Arthur van Schendel en Jan van Nijlen
Brieven uit de oorlogsjaren
I
18 via Garibaldi
Sestri Levante
22 Jan. 1941
Beste Jan,
Je brief van 11 December, dien ik den 22en ontving, heb ik wel lang onbeantwoord gelaten, dat gaat ongemerkt wanneer men aan het werk is en ander schrijfwerk uitstelt. Ik vond je brief nogal opgewekt ondanks de mededeeling van de eentonige gebeurtenissen des dags. De wandelingen naar en van bureel in de duisternis, misschien in de sneeuw en over gladde wegen, zal je goed doen, den eetlust wekken en zeker wel goede gedachten evenzeer. Ik stel mij voor dat het in Brussel nogal saai zal zijn, tenminste voor een hotel- en koffiehuisgast zooals ik als ik mij daar bevond. Eentonig zijn anders de dagen hier in den winter ook. Sestri is maar een zeer eenvoudig visschersdorp, alleen in den zomer tierig wanneer de vacantiegangers er langs de blauwe zee flaneeren. Nu, met de donkere dagen en vaak sneeuw op de bergen rondom de baai, het heeft dit seizoen meer dan gewoonlijk gesneeuwd, zie je de visschers op de zonderlingste wijze tegen de kou en de nattigheid beschermd, schuilend achter hun booten, omdat ze toch niet den heelen dag in de herberg kunnen zitten, met weinig duiten voor wijn of tabak. Visschers en booten zijn de eenige dingen die wij zien als wij voor het venster staan, behalve dan de zee en de bergen als achtergrond. Mooi is dat uitzicht steeds, maar als men het maandenlang voor zich heeft, en dan nog soms aan een andere omgeving denkt, wordt het weleens eentonig. Maar awel, telkens wanneer ik dit merk ga ik maar weer gauw aan mijn werk en dat schiet op die manier vlug op, zoo vlug dat ik al weer
over een nieuw boek zit te broeden zoodra dit af is. Voor ik het vergeet, ik heb Meulenhoff gevraagd je een ex. van ‘Oberon’ te zenden en hij schreef dat hij het gedaan had. Zend hem een briefkaart als je het nog niet ontvangen hebt, met het juiste huisnummer. Je hebt zeker al gehoord dat Jan in Batavia is, met Aty, de jongens zijn gebleven waar ze waren om hun studie voort te zetten. Hij was uitgenoodigd, schreef hij. Hij vond het niet prettig dat het tijdschrift voortgezet werd, zonder daar echter de reden voor op te geven. Het schijnt dat hij zeer gedrukt is geweest, maar nu weer vol moed om iets nieuws te beginnen. Er is ook een bundel gedichten van hem verschenen, waar weet ik niet. – Ja, ik heb gehoord dat er in Holland eenige verzenbundels zijn uitgekomen, maar ik heb ze nog niet gezien en dat is ook moeilijk want al mag er drukwerk verzonden worden, men vergeet zeker ze te zenden. Wij ontvingen wel Gr.-Ned. en Criterium, het nieuwe tijdschrift, verder moeten wij ons vergenoegen met de lectuur die hier in voorraad is en nog voldoet. Laatst las ik een geschiedenis van de morphologie, die ik twee jaar geleden gelezen had, en verbaasde mij dat alles weer nieuw voor mij was. Hoe het komt? Is door het veel lezen en schrijven mijn geheugen in verval? of is er door de gebeurtenissen van den tijd een hiaat in den geest ontstaan? Misschien het een en het ander.
Heb je het druk op het bureel? Zit je in het zelfde lichte vertrek? Je moet mij ook eens zeggen hoe het met de Backer gaat, ik heb niets over hem gehoord en ik vermoed wel dat hij geregeld zijn lessen geeft want hij is een rustige man, maar er zijn er zooveel ontwricht of verplaatst dat men er toch niet zeker van kan zijn. Van de academie ontving ik een mededeeling die niet door Goemans onderteekend was, maar door een waarnemenden secretaris, misschien weet je daar de reden van. Die mededeeling betrof een verzoek om een lezing te komen houden, stel je voor, maar het hoort zoo in een academie dat men niets van de wereld weet. Als de geleerde collega’s den vrede konden verordineeren kwam ik dadelijk, want ik smacht naar een export. De bediende bestelt dan altijd een ‘manche’ voor mij, maar eens kwam hij mij zeggen dat het eigenlijk moest zijn ‘un anse’, want ‘manche’, mijnheer, beteekent mouw van uwen overjas. Nu Jan, hetzij manche hetzij anse, wij hopen dat het spoedig mag zijn. De hartelijke groeten van Annie voor jullie beiden
en een hand van je Arthur
Naar en van je bureel: JvN was vertaler op het departement van Justitie te Brussel. Oberon: de roman Mijnheer Oberon en Mevrouw, verschenen in 1940.
Jan in Batavia: Jan Greshoff, met wie beiden vanouds bevriend waren, had zich in juli 1939 met zijn gezin in Kaapstad gevestigd. Eind 1940 vertrok hij met zijn vrouw A.C. Brunt naar Java waar hij uitgenodigd was. Daar en op Bali zou hij zeven maanden verblijven. – De jongens: de zoons Jan en Kees.
