Astère Michel Dhondt
Een zondag in mei
Het pikniklaken is verblindend wit. Papa moet er zijn zonnebril van opzetten. Mama, die nochtans in de schaduw zit, kijkt met een hand boven de ogen naar de heldere zon. De luie jalon ligt natuurlijk uitgestrekt in het jonge gras. De zon deert hem niet: zijn ogen beschut hij heel gewoon door ze te sluiten, en zijn gezicht kan hij rustig koesteren in de stralen, want een bruine teint staat hem goed. Het is per slot van rekening wel een mooie jongen, en ik zou me moeten afvragen waarom ik maar zo zelden verliefd word op hem. De jongste keer is al bijna een jaar geleden.
Anna Sante moet neerknielen om de tee te schenken. Ze doet alle moeite om de kopjes waterpas op het laken te drukken, doch mislukt. Daarom krijgen we maar een halve tas tee in plaats van een hele. Het door haar kraaknet gewassen en in ruiten gestreken laken moet niet voortijdig bemorst worden. We krijgen weer koekjes bij de tee en ik verwacht dat Martin zich hierover zal beklagen. Wat zijn wij een gedurfd aristokratische familie: we laten de meid knielen en wagen het dan nog ons te beklagen.
Nee, Martin beklaagt zich niet: hij werpt de koekjes zonder één morrend woord in de struiken. Jalou hoort het en kijkt verrast op. Martin luikt hem snel een oogje. Ze glimlachen. Onze jongste broer is verrukkelijk als hij glimlacht, wat maar hoogst zelden voorvalt. Meestal lijkt zijn gezichtje ontevreden of stuurs, soms zelfs uitgesproken boos. Als hij glimlacht is het altijd naar zijn geachte oudste broer, die hij soms, als wij het niet zo goed kunnen horen, Loulou noemt.
Ik zit heerlijk te wachten op de sensatie. Dat zulk een mooie middag zou kunnen voorbijgaan zonder sensatie, acht
ik uitgesloten. Er moet iets gebeuren, liefst iets erg ondeugends, b.v. een opflakkering van de hartstocht van papa, waarop hij dan onbezwaard met mama zou beginnen te vrijen. Het zou ook iets wreeds kunnen zijn: jozef Sante, die nu in de keuken zit te dutten, zou een aanval van waanzin kunnen krijgen en de mooiste parkbomen met een hakbijl voor het leven verminken. Alleen die beuk daar zou hij moeten sparen: die is nog maar pas ontbos en hij spreidt zo vaderlijk behoedend zijn takken naar ons uit.
Een jongen van ongeveer elf en een half jaar oud, is ook de beuk aan het bewonderen, alhoewel, zo schijnt het me toe, met een eerder praktisch oogmerk. Hij nadert de boom met een kalme beslistheid, bekijkt hem nog even en omhelst hem dan innig. De boom blijft onbewogen. De jongen ook, maar die heeft zich voorgenomen om de boom te veroveren, dat is een belangrijk verschil. Hij omklemt hem schrijlings en klimt met pril mannelijke kracht omhoog naar zijn schouders. Martin roept: ‘Mama, kijk, Nico klimt in de bomen!’
‘Kleine lasteraar,’ murmel ik. Meteen sta ik op en loop naar mijn aangeklaagde broer – de middenste, de mooiste, de mannelijkste – om hem te helpen en te verdedigen. Hij ziet me aankomen en kijkt naar me omlaag. De zachte bruine kleur van zijn ogen verrast me. Ik hurk ruggelings tegen de boom – een veel te vette om door een jongen beklommen te worden – en voel weldra een paar in basketballschoenen geschoeide voeten mijn schouders raken. Ze drukken een sekonde hard door, dan laten ze los en ik hef me onmiddellijk hoger om ze weer tot steun te dienen. Ze drukken weer, lossen weer, ik hef me weer hoger tot ik op mijn tenen sta en hem hoor zeggen: ‘Het is goed, Caroline. Ik heb de tak beet.’
