven artistieke onderwerpen te beproeven. In deze zin lijkt de filosoof gewoonweg het toonbeeld van de dilettant. Hij is steeds geneigd, zich met de fundamenteelste en diepzinnigste, au fond onoplosbare vraagstukken bezig te houden, al denkend de oneindigheid, de eeuwigheid, dus de godheid te benaderen en vergeet daarbij dat allereerst, voordat zulk een inspanning eventueel met succes bekroond zou worden of enige zin zou hebben, alle kleinere en beperktere problemen, vooral van de natuurwetenschap en de geschiedenis, volledig afgewerkt en opgelost zouden moeten worden. Maar zolang de mensheid voorwaarts streeft zal dat nooit gebeuren. Ergo zullen ons de uitgangspunten voor datgene, wat men terecht filosofie zou kunnen noemen, altijd ontbreken en iedere filosoof, die de oneindigheid en eeuwigheid niet uit eigen ervaring kent is voor zijn beroep te vroeg geboren.
12. De filosofie kan tenslotte niets anders uitspreken dan tautologieën; gaat zij verder, dan begint in het gunstigste geval de literatuur, in het ergste geval de dogmatiek.
13. Alle speculatie, misschien zelfs elke filosofie, is slechts een denken in spiraalvorm. We stijgen wel maar we vorderen niet. En het middelpunt van de werkelijkheid blijft steeds even ver van ons verwijderd.
14. Het is jammer, dat de meeste rationalisten zo weinig verstand en de meeste mystici bijna volstrekt geen fantasie hebben. Anders zouden ze elkaar heel goed begrijpen en zouden ze waarschijnlijk af en toe bemerken, dat zij op hetzelfde standpunt staan en alleen maar verschillende talen spreken.
15. Van elke historische beschouwing is de belangrijkste tekortkoming, dat zij iedere gebeurtenis, ook de jammerlijkste, met een nimbus van grootsheid tracht te omgeven, doordat zij een resultaat, dat volgens de wet der causaliteit vaststond, als uitdrukking van een aprioristische idee en niet gewoon als logische maar als zgn. historische noodzakelijkheid voorstelt.
16. Zelfoverwinning, kennisdrang en offervaardigheid zijn de enige werkelijke deugden van al die dingen, die men deugd pleegt te noemen, want alleen in deze drie is de wil werkzaam.
17. Wat als persoonlijkheid op ons werkt dat is a.h.w. een donker wolkenveld van mogelijkheden, dat zich om een voorhoofd zo dreigend samenpakt, alsof elk ogenblik een vlammende bliksem van realiteit eruit zou kunnen flitsen om te verlichten of om te vernietigen.
18. Dit verraadt altijd weer de middelmatige: dat hij tot elke prijs, ondanks alle inspanningen van het lot om een persoonlijkheid van hem te maken, in het onpersoonlijke vlucht.
19. Hoeveel hartelijkheid, begrip, goedhartigheid vertoont zich plotseling in verkilde boosaardige gemoederen; zodra slechts de mogelijkheid niet meer bestaat, dat een ander mens zich over deze hartelijkheid of goedhartigheid zou kunnen verheugen of misschien zelfs er een grijpbaar voordeel van zou kunnen hebben? Want niet slechts de tevredenheid of de vreugde over het feit, dat het een ander slecht gaat of dat hij iets ellendigs ondervindt; reeds het gevoel van onbehagen of verbittering over het feit, dat het een ander goed gaat of dat hem iets prettigs te beurt valt, weegt in de economie van alle menselijke relaties zwaarder dan alle vriendschap, liefde, dankbaarheid en rechtvaardigheid.
20. De meeste weldaden worden uit ijdelheid, t.g.v. gewetensbezwaren of uit min of meer bewuste angst bewezen; de weldaden die recht uit het hart komen zijn uiterst zeldzaam. Maar zelfs deze laatste bewijzen wij meer in het belang van onszelf dan van de ander, want zij betekenen niets anders dan een voorlopige afbetaling op een enorme schuld, die wij nooit volledig zouden kunnen delgen.
21. Er zijn slechts weinig mensen, die zich niet voor het schuldgevoel dat zij na een gemene streek kregen, door een tweede schoftenstreek op hun slachtoffer wreken, voor deze tweede door een derde etc. Nu moet u eens uitrekenen hoeveel wrok zich in een mens opgekropt moet hebben, die u haat en nog steeds wacht op de kans voor de eerste achterbakse klap.
22. Er is geen vlucht uit de verantwoordelijkheid: er is een vlucht in de dood, een vlucht in de ziekte en tenslotte een vlucht in de domheid. De laatste is de ongevaarlijkste en gemakkelijkste, want ook voor intelligente lieden is die weg helemaal niet zo lang, als zij graag zouden geloven.