Het tijdschrift (zie ook de brieven van 2.3.41, 6.1.42 en 19.1.42): Groot Nederland. De voortzetting van dat ts. werd onder de bezetting uiteraard een problematische zaak, om materiële en om ideologische redenen. Er lijkt nogal wat geschipperd te zijn om te verhinderen dat het ts. zou verdwijnen of in ongewenste handen overgaan. – Ondanks Greshoffs bezwaar, waar AvS het hier over heeft, is G.N. tot no 10 van de jaargang 1941 blijven verschijnen onder de naam van het drietal dat sinds 1936 de redactie vormde: Greshoff, Vestdijk en Van Nijlen. In de praktijk, gezien de moeilijke betrekkingen met het buitenland, werd de redactie waargenomen door Vestdijk en de secretaris A.E. van Rantwijk. Vanaf november 1941 komt Greshoffs naam niet meer voor op de kaft. Van Rantwijk nam ontslag in de eerste maanden van 1942, maar praamde nog in september JvN om aan te blijven. Vanaf 1942 no 6 werd de journalist J.B.Th. Spaan in de ‘redactie’ opgenomen. In feite oefende hij het hoofdredacteurschap uit. In de tweede helft van 1943 tenslotte kwam er een geheel nieuwe en andersgezinde redactie, die (zie de brief van 6.1.42) dit keer echt in aanzien stond bij ‘de hooge heeren’.
Franz De Backer doceerde Engelse taal- en letterkunde aan de Gentse Rijksuniversiteit. Hij was voorzitter van het Vlaamse PEN-centrum en lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent waartoe ook AvS (als buitenlands lid) behoorde. De Backer heeft in de oorlog normaal college kunnen geven. Zijn vrouw was een Engelse, vandaar wellicht VS’s ongerustheid. De taalkundige Leo Goemans was vast secretaris van de genoemde Academie. De ondertekening door de wnd. secretaris moet een zuiver administratieve aangelegenheid zijn geweest.
Brussel, 7 Februari 1941
Beste Arthur,
Je brief van 22 Januari heb ik 5 Februari ontvangen. In de eerste plaats hartelijk dank voor ‘Oberon’ dien de uitgever me toezond en dien ik zeer tot mijn genoegen heb gelezen. Wat de literaire beteekenis van je werken betreft, je weet wel hoe ik daarover denk en ik zal je niet plagen met ‘wierookwalmen’. Maar dit mag ik je toch wel zeggen: afgezien van het literaire genot, heeft het boek een diepen indruk op me gemaakt vooral door
de atmosfeer van goedheid en wijsheid. Het is sceptisch genoeg om ons te overtuigen van de onvolmaaktheid van onzen menschelijken staat en tevens idealistisch genoeg om ons te sterken in ons misschien dwaas verlangen naar verbetering. Misschien is het wel daarom dat ‘Oberon’ zulk een indruk van weemoed achterlaat. Het is het werk van een edel mensch. Ik gebruik niet gaarne dit woord, dat door de Van Eeden’s en Borellen zoozeer werd misbruikt, maar hier is het toch het juiste woord.
Einde December las ik toevallig in een Vlaamsche krant onder den titel ‘de zwervende dichter’ dat Jan zich in Ned. Indië ging vestigen. Maar uit Holland heb ik geen bevestiging van dit bericht gekregen en wat jij schrijft is het eerste ‘officieele’ nieuws dat mij daaromtrent bereikt.
Je vrees dat het hier tegenwoordig nogal saai is, is niet ongegrond, vooral als je het caféleven op het oog hebt. Sedert eind Januari is men theoretisch verplicht zegeltjes te geven – en het zijn broodzegels! – in ruil voor een glas bier. Het aantal zegeltjes verschilt naargelang het alkoholgehalte van het bier. Maar in de praktijk gaat het niet altijd en overal zoo. De qualiteit van het bier is trouwens van zulk bedenkelijk allooi, dat de verbruikers zich met niet al te veel moeite over dien toestand heenzetten. Met den tabak is het al niet veel beter gesteld. Als men zich erg veel moeite geeft, kan men wel 150 gram tabak per week krijgen. Ik schrijf: tabak; lees: een product dat rook afslaat. Maar laat je door dit somber verhaal niet afschrikken! Ik zou het mijn leven lang beklagen moest je daardoor afzien van het voornemen ons een bezoek te brengen zoodra de omstandigheden het toelaten. Want het kan verkeeren, zei de goede Breero, en wie weet of we niet spoedig een glas zullen heffen in een der lokalen waar we vroeger wel eens gezellig samenzaten. Hoe het tegenwoordig in die gelegenheden toegaat weet ik niet, want wegens de verduistering kom ik ‘s avonds nooit in de stad. Het eenige café dat ik wel eens bezoek is een ouderwetsche, niet erg confortabele kroeg genaamd ‘Au Vieux Spijtigen Duivel’ die bij mij in de buurt gelegen is. Niettegenstaande het onvriendelijk opschrift en het onmoderne of liever antimoderne uitzicht, is het er niet ongezellig voor den eenzelvigen ouden heer dien ik stilaan aan ‘t worden ben. Als lectuur, vermeid ik me voor het oogenblik in de romeinsche geschiedenis en ik constateer met schaamte hoeveel ik vergeten ben of, meer waarschijnlijk, nooit
geweten heb. – Je schrijft van sneeuw op de bergen; wij, eilaas, loopen er midden-in. – Met hartelijke groeten van ons beiden, ook aan Annie
Jan
Zegeltjes: zo heetten over heel Vlaams-België de distributiebonnen.