‘Ha!’ zeg ik opgewonden. ‘Laat hem niet los, hé.’ Dit laatste is overbodig. Heel mijn hulp is overbodig, maar daar zal hij me niets van laten merken. Zo; er wordt me iets bewust. Is dit misschien de aankondiging van de verwachte sensatie? Hij haspelt zich op de onderste tak, een moment ligt hij er schrijlings over. Handig zoekt hij steun met zijn rechtervoet, trekt zijn linker bij. Hij loopt voort op de onderste tak die gewillig begint door te buigen.
‘Mama, papa!’ roept Martin, ‘Nico gaat uit de boom vallen. Maar kijk nu toch!’
‘Ik kijk,’ zegt Jalou ongevraagd bereidwillig. ‘Willen we de brandweer opbellen?’
‘De brandweer? Nee. Ja, ja!’ Martin bootst het loeien van een sirene na en cirkelt rond, trekt Jalou bij de broek in zijn spel. Samen omzwermen ze mij, alsof ik het ben die vuur heb gevat. Er schiet ze toch iets te binnen, ja, ze stoppen en kijken naar boven. Met een nauwelijks merkbaar spottend trekje om zijn lippen, doet Nico de tak dieper doorbuigen. We zijn ontsteld.
Mama is ongemerkt opgestaan en zegt, het klinkt afgewogen en vreemd rustig: ‘Klim eens hoger, mijn jongen.’ Wij – Jalou, ik, Martin – zijn nog erger ontsteld en gaan uiteen voor een gevaarlijke vrouw. Haar man richt zich op van bij de geïmproviseerde tafel en wenkt naar iets met zijn zonnebril. Hun oude, trouwe meid vouwt ondersteunend de armen onder de borst.
Nico wandelt met een hand in de broekzak over de gewillige tak terug naar de binnenkant van de boom. Langs de dunner wordende stam en de wirwar van haaks ontspringende takken, klimt hij hoger. Ginds heel hoog grijpt hij de slappe toptak van de beuk en doet hem wiegen in de hemel. Zoekend kijkt hij naar beneden en roept lief: ‘Mama?’
‘Sophie,’ meent papa, ‘moet je dit niet verbieden?’
‘Verbied jij het hem, Henri,’ antwoordt ze.
‘Nico,’ zegt hij. Het klinkt niet door en, verontschuldigend, vraagt hij op ongewone toon: ‘Heet hij wel Nico? Ik bedoel, is hij het wel?’ Niemand antwoordt. Mama bekijkt hem, verwonderd, haast waarderend. Ik zou hem willen geruststellen, maar in zijn blik tref ik geen verlangen naar gerustheid of zekerheid. ‘Nico,’ herhaalt hij onmannelijk, ‘kom uit de boom.’
‘Ja, papa,’ antwoordt hij, heel stout en spottend voor wie goed durft luisteren. Ik ga hem vragen als hij naar onze gebieden afdaalt. Of heeft iemand anders dezelfde pretenties? Nee, nu geen meedogen. Laat ik hem vurig gadeslaan. Hij daalt snel en behendig, als een groot, reusachtig katje. (Een grote, reusachtige kat? Nee, dit gaat niet.) Hij hangt zich aan de onderste tak. Te bengelen.
‘Langs de stam, Nico. Laat je langs de stam glijden!’ Hij luistert niet naar Martin. Zes, acht sekonden geeft hij me
tijd. Hoe weet hij dat ik – Hij valt, heel precies en op beide voeten, maar buigt toch even langer door zodat ik hem nog net kan ‘vangen’.
Ik til hem op. Zacht en vlug zegt hij: ‘Mama,’ en onmiddellijk daarop, luider en langzamer: ‘Ha, mijn klein zusje.’ Hij heeft – zich verzekerend, waarderend – gedrukt tegen de borst van zijn mama voor een moment. Ik kijk hem gedurfd aan. Opnieuw treft me de zachte uitdrukking in zijn ogen.