23. De mensen, die zich laten bedriegen zijn gevaarlijker, dan de bedriegers. En de mensen die zich te gronde laten richten, schadelijker dan de vernietigers. Want het is een psychologische wet, dat de dommen en de zwakken, geenszins geheel onbewust, op zoek zijn naar mensen, van wie zij leugen en ontaarding verwachten en niet eerder rusten, dan dat zij zulke lieden gevonden hebben.
24. Heb de verst verwijderde lief, gelijk gij uw naaste veracht, dan zal er misschien nog eens vrede heersen in de wereld.
25. Er zijn relatieve en absolute deugden. De relatieve kan men beschouwen als uitdrukking van een bepaald tijdperk. Absolute deugden zijn en blijven te allen tijde en onder alle omstandigheden deugden.
Relatieve deugden: vroomheid, lichamelijke moed, kuisheid.
Absolute deugden: streven naar waarheid, geestelijke moed en trouw.
26. Het is een ellende dat zelfs de grootste kunstenaars slechts af en toe hun hele genie bezitten, maar dat de kleinste schurk de voortdurende beschikking over zijn karakter heeft.
27. Een mengeling van oprechtheid en bedrog zal altijd slechts bedrog, van kracht en zwakheid altijd slechts zwakheid, van goedheid en kwaadwilligheid altijd slechts kwaadwilligheid opleveren. Want alleen het negatieteken geeft de doorslag en het verschil tussen algebra en psychologie bestaat daarin, dat in laatstgenoemde wetenschap twee negatietekens nooit een positief resultaat opleveren.
28. Misschien is de macht van de haat op aarde nog groter dan de macht van de liefde. Het staat vast, dat binnen groepen, dus bijv. in bevolkingsgroepen de geneigdheid tot haten steeds groter is dan de bereidheid om lief te hebben.
Het is wel mogelijk, dat een groep een enkeling dwepend vereert maar dat twee groepen elkaar uitbundig vereren en vooral dat men uit zulk een houding t.o.v. elkaar de een of andere conclusie zou kunnen trekken, dat zal men wel nooit waargenomen hebben. En dat het ene volk zich bij een ander aansluit, of zelfs geestdriftig aansluit, tenzij uit gemeenschappelijke haatgevoelens tegen een derde volk, is in de loop van de wereldgeschiedenis nog nooit voorgekomen. Daarom is, zoals in de politiek altijd weer blijkt, aan bondgenootschappen altijd slechts een kort leven beschoren.
29. Men kan het karakter van een mens uit drie typerende anekdotes uit zijn leven met dezelfde nauwkeurigheid berekenen als de oppervlakte van een driehoek uit de verhouding van drie vaste punten tot elkaar, waarvan de verbindingslijnen de driehoek vormen.
30. De psyche van vele mensen schijnt te bestaan uit zelfstandige, bij wijze van spreken, vloeiende elementen, die zich nooit om een centrum groeperen en dus ook geen eenheid kunnen vormen. Zo leeft de onmiddelpuntige mens in een volstrekte eenzaamheid voort, die hem evenwel nooit volledig bewust wordt. Het
grootste deel van de mensheid leeft in deze zin zonder kern, maar pas bij merkwaardige en vooraanstaande mensen valt ons die onmiddelpuntigheid op, die men trouwens vooral bij herscheppende talenten, speciaal bij geniale toneelspelers, en dan bij uitstek bij toneelspeelsters, kan waarnemen.
31. De liefde voor kinderen is altijd een ongelukkige liefde, eigenlijk de enige, die deze benaming ten volle verdient. Laten we toch de moed hebben onze herinnering te laten spreken. Ook in onze liefde voor onze ouders, al was die nog zo groot – was er in deze liefde niet ook een beetje medelijden, misschien zelfs enige afkeer en was er in deze liefde tenslotte niet iets dat veel op afschuw leek?
32. Als je een neiging voelt tot verzoeningsgezindheid, vraag je dan allereerst af wat je eigenlijk zo mild stemt: een slecht geheugen, gemakzucht of lafheid.
33. De belangstelling van onze naasten voor ons levenslot is een gevarieerd mengsel van leedvermaak, opdringerigheid en betweterij.
34. Uit verachting voor de mensheid of zich volledig op zichzelf terugtrekken is zelden een teken van macht of grootheid, veel vaker een teken van traagheid of hoogmoed. Mensenliefde prediken is geenszins altijd een bewijs van goedheid of wijsheid maar vaker van sentimentaliteit of zelfs van zwakzinnigheid. Waardiger dan verachten, nuttiger voor de gemeenschap dan haar lief te hebben is, dat een ieder zich bewust wordt, dat hij tot die gemeenschap behoort, dat hij dientengevolge plichten heeft, volgens welke hij moet handelen.