Sestri Levante, 2 Maart 1941
Beste Jan,
In navolging van de handelgewoonte bericht ook ik dat je brief van 5/2 op den 16/2 hier arriveerde. Ik had eigenlijk al eerder willen antwoorden, maar ik heb al zooveel te schrijven en de leege oogenblikken gebruik ik dan om allerlei dingen, die ik in een kastje van mijn hoofd bewaard had, na te zien, die er dan nog overblijven voor lectuur. Den vorigen Dinsdag, Carnaval, toen ik natuurlijk aan Brussel dacht, wilde ik al schrijven, maar ik stelde het weer uit, terwijl nu, dat ik begin, het al zoo laat is dat ik den brief wel in twee zal moeten deelen. Ja, Carnaval, er is een tijd voor lachen, er is een tijd voor weenen, zooals de prediker zegt, dus mogen we den lachtijd weer tegemoet zien. Van den ‘au vieux spijtigen duivel’ gesproken, is die dan verhuisd? ik dacht dat hij in de ‘’Oogstraat woonde? Dat zou me ook niet verwonderen, want de ‘Oogstraat was al erg aan het moderniseeren, dat kunnen misschien de achterkleinkinderen weer waardeeren. Ik weet niet of de mooie oude Belgische stadjes van den oorlog geleden hebben, maar het schijnt dat in tenminste één Hollandsche mooie stad, Middelburg, veel vernield is. En als dat weer vervangen wordt door nieuwe bouwwerken komt er een moderne stad en zitten wij weer met een herinnering meer. Ik heb bij ons al zooveel moois in de steden zien verdwijnen. In Brussel is als ik mij niet vergis niet veel veranderd, want ik heb een vage herinnering dat de boulevard Anspach er in ’96, toen ik er voor het eerst kwam, niet veel verschilde van tegenwoordig, behoudens dan de reclame opschik en de voyante bioscopen, de maquillage. Hier zet ik evenals onder de lange bijdragen van je tijdschrift: wordt vervolgd.
Vervolg, Dinsdag: Intusschen heb ik weer geschreven. Het verschil tusschen jouw en mijn bezigheden is eigenlijk dat ik niet zóó stipt op mijn
bureel hoef te zijn als jij en dat ik na het tweede dagdeel niet naar huis hoef te wandelen. Overigens ben ik even regelmatig. Wie weet, als jij je bureel je leven lang thuis had gehad en al je werk op rijm had moeten schrijven, zou je nu ook al een kastvol van je dichtwerken kunnen toonen. Wie heeft zich nu vergist, jij die je maar tot weinig hebt beperkt, of ik die nog steeds anderen ettelijke deelen thuis bezorg? Je hebt zeker weer een nieuw boekje van me ontvangen, en ik zit al lang te wachten op een bundel van jou. Ik vermoed dat je hierbij hoogmoedig denkt dat het niet de hoeveelheid is die telt, maar je zult me toegeven dat er bij een groote hoeveelheid meer kans is dat men er iets goeds bij vindt, there is safety in numbers. Dat bundeltje verhalen is er nog maar één van de drie of vier die je te wachten staan, bovendien komt er nog een bijna voltooide roman bij en eenige die weldra ter hand genomen worden. Ziezoo, nu heb ik eens flink gepocht en gepraald. Maar in ernst het leven zou niet prettig zijn als men niet schrijven kon, dat zullen de echte vaklieden wel met mij eens zijn. Hoe zou het komen, denk je, dat er tegenwoordig meer dilettanten zijn dan vroeger? Het dilettantisme met de pen is wel in de 19e eeuw al begonnen, maar een vijftig jaar geleden waren de liefhebbers toch nog zeldzaam. – Dit praatje toont je al duidelijk genoeg dat er hier geen nieuws is te vermelden, ik denk dat jij beter op de hoogte bent van de gebeurtenissen dan wij hier in onze afzondering. Wij ontvangen soms boeken uit Holland, maar de brieven bevatten geen berichten over het leven daar. Uit de krant zagen wij dat er ongeregeldheden zijn voorgekomen, vermoedelijk van ernstigen aard, waarom de krant er niet meer over zegt weet ik niet en jij zult van die dingen wel niet meer weten. – Tot de boeken die hier ontvangen zijn behoort een bundel gedichten van Jany, je kent ze zeker al, er zijn bijzonder mooie bij. Voorts een aardig ding, ‘Is dat goed Nederlands’ van Charivarius, dat ik je aanbeveel (zonder eenige insinuatie, wel te verstaan, hetgeen ook niet te pas zou komen jegens een gespecialiseerd ambtenaar). Zie dat je het in handen krijgt. Jullie Vlamingen hebben niet zooveel last van slecht taalgebruik als wij in het Noorden, misschien dus waardeer je het niet zooals wij. Hartelijke groeten van ons beiden voor vrouw en kinderen
en voor jezelf van je
Arthur
Je brief van 5/2: AvS moet de door JvN vermelde datum van ontvangst verward hebben met de datum van de brief zelf.
Carnaval, toen ik natuurlijk aan Brussel dacht: de eerste ontmoeting tussen AvS en JvN had plaats in Brussel op de zondagavond voor Carnaval 1923. In zijn ‘Herinneringen aan AvS’ (De Gids juni 1956) heeft JvN verteld hoe zij toen tot in de vroege ochtenduren waren blijven zitten in een ‘brasserie’ aan de Nieuwstraat. ‘Ik ga hier niet meer weg’, had AvS gezegd.
‘‘Oogstraat en ‘Oogstraat: bedoeld als fonetische weergave van ‘Hoogstraat’ – een Brusselse volksstraat, in de benedenstad.
Een nieuw boekje van me: De fat, de nimf en de nuf, verschenen in 1941.
Een bijna voltooide roman: De menschenhater, die nog in hetzelfde jaar zou verschijnen.
Een bundel gedichten van Jany: in 1940 was bij Stols de bundel Onderweg van A. Roland Holst verschenen.
Ongeregeldheden: het ligt voor de hand dat we hier aan de februaristaking en de daarop gevolgde represailles denken.