‘Nico is nogal een jongen,’ flap ik eruit. Ze omringen ons allemaal veel te ernstig, het lijkt wel of ze ons willen insluiten. Mijn woorden werken averechts. Noch Martin, noch jalon stemmen met mij in. Papa lacht niet vleiend. Mama is allerminst solidair. Ik sta nog eens alleen. Nee nee, wat een grap, een domheid zelfs. Want Nico is toch met mij. Hij wacht op wat ik ga doen, kinderlijk lief en mannelijk bewust. Ik nader hem heel dicht, buig wat voorover naar zijn linkeroor.
‘Nico,’ fluister ik, ‘Nico Nobile.’ Ik schrik uit ontzag voor deze vreemde naam. Heb ik hem zelf uitgesproken, gevonden? Ik had toch heel wat anders willen zeggen, iets over een afspraak voor een spelletje. Nu voel ik me nog blozen ook. Papa en jalon moeten met genoegen denken: Caroline bloost; ja, ze is zo goed als volwassen maar bloost nog engelachtig onervaren. Wat kan het me schelen.
‘Wat zeg je, Caroline,’ vraagt Nico mild.
‘Kom mee,’ fluister ik, ‘we vluchten.’
We vluchten over het grasperk. Tussen de bomen. Tot bij de rand van de tuin achter het huis van Sante waar de bramen nog altijd niet zijn uitgeroeid. Ik zet me neer op de berm en spiegel me in de sloot die ons eigendom van de velden afzondert. Langsbier ontsnapt Sante af en toe naar de akkers. In het nauwelijks troebele water zie ik Nico naast me hurken. Hij wacht op me. Schommelend grijp ik naar een twijgje en pel er langzaam de verrotte schors af. Met het gladde, houtachtige deel teken ik over-sierlijke western-letters in het zand. ‘Nico Nobile,’ zegt hij helder.
‘Dat is een bandiet,’ antwoord ik verwerend.
‘Een Siciliaanse bandiet,’ bevestigt hij.
‘Nee. Een Mexicaanse. Hij plundert in Arizona.’ Ik glimlach om mijn spiegelverweer. Hij blijft ernstig en kijkt naar
niets in het biezonder. Zijn blik toeft wakker bij ons, bij mij. Zijn neerwaartse en opgerichte wimpers staan regelmatig uiteen en krullen in fiere, gave boogjes. Daarom is iedere beweging van zijn oogleden zo fragiel bekoorlijk. En dit merk ik pas nu!
‘Zulke mooie wimpers,’ zeg ik eindelijk. Ik raak ze voorzichtig met de top van mijn pink. Toegevend sluit hij een ooglid. Zijn lippen rusten ontspannen op elkaar. Zijn lichte, nauwelijks gebronsde gezicht drukt waardigheid uit; geen dode, strakke, maar levendige, speelse waardigheid. En heb ik niet altijd gedacht: dit is maar een jongen van elf jaar, dit is maar mijn broer?
Hij opent weer het ooglid en kijkt me langer aan. Het lijkt of hij me wil zeggen: je mag gerust bij mij zijn, Caroline, je mag me bewonderen. Ik glimlach. Het gewijde moment is verbroken. Verontschuldigend kijk ik weg, naar de sloot, naar de modderachtige bodem van de sloot. Met me meekijkend, zegt hij: ‘Het water stroomt hier snel. Ik denk dat er palingen zitten.’
‘Flinke palingen,’ beweer ik.
‘Nu zijn ze nog klein. Maar ze zullen langer en dikker worden en op het einde van de zomer komen we ze vangen.’
Ja, vorige zomer heeft hij er ook gevangen, en mama, die er dol op is, heeft ze klaargemaakt. In augustus – of was het al september? – stond hij ‘s morgens zo vroeg op als Anna en trok alleen naar de beek. Martin – hoe levendig herinner ik me dit nu: Nico kwam terug over het gazon met zijn emmer en wuifde naar mij bij het gordijn, in de kamer naast de mijne trok Martin met veel lawaai het raam open – Martin zei: ‘Nico spitst palingen.’