35. Hoe meer iemand, die wij eigenlijk niet mogen, bij ons een gevoel van waardering, bewondering ja – hoe gek het ook klinkt – van liefde weet te wekken, des te meer groeit in ons die oorspronkelijke afkeer van hem. En zo vindt en zoekt de haat vaak genoeg voedsel in datgene, wat in volstrekte tegenstelling tot zijn wezen staat: in de rechtvaardigheid.
36. Levenskunst wil zeggen, dat men de speciale wetten van zijn karakter aan de algemene van natuur, staat en maatschappij ondergeschikt maakt en men niettemin zijn oorspronkelijke, persoonlijke kern ondanks deze wetten weet te handhaven.
37. Elke liefdesrelatie heeft drie fasen, die ongemerkt in elkaar overgaan: de eerste, waarin men ook zwijgend met elkaar gelukkig is, de tweede, waarin men zich zwijgend met elkaar verveelt en de derde, waarin de zwijgzaamheid, alsof zij zich geconcretiseerd had, tussen de twee geliefden staat als een cynische vijand.
38. Niet eerder mag je geloven dat een vrouw van je houdt, dan dat je er zeker van bent dat je al haar liefdesverlangens op jou alleen verenigd hebt en dat je alle andere mogelijkheden van haar persoonlijkheid, ook de meest onvermoede, gerealiseerd hebt.
39. Al hebben twee mannen om een vrouw de grootste ruzie – altijd komt er een ogenblik, dat ze een sterke neiging voelen elkaar, als over een afgrond, de hand te schudden.
40. Vrouwen zijn tegelijkertijd instinctiever en maatschappelijken dan mannen; dat is de paradox waaruit de problematiek van de meeste liefdesrelaties voortvloeit.
41. Niet zijn buitengewoon grote vertrouwen, maar de schraalheid van zijn phantasie maakt het de man zo moeilijk aan de ontrouw van een vrouw te geloven.
42. Er is geen enkele erotische relatie, waarin door de partners de waarheid niet altijd gevoeld en niet altijd weer elke leugen geloofd wordt.
43. Eigenlijk moesten alleen die mensen het gebied van de metafysische problemen mogen betreden, die bewezen hebben dat ze door fatsoenlijk gedrag op het gebied van de algemeen toegankelijke realiteit zulk een toestemming waardig zijn; het moest iedereen verboden zijn zich met occultisme bezig te houden, die niet binnen het gebied van het betrekkelijk waarneembare voldoende kennis bezit; en tenslotte zou niemand het recht toegekend mogen worden, zich in de regionen van het onbewuste te bewegen, die niet de bewustzijnsgebieden in alle richtingen nauwgezet tot aan de grenzen van de bewustzijnshelderheid onderzocht. Maar natuurlijk zijn het juist deze moeilijk controleerbare, vaag begrensde gebieden van de metafysica, van het occultisme en het onderbewuste, waar de avonturiers, speculanten en oplichters van het denken zich het beste thuis voelen. En al brengen ze van hun uitstapjes naar die gebieden de meest verwarde of leugenachtige verslagen mee naar huis, er zullen altijd dwazen en domkoppen zijn, die met meer vertrouwen naar hen luisteren dan naar de onderzoekers, die door roeping, verantwoordelijkheidsbesef en moed tot hun ontdekkingsreizen voorbestemd zijn.
44. Zich in metafysische problemen te verdiepen, waarvan de essentie juist hun onoplosbaarheid is, behoort tot de menselijke dwangvoorstellingen. Een genezing is des te moeilijker, aangezien mensen over het algemeen geen behoefte hebben zich te laten genezen. Er zijn maar weinig mensen, voor wie helderheid en licht een behoefte zijn, en de mens vlucht bij voorkeur naar een gebied, waar contrôle onmogelijk is. Dus daarheen, waar het enige menselijke communicatiemiddel, het woord, zijn geldigheid verliest en van moment tot moment van koers en betekenis verandert. Binnen het gebied van de metafysica past eigenlijk alleen het zwijgen. Elke opmerking en elke weerlegging wordt willekeurig en zinloos.
45. Als door een wonder, zeg je, is die kogel vlak langs je oor gevlogen. Maar bedenk eens even: een ander werd door die kogel midden in het hart getroffen, was dat soms een kleiner wonder?
46. Heel wat psychische ervaringen spelen zich bijna volledig in het onderbewustzijn af. Nu en dan als duikers, die onder water zwommen stijgen ze naar de oppervlakte, kijken verbaasd in het licht van het bewustzijn om zich heen, duiken weg en verdwijnen voorgoed.