Brussel, 24 Maart 1941
Beste Arthur,
Je brief van 2 Maart – met orgelpunt – ontving ik gisteren in goede orde, evenals verleden week een exemplaar van je nieuwe bundel verhalen. Hartelijk dank daarvoor. Vrees niet me te overstelpen of dat ik iets ongelezen zal laten; morgen begin ik er mee. Stols schrijft me dat in de uitgeverij nooit zulke bedrijvigheid heeft geheerscht als thans. Vooral de jongste dichters zijn ontzettend productief. Alles zal wel niet even belangrijk zijn, of we zouden, zonder het (te) weten, moeten leven in een nieuwe gouden eeuw. Uit denzelfden brief vernam ik dat Jacques een hersenschudding heeft opgeloopen. Wist jij daar iets van? Dit gebeurde op 27 December op den dag dat zijn zuster trouwde met een (mij onbekend) muziekrecensent met name Suermondt – en de wegen glad waren. Hij is gelukkig weer hersteld. Wel heeft het lang geduurd en ik verneem uit een ander schrijven dat hij verleden week voor het eerst weer naar zijn bureau is gegaan en dat hij thans geen jajem meer zien, nog minder proeven kan. Hij die me dat schrijft is een betrouwbaar man. Dergelijke heldhaftige voornemens hebben thans hier geen zin meer, want wat er nog te krijgen is, is van dien aard dat het verzaken heusch geen moeite kost. Zelfs in den ‘Vieux Spijtigen
Duivel’ is het er treurig mee gesteld. Waarom dacht je dat dit lokaal in de Hoogstraat was gevestigd? Neen, daar is het nooit geweest, sedert onheugelijke tijden is die gelegenheid het sieraad van de gemeente Ukkel. De Hoogstraat is niet veel zaaks meer en de gelegenheden die nog aardig zijn liggen haast allen buiten de stad. Veel zijn er in de laatste 25 jaar verdwenen o.a. Le Cornet, ook in Ukkel, – het huis bestaat nog, maar niet meer als kroeg – waar, volgens de legende, Tijl Uilenspiegel frequenteerde. Ik meen dat de Coster er over spreekt in zijn roman. Als je weer hier ben, moeten we op een mooien zomerdag eens een wandeling maken naar een dezer laatste schuilplaatsen voor weldenkende lieden.
Met Toussaint gaat het niet beter, hoor ik. Een paar maanden geleden was zijn toestand beter geworden, maar nu is hij weer minder goed. Hij zal wel moeite hebben, vrees ik, om weer de oude te worden.
Dat het Carnaval is geweest hebben wij hier niet bemerkt, tenzij ‘s anderdaags op den kalender, als we het blaadje afscheurden. Daarom hebben we dit jaar niet bizonder getreurd, want zooals jij hebben ook wij aan de beproefde spreuk van den Prediker gedacht. Met onze hartelijkste groeten, ook aan Annie
je Jan
Jacques: J.C. Bloem.
Toussaint: in de letteren F.V. Toussaint van Boelaere. In de briefwisseling komt hij geregeld ter sprake: AvS kende hem persoonlijk en had waardering voor zijn werk (zie Verz. Werk 8 blz. 434), JvN had hem tot 1940 als chef gehad op het departement. In vorige brieven had JvN bericht dat T. na zijn pensionering in februari 1940 ‘aan een soort vervolgingswaanzin’ was gaan lijden en in een inrichting werd verpleegd.
II
Sestri Levante, 24 Sept. 1941
Beste Jan,
Ik had je brief van (17) augustus, die al bijna een maand hier ligt, wel eerder kunnen beantwoorden, maar ik kreeg vacantie door het bezoek van onzen
zoon en toen die vacantie weer gedaan was moest ik gauw aan het werk om een boek af te maken. Daarna volgde een versuffing, de gewone reactie op inspanning, en eigenlijk duurt die nog. Onze zoon is intusschen getrouwd, dit als nieuws van onze familie. Wij hadden ons al vertrouwd gemaakt met het feit dat wij niet bij het huwelijk tegenwoordig konden zijn, een gemis waarvoor wij later wel vergoeding zullen krijgen. Voorloopig zullen wij daarop wachten, zooals ik trouwens ook het bezoek aan Brussel eenige maanden heb uitgesteld, maar dan blijven wij ook wat langer dan de gewoonte is. Ik denk dikwijls aan jullie stad, ik hoop dat er niet veel veranderd is, dat ik er weer op de bekende plaatsen koffie en tabak kan krijgen. Ook hier ontbreekt het eerstgenoemde genotmiddel, het ander kan men nog koopen zooveel men wil, al heeft het dan niet de geurigheid van mijn oude merk. Over het algemeen wordt men hier nog goed verzorgd, of laten we zeggen, beter dan elders. Om alleen maar de vruchten te noemen, versche vijgen, perziken, peren, druiven, noten komen tweemaal per dag ter tafel, eenigszins, het is waar, ter verhooging van het vegetarisch karakter der maaltijden. Ik wou dat de vervoermiddelen als van ouds fungeerden, dan zond ik aan Griets adres zeker een mud perziken en een mud amandelen. Laat ze er niet op rekenen dat ik dat doe wanneer ik in Brussel ben, want zooals ze weet zijn perziken in die hoeveelheid daar niet gemakkelijk te vinden. Ach, denkt zij misschien, waren het maar mudden aardappelen en dan dadelijk, en dit zou dan weer een illustratie zijn van jou theorie van de betrekkelijkheid van plaats en tijd, wat waarde betreft. In het leesboek van de lagere school waar ik was stond een gedicht van een Antwerpschen dichter, wiens naam mij niet te binnen schiet, dat ik op mijn elfde jaar bijzonder schoon vond, waar ik op mijn vijftiende om lachte. Natuurlijk is de waarde van een object niet alleen afhankelijk van het object, maar ook van den schatter, dat is van jou, van mij, van den beroemdsten criticus. En als jij en ik en een derde onze schattingen vergelijken, overeenkomsten en verschillen wegend, vinden wij toch een waarde waarover wij het ongeveer eens zijn. Tot een schatting die misschien in den loop der jaren gewijzigd kan worden, maar wat de kern betreft vaststaat – tenzij jij of ik zelf grondig gewijzigd wordt. Zoo weten wij beiden, en de derde, de onfeilbare criticus, knikt ons daarbij goedkeu-