We lopen een eind langs de berm om af te spreken hoe we het dorp gaan overvallen. De taktiek is nogal ingewikkeld: we moeten helemaal om de vallei sluipen, de kerk binnendringen en ons vermommen. En vanzelfsprekend ook wapens en munitie meenemen. Ik volg mijn kapitein omwille van de dekking. Buiten een korte, verraderlijke struikeling van mezelf, zijn er op onze tocht geen incidenten.
Op de zolder van de kerk vinden we wat gerief, zoals zwarte koorhemden, en geruite zakdoeken om ons te maskeren. De wapens, gordels en munitie halen we in de koor-
knapensakristie en in de pastoorssakristie ontdekken we twee prachtige hoeden. De ene, een zwarte en breedgerande, is stellig afkomstig van een zendeling uit Texas. Kapitein Nico N. – ik word voorzichtig in mijn gedachten, bereid me voor op een gebeurlijk dwangmatig verhoor in gevangenschap – Nico zet hem op, wat schuin en naar achter hellend. Het is wonderlijk.
We verlaten de kerk langs de achterzijde en kijk, daar op het groene, met bomen omzoomde, idyllische kerkhof, hebben de dorpelingen zich verzameld. Daar heb je zowel de ouderlingen als de jeugd, zowel de notabelen als de nederigen. Wat een genoegen ze onder bedreiging met vuurwapens te aanschouwen. De jongste blijkt de kordaatste en uit kreten van verzet. Wat baat het: ze zijn omsingeld.
‘Handen omhoog,’ beveelt onze onervaren kapitein. Ze gehoorzamen. Alleen een zestigjarige vrouw, waarschijnlijk de dorpsbaker, blijkt weigerachtig. Ik duw de loop van mijn geweer – Het Echte Western Geweer – tegen haar ribben. Ze wijkt naar de boom die ik haar aanduid en houdt de armen slapjes omhoog. Ik moet haar speciaal bewaken.
‘De poen,’ noodt de kapitein. Een dame schrikt van deze ietwat bargoense uitdrukking en aanroept Nicolas, een plaatselijke heilige, veronderstel ik. De burgemeester is evenmin ingenomen, noch met de uitdrukking, noch met het daarin vervatte bevel. Een student of toerist kijkt de kapitein met weinig passende achting aan. Een nozempje trappelt met ongeduldig verlangen naar aktie. Die krijgt hij.
‘Maak je zakken leeg,’ raad ik hem aan. Hij haalt onmiddellijk zijn broekzakken naar buiten. Er vallen losse lucifers uit, een blikopener en een kleine foto die hij wil teruggrabbelen. Ik belet het hem met een dreigende voetstap. De foto is een portret van de kapitein. Verbaasd raap ik hem op. Het nozempje, driftig nu, graait hem uit mijn hand en verbergt hem onder zijn hemd.
‘O.K.,’ zeg ik en, mijn afgezakte gordel aanspannend, stap ik naar de volgende gevangene. Het is de student. Hij wil zijn broekzakken niet uithalen en ik doe het dus zelf, zonder nutteloos geweld. Er valt niets uit, behalve enkele stofjes maar dat kan je geen buit noemen. Ik ben slim genoeg om ook zijn achterzak even te betasten. Ook niets, een bepaalde gewaar-
wording van veerkracht buiten beschouwing gelaten.
Nico heeft inmiddels buit gevonden bij de baker: een kostbare schotelvod en twee originele wasspelden. Hij neemt nu de burgemeester onder handen; ik sta hem bij met mijn vuurwapen in de aanslag. Op deze man vinden we geld. Lafweg staat hij ons toe het na te tellen. Er zijn een vijftal biljetten van duizend reaal en nog wat klein grut. Ik steek het achteloos onder mijn hoed.