rend toe, wat wij aan Musset en Heine hebben. Zoo weten wij eveneens wat wij aan Gorter, aan v.d. Woestijne hebben, aan de beste van onze tijdgenooten. Hoe latere schatters er over oordeelen kunnen wij niet voorzien, noch hoe wij er zelf over zouden denken als wij over drie eeuwen terug kwamen. Wij weten dat Gorter en v.d. Woestijne eenige middelmatige gedichten geschreven hebben, evenals die tijdgenooten (vul zelf de namen maar in) maar ook ettelijke die voor geen enkel vers van Heine of Musset hoeven onder te doen, ook die van de tijdgenooten niet. Wellicht zien wij morgen in dat gedichten, die wij eerst voor middelmatig hielden, inderdaad meesterstukken zijn, dat anderzijds voortreffelijke gedichten ons later maar zoo-zoo voorkomen, maar het waardebeeld van die dichters verandert daarmee niet. Tenzij, zooals jij de neiging schijnt te hebben, je ellestok langer wordt, met grootere afstanden tusschen de duimen er op gemerkt. Wat mij betreft, mijn maatstok is sedert eenige jaren niet veel gewijzigd en ik zie nog steeds dat sommige gedichten van sommige tijdgenooten even goed en ook wel beter zijn dan die van Heine en Musset, en daarmee keeren wij terug tot het onderwerp hoe het komt dat er tegenwoordig zooveel (goede) dichters zijn, maar daarover had jij het niet in je brief. Ik wou dat je mij maar eens een gedicht zond als bewijs dat ik gelijk heb.
Van Jan heb ik na zijn bezoek aan mijn geboorteland niet gehoord. Laat eens weten hoe het nu met Toussaint gaat.
Hartelijke groeten, ook van Annie, voor jullie vieren van je
Arthur
Brussel, 10 December 1941
Beste Arthur,
Schrik niet: je brief van 24 September bereikte mij eerst den 2en December! Dit verklaart waarom ik je zoolang op een antwoord liet wachten. Ik had wel eerder kunnen schrijven, maar ik stelde het uit daar ik elken dag een brief van je hoopte te ontvangen. Ondertusschen had ik begin October van je zoon een opgewekt schrijven ontvangen met de beste berichten over jullie, zoodat ik me niet ongerust maakte over je stilzwijgen. Als deze regelen er nu ook maar niet even lang over doen, want dan wordt het
moeilijk zich nog te herinneren wat men een vorige maal heeft geschreven! Je schrijft over het fruit dat bij jullie overvloedig is. In September was ook hier daaraan geen gebrek: vooral druiven zijn er nooit in zulke hoeveelheid op de markt geweest. Dat was zeer mooi, maar het overige, het meer substantieele, als daar zijn: vleesch, visch, eieren, melk, boter, kaas, boonen, enz. enz. dat is een andere geschiedenis! Een eenvoudig maal zooals we samen wel eens gebruikten in ‘les Armes de Bruxelles’ is hier thans nog alleen door bankdirecteurs of smokkelaars te betalen! Met Toussaint gaat het, naar ik hoorde, veel beter. Hij vertoont zich nog niet in het openbaar en bezoekt nog niet zooals vroeger de literaire vergaderingen en bijeenkomsten. Wel gaat hij alleen uit en is in staat een conversatie te voeren. Hij schept ook weer genoegen in de lectuur; dit lijkt me een goed teeken. Den dag dat hij weer zijn literaire kring en de academie zal bezoeken, zal hij weer geheel de oude zijn. Van lectuur gesproken, ik had eigenlijk dit schrijven moeten beginnen met mijn hartelijken dank voor de toezending van ‘De Menschenhater’. Voor de tweede maal lees ik in een recensie dat je nieuwe roman een optimistisch werk is. Dit kan waar zijn voor zoover daarin de kracht van een ideaal wordt aangetoond. Maar ik kan me moeilijk voorstellen dat het boek in een optimistische stemming werd geschreven. Het laat naar mijn gevoel veel meer een indruk na van weemoed en verlangen, dan van hoop en geloof. (Dit is trouwens het geval met meer van je boeken.) Dien indruk had ik wel het sterkst in hoofdstuk XV, dat ik een der mooiste vind van het boek. – Je vernoemt ergens in je roman de Rafflesia Arnoldi. Die naam heeft oude herinneringen bij me opgewekt: als knaap las ik wel eens in geïllustreerde boeken over plantkunde en daarin kwam een plaatje voor van die reuzenbloem die een diepen indruk op me maakte door haar zonderlingen vorm. Die naam is me nooit meer uit het geheugen gegaan. Heb jij die bloem wel eens gezien, die in de tropen thuis hoort, geloof ik? Ik hoop dat je nieuwe roman hier zal voltooid worden. Met hartelijke groeten van allen ook aan Annie
je Jan
Sestri Levante 6 Jan. 1942
Beste Jan,
Ik begreep er ook al niets van dat ik niet van je hoorde en ik dacht dat je verkouden was, maar daar duurde je stilzwijgen toch te lang voor. Intusschen vernam ik van andere brieven die wel vijf maanden onderweg zijn geweest, misschien omdat de post veel te doen heeft. Wel hoorde ik onlangs òver je, van iemand die het weer had van een ander die je had gezien en vond dat je mager was geworden. Wie vermagert en veroudert er niet? Allemaal zullen we wel een beetje het hoofd schudden bij het weerzien, en dan zoo gauw mogelijk naar een beproefd restaurant gaan. Intusschen zou ik graag willen dat ik je een poosje hier te logeeren had, alle vier zou wel wat veel zijn voor de distributie hier ten dorpe, maar één, dat zou wel gaan, en ik zou je nog genoeg kunnen geven, al wordt het ook hier ook allengs moeilijker. Stel je voor: Onlangs gaf een van onze bekenden mij als kerstgeschenk een tweeliters flesch olijfolie cadeau, dat is olie die hier de rol van boter bij ons vervult. Wij waren uiterst dankbaar, maar kan jij je voorstellen hoe raar ik opgekeken zou hebben als iemand mij onder normale omstandigheden zoo’n geschenk bracht? ik zou het voor een rare grap gehouden hebben. Uit dit geval kan je zien dat het ook hier schraal begint te worden, en de kosten van hetgeen toch te krijgen is zijn verveelvoudigd, en dat is voor een pen-werker al even lastig als voor een staatsbediende. En dan, zoodra het jou zou gelukken den trein hierheen te nemen, hadden wij al den trein in de tegenovergestelde richting genomen. Dus laten we dit voorloopig als een luchtkasteel vaarwel zeggen. – Het boek, waarover je spreekt, is verre van optimistisch en oorspronkelijk had het nog zwarter moeten worden, maar dat is uit égard voor den hedendaagschen lezer verzacht. Als ik heelemaal mijn zin had gedaan zou het een pikzwart boek geworden zijn, met veel vlammig rood en smook er in. Maar de sentimentaliteit jegens den medemensch verleidde me en het werd alleen maar een beetje vuil grauw, met wat rozerood in de lucht. Het nieuwe boek ziet er weer anders uit, daar kan je een indruk van krijgen in je tijdschrift. Ik had eerst gehoord dat jij en Vestdijk gepensionneerd waren, toen, dat dit weer ingetrokken was, jullie schijnen dus in hoog aanzien te staan bij de hooge heeren. En aan het tijdschrift zal het nu wel druk-
ker worden van menschen die elders geen onderdak meer hebben, dus mag je salaris ook wel vermeerderd worden. – Het deed me genoegen te hooren dat het beter gaat met Toussaint. Spreek je hem weleens? Doe hem dan mijn groeten, ik zal hem eens schrijven. En als je tijd hebt, zend ons dan een afschrift van het bruidsdicht voor Sjeu, wij hoorden ervan, maar wij zouden het graag zelf lezen. Je wensch betreffende de plaats ter voltooiing van weer een nieuw boek wordt zonder voorbehoud gedeeld, ik weet een aardig restaurant bij Ste Katherine waar we dan gaan zitten praten.
Hartelijke groeten voor jullie allen van ons beiden
je Arthur
Het nieuwe boek: Een spel der natuur. Twee hoofdstukken daaruit werden gepubliceerd in Groot Nederland, eerste helft van de jaargang 1942.
Jij en Vestdijk gepensioneerd: zie ook de aantekening bij 22.1.41. Tegen het einde van 1942 was de vergunning om G.N. verder uit te geven ingetrokken, maar kort daarop werd ze voorlopig opnieuw verleend.
Ste Katherine: het Sint-Katelijneplein in Brussel.
Brussel, 19 Januari 1942
Beste Arthur,
Of het een gevolg is van het aanteekenen weet ik niet, maar met je laatste brief ging het prachtig, binnen de zeven dagen was hij in mijn bezit. Sedert ik je schreef is er hier niets bizonders gebeurd, tenzij dat het winter is geworden en harde winter, eerst sneeuw en daarna dag aan dag strenge vorst. Gelukkig hebben wij voldoende brandstof om elken dag in de keuken vuur te maken en in die kleine ruimte – de eenige bewoonbare plaats van het appartement – is het lekker warm. In de overige kamers is het maar twee graden boven vriespunt. Je boft dus alleszins, wufte zuiderling! In Holland zal het wel net eender zijn als hier, zoo niet erger, want we lezen in de krant van ijsvermaak aldaar, elf-merentocht en dergelijke. Met verteedering las ik je verhaal van de twee liter olijfolie als kerstgeschenk en ik begrijp best dat je het naar waarde hebt geschat: onder de geschenken van de Drie Koningen zou het zeker, gesteld dat de tijden dezelfde waren,
een waardige plaats hebben ingenomen. Dit is alweer een bewijs van de betrekkelijkheid aller dingen. Niet om op te snijden of je te doen watertanden, maar omdat het werkelijk voor ons een gebeurtenis is geweest, deel ik je mede dat ook wij een buitenkansje hebben gehad: mijn dochter heeft een prachtige ossentong bemachtigd en daarmee hebben wij een maal ingericht waarvan ik je de beschrijving zal besparen. Bovendien kregen we gisteren van de distributie zeven haringen: ‘een weelde bij ‘t suizen der blaren!’ Zullen wij later, als alles weer normaal zal zijn – laten we hopen dat het spoedig zij! – nog de goede, eenvoudige dingen naar waarde weten te schatten; een witte boterham, een haring, een hompje kaas? Ik vrees het ergste want de mensch heeft geen geheugen voor het kwaad dat voorbij is en de ervaring maakt hem niet wijzer. Je vraagt me een afschrift van het ‘bruidsgedicht’ dat ik voor Sjeu schreef. ‘Bruidsgedicht’ is een te wijdsch woord voor iets wat alleen als een vriendelijke gelukwensch was bedoeld:
Met genoegen verneem ik dat je nieuwe roman klaar is. Als auteur schrijf je haast vlugger dan ik, als lezer, lees. Over het verschijnen van het tijdschrift kan ik je niet veel bizonders mededeelen: dit alles is eenigszins over mijn hoofd heengegaan wegens de moeilijkheden der correspondentie. Met de meest hartelijke groeten van huis tot huis
je Jan
Het ‘bruidsgedicht’ voor Sjeu: nu met andere gelegenheidsgedichten opgenomen in ‘Verzamelde Gedichten 1903-1964’ (‘Bij het huwelijk van A.F.E. van Schendel en J.E. Reesink’.)