Tot slot de inname van de dame. Haha, juwelen. Haar horloge geeft ze bereidwillig af; een waardeloos stuk waarschijnlijk. Van haar twee ringen scheidt ze moeilijker, alhoewel eerder om praktische redenen dan uit opstandigheid. Nu de collier. Die is de kapitein niet ontgaan. Hij reikt ernaar met een zekere schroom – bandieten hebben ridderlijke gevoelens – maar kan hem nog niet grijpen. Er gebeurt iets vreemds: de dame pakt hem ondersteunend op onder zijn gordel en laat hem haar collier afplukken.
In de kerk verdelen we de rijke buit en we verbergen onze vermomming voor een latere uitval. Door de ramen zien we hoe de dorpelingen ietwat bevrijd – van hun overvloed aan bezittingen – de overval bespreken. Komisch is vooral de reaktie van het nozempje: hij maakt uitgelaten sprongen en hanteert uitdagend abstrakte wapens. Een toekomstig bandietje dat we in de bergen moeten loodsen en verder opleiden.
We hebben ons ontdaan van lappen, gewaad en gordels. Zijn hoed houdt Nico op. Ik leun even tegen het bed, zijn bed, om hem te bewonderen. Dit gaat niet. Ik wandel naar het raam en leun voorzichtig tegen het kozijn. Hij glimlacht en schuift zijn hoed een tikje hoger. Zijn donkerblonde vacht komt bloot. Hij maakt een kortdurig, snuivend gebaartje met zijn neus. Het is een beheerst spotlachje, ietwat uitdagend. ‘Ik speel veel te weinig met jou,’ beken ik.
‘Waart?’ vraagt hij.
Omdat ik niet durf, denk ik. Maar ik antwoord: ‘Ik ben bang voor stoute jongens.’
Hij zet zijn ene voet met een plofje op een stoel, legt zijn hand op de geheven, nauwelijks merkbaar wiebelende knie. De ene pijp van zijn katoenen broekje glijdt wat weg langs zijn dij. Het duurt maar twee-drie sekonden. Hij verzekert zich van mijn bewogenheid; onmiddellijk daarna zet hij zijn
voet heel zacht terug op het tapijt. ‘Willen we onze buit aan de armen geven?’ vraagt hij.
‘Ja,’ zeg ik, ‘dat is nobel.’ Entoesiast trek ik het venster open en roep naar het gazon: ‘Armen, hier is manna!’ De briefjes van duizend dwarrelen boven de achterstoep. Martin komt ze gejaagd verzamelen en draagt ze bij papa die ze glado strijkt en natelt. Ook de kostbare schotelvod en de originele wasspelden laten we neerdalen. Ze blijven echter opgewaardeerd op de geraniums liggen. Anna ziet van ver toe, verstoord doch gelaten. Die verwende rijkemanskinderen.
Mama, onversierd, kijkt gemaakt boos naar ons op en balt stiekem een vuist. Waarom stiekem? Mag papa het niet merken? Of mag ik het niet merken? ‘De arme vrouwen kunnen een uurwerk, een halsketting, een trouwring en een ik-weet-niet-wat-ring die poen heeft gekost, komen halen,’ kondig ik af.
‘Ze komt,’ zegt Nico, met me meekijkend.
‘We moeten vluchten,’ fluister ik. ‘We laten de schatten achter op het bed.’ Ik vat impulsief zijn hand. Hij heeft het warm. We rennen naar de kamer van Jalou; struikelen haast over een hoop boeken afgedekt door Logika. Hijgend – ik; bij mijn broertje is het frêle zuchten – luisteren we naar mama die door de gang loopt en in Nico’s kamer gaat. Er blijft. Ik open traag mijn handpalm. Hij laat er zijn hand nog een moment langer in rusten, me veel te veel belonend. Ik heb een vriend. Zoals ik er nog een heb gehad.
Mama vindt ons met het instinkt van alle moeders en zegt: ‘Jullie zijn stil.’
Vriendelijk doch onbezwaard antwoord ik: ‘We worden bewust, mama.’