III
Brussel, 8 October 1945
Beste Arthur,
Je brief van 20 Juni bereikte mij einde Augustus. Ik had je natuurlijk sedert lang kunnen antwoorden maar ik stelde het uit omdat Toussaint, en ook andere vrienden uit Nederland, mij meedeelden dat je op het punt stondt naar Nederland terug te keeren. Bovendien verkeerde ik in een toestand van neerslachtigheid die me alles deed uitstellen, wat ik maar eenigszins uitstellen kon. Ik had je trouwens slecht nieuws mee te deelen, dat je misschien al vernomen hebt: onze zoon Charles is begin Februari 1945 in een Duitsch concentratiekamp overleden. Na de bevrijding en na den vrede hadden wij zoozeer gehoopt hem hier terug te zien. Nu weten wij dat we tevergeefs hebben gehoopt. Het is een zware slag geweest en Griet vooral is het nog niet heelemaal te boven gekomen. Het is ellendig: van begin April 1944 – toen hij door de Gestapo werd gearresteerd hebben wij voortdurend in angst geleefd. Hij is in Breendonk geweest en in Buchenwald en eindelijk in Ellrich, waar hij aan dysenterie is bezweken. Er waren daar vier en twintig jongens van zijn leeftijd, uit Brussel; één is er van teruggekeerd. Ik kan het je alles niet met een paar woorden vertellen, het is de geschiedenis van zoovele gezinnen. Niet velen hebben hier met onvermengde vreugde de vrede toegejuicht. En dat zal in Nederland ook wel het geval zijn geweest. Ik vernam van vrienden uit Nederland dat je ernstig ziek ben geweest, ook nog na den datum van 20 Juni toen je me laatst schreef. Ik hoop dat je nu weer geheel hersteld bent en spoedig de terugreis zult kunnen aanvaarden. De dag dat wij je hier zullen terug zien met Annie zal voor ons een feestdag zijn. Maar toch is Brussel, zelfs met de drukte van de Engelsche en Amerikaansche militairen, niet meer het Brussel van vroeger. Dat (zul) jij wellicht nog beter zien dan wij. Alles bij mekaar is het laatste jaar van den oorlog voor ons niet het ergste geweest. Dat was in Holland andersom, waar het laatste jaar werkelijk veel erger is geweest dan
alles wat wij hebben doorgemaakt. Voor het oogenblik zijn de betrekkingen met Holland nog zeer moeilijk en de verbetering gaat uiterst langzaam. De eerste Nederlander dien ik hier na den Vrede ontmoette was Nijkerk, die met zijn gezin in diverse Joodsche concentriekampen in Nederland, Duitschland, Slovakije heeft verbleven. Hij heeft ook heel wat meegemaakt.
Verontschuldig dit onsamenhangend geschrijf, er is zooveel te vertellen en ook zooveel dat men beter mondelings mededeelt. Ditmaal mogen wij met eenige zekerheid hopen elkaar binnen niet al te langen tijd weer te zien. Dat het spoedig weze! Met de beste wenschen voor je gezondheid en hartelijke groeten aan jullie beiden, ook van Griet
je Jan
Van Jan Greshoff ontving ik geen nieuws meer sedert Mei. Nu is hij weer, naar ik hoorde, naar Kaapstad terug.
Ernstig ziek: bij zijn terugkeer na de evacuatie in het achterland werd AvS door een attaque getroffen, waarvan hij later herstelde.
Nijkerk: M.B.B. (Bob) Nijkerk, getrouwd met Henriëtte E. van den Bergh (Han Nijkerk, zie de volgende brief van AvS). Zij hadden tussen 1924 en 1939 in Brussel gewoond, waar ze omgang hadden met een aantal schrijvers, o.m. uit de kring rond Greshoff.
Jan Greshoff… naar Kaapstad terug: in oktober 1942 was G. naar New York vertrokken met een regeringsopdracht bij het Nederlands Informatiebureau.
Sestri Levante 15 Oct. (1945)
Beste Jan,
Je brief heb ik vandaag ontvangen, vlugger dan eerst. Het is droevig nieuws dat je meldt, al had ik eerder, een paar dagen te voren, het gehoord uit een brief van Han Nijkerk. Voor jullie beiden een verschrikkelijk verlies, met de bittere gedachte dat het geen onafwendbaar iets had behoeven te zijn, maar veroorzaakt werd door de roekeloosheid van den oorlog, en daar is die arme jongen, die pas het leven begon, voor gevallen. Dat er duizenden hetzelfde lot deelen, dat er talloze gezinnen zijn die rouwen, is geen troost, dien brengt alleen de tijd jullie. Daar weten wij ook van. Annie heeft
zes van haar naaste familie verloren, haar twee zusters met echtgenooten en ieder met een kind naar een gevangenkamp gevoerd, verdwenen. Er zijn ook vrienden die wij niet meer zien. Er is zoo veel gebeurd dat wij er nog niet over spreken kunnen.
Hier zitten wij nog te wachten op een gelegenheid om naar Holland terug te keeren, die er gisteren nog zoo nabij bleek dat wij dachten Donderdag te kunnen gaan, maar vanmiddag werd het weer afgezegd. Sinds Juli zijn wij bezig moeite te doen en de regeering heeft ons gesteund, maar de autoriteiten bleken niet te kunnen helpen. Er is nu een kans dat wij via Parijs en Brussel vervoerd worden, ik heb echter geleerd er nog niet op te hopen. Mocht het verwezenlijkt worden en mocht er dan gelegenheid toe zijn je in Brussel te ontmoeten, dan zal ik het laten weten. Mijn gezondheid is veel verbeterd, al moet ik nog voorzichtig zijn en voel ik mij nog zwakjes, een pen kan ik haast niet vasthouden en dezen brief tik ik met één vinger. Zeg aan Griet dat onze beste gedachten bij haar zijn en voor jou de beste groeten van Annie en
je Arthur
Zes van haar naaste familie verloren: nl het echtpaar M. en J. van Weezel en hun zoon Jo, en het echtpaar B. en R. Premsela en hun dochter Elly Wessel-Premsela, allen omgekomen in Duitse concentratiekampen.
Verantwoording
Arthur van Schendel en Jan van Nijlen kenden elkaar al sinds 1923, maar vóór 1939 lijkt uit hun vriendschap geen andere correspondentie te zijn voortgekomen dan ze nodig hadden om afspraken te maken. Te oordelen naar wat bewaard is gebleven is hun eigenlijke briefverkeer losgemaakt door de tweede wereldoorlog – eerst de ‘drôle de guerre’, vervolgens de echte. Het begint op 29 oktober 1939 met een brief van AvS uit Amsterdam, waarin sprake is van ‘de gebeurtenissen’ die plannen in de war sturen. Als JvN van zijn kant op 28 april 1940 uit Ukkel (Brussel) aan AvS schrijft is deze al terug in zijn Italiaanse verblijfplaats Sestri Levante, van waaruit hij op 1 mei antwoordt. Dan – de Duitsers zijn inmiddels onze landen binnengevallen en ook Italië heeft zich in de oorlog gestort – wordt het september eer de briefwisseling, nu intensiever, voortgezet wordt. Na december 1943 is er een hiaat van anderhalf jaar. Volgens Van Schendels dochter Corinna zijn ver-
schillende brieven uit die tijd niet ter bestemming geraakt. Als het schriftelijk contact hersteld wordt is Europa bevrijd, maar ook dan is de oorlog nog de achtergrond van de correspondentie. In november 1945 keert AvS, ziek, naar Nederland terug. Er worden nog een paar brieven gewisseld. De laatste (26 januari 1946) is van JvN, die in de zomer van dat jaar nog zijn vriend zou bezoeken aan zijn ziekbed in Amsterdam. AvS overleed daar op 11 september 1946.
De twee vrienden schreven in de eerste plaats om elkaar op de hoogte te houden van het wel en wee dat de dag meebracht voor henzelf, hun gezin, hun vrienden en hun kennissen. Tussendoor kamen ook letterkunde en lectuur ter sprake. ‘Laten we afspreken’, schreef AvS op 25 november 1940, ‘dat wij in onze correspondentie de huishouding en de literatuur afwisselen, zooals trouwens ook in het leven poëzie en proza beurtelings verschijnen, soms hand aan hand.’ In de vele citaten die in studies en beschouwingen over AvS uit diens brieven gegeven zijn komt die ‘afwisseling’ niet geheel tot haar recht. Het accent valt daar uit de aard der zaak op de literatuur, terwijl een van de aardige kanten van de briefwisseling juist is dat op dezelfde toonhoogte wordt gesproken over eten en lezen, over schrijven en roken. Ook wordt de lectuur heel wat boeiender als men de kans heeft om beíde briefschrijvers te horen en in woord en wederwoord kan waarnemen in welke mate ze op elkaar afgestemd waren. Een en ander is gebleken uit het drietal volledige en op elkaar aansluitende brieven die Corinna van Schendel gepubliceerd heeft in het tijdschrift Bzzlltin, september 1976. De gedachte aan de hier afgedrukte ruimere keuze is bij het lezen van die publikatie opgekomen.
De keuze van tien uit de 41 bewaarde brieven is op min of meer subjectieve gronden gedaan. Het hadden er best tien andere kunnen zijn. Wel is ervoor gezorgd dat geen van elkaar losstaande, maar groepen van met elkaar samenhangende brieven gepresenteerd zouden worden.
De lezer van nu moet, zoals Corinna van Schendel gememoreerd heeft, in gedachten houden dat brieven naar het buitenland in oorlogstijd een censor moesten passeren. Voor zover ze binnen de periode van de eigenlijke ‘vijandelijkheden’ werden verstuurd zijn de bewaarde enveloppes (dat zijn alleen die van de brieven ààn AvS) rijkelijk voorzien van stempels waaruit moest blijken dat ze door het Oberkommando der Wehrmacht geöffnet waren, en over de brieven zelf lopen soms dikke blauwe strepen en krullen die dat ten overvloede bevestigen. De wetenschap daarvan lijkt voor de schrijvers aanleiding te zijn geweest om zich aandachtiger dan ooit toe te leggen op de kunst van het understatement en de allusie, waarin ze vanzelf al zeer bedreven waren. Voor de humor die daar vaak mee gepaard gaat mag dus de censor mede aansprakelijk worden gesteld. Uit de laatste brieven zal de lezer gezien hebben dat met de censor ook de humor verdwijnt.
Ter oriëntatie van de lezer zij nog vermeld, dat het gezin AvS bestond uit zijn
vrouw Annie en hun kinderen Corinna (‘Kennie’) en Arthur (‘Sjeu’), het gezin van JvN uit zijn vrouw Griet en hun kinderen Sofie en Charles.
De brieven worden afgedrukt in de spelling waarin ze zijn getypt (AvS) of geschreven (JvN). Genormaliseerd is alleen de ij, die VS altijd als y tikte. Kennelijke verschrijvingen of tikfouten zijn stilzwijgend verbeterd. Een enkele keer is een ontbrekend woord ingevoegd tussen haakjes.
Met dank aan Corinna van Schendel die de brieven ter beschikking stelde en bereidwillig antwoordde op alle vragen om opheldering.
C. Bittremieux