Atte Jongstra
Ikken onder ons
Wij bevinden ons op een slikfoetus in zijligging. De huid is behaard met riet, dode berenklauw, hier en daar een grasplek. Wilgenstruiken, elzen. Het vruchtwater klotst rondom. Eerste verkenningen op het ongeboren eiland Senneroog. Pioniers vóór mij hebben de eerste delen in cultuur gebracht. Ik vind een spoor dat op een rondwandeling lijkt. Het komt steeds uit op hetzelfde punt. Jezelf. Dat houdt de pas er bij ons in, om ons diepste wezen hardnekkig uit de weg te blijven.
Als je alleen bent, verkeer je in slecht gezelschap. Kwade vrienden mijdt men als het kan. Buiten blijven dus. Want in de drijvende blokhut die ligt aangemeerd tegen het Senneroogse foetusbuikje zit misschien wel de onaangenaamste aller ikken hier ter plaatse koortsachtig op zijn toetsenbord te slaan. Wat eens begon als jongleren in de vrije tijd, spel, is verworden tot typomanisch hamerwerk. Tekstproductie. Slavenarbeid. Rood hoofd, roken, wijn.
We schrijven eind september. Soms regent het en moeten we naar binnen met ons allen, in de blokhutboot. Krijgen we scènes, want daar zit hij. Hij wil dingen van ons, om op te schrijven. ‘Geef me stuff! Harde brokken. Mag het ergens over gaan wat ik te schrijven zit? En heren… Wees daarbij wat guller met gevoel, geef me zicht. Wat gebeurt er buiten? Gaan er dingen om in ons verstand?’
De eerste volle dag alhier. Zondag. De zon doet een lamme poging, je kunt het nauwelijks Dag des Heren noemen. Er is zwerk, dat spuugt al uren kringen in het water.
Mag het ergens over gaan wat ik te schrijven zit? En heren… Wees daarbij wat guller met gevoel, geef me zicht. Wat gebeurt er buiten?
Deze laatste zin breng ik naar onze secretaris-ik, die er kort op kauwt en me dan weer de natte wereld inbonjourt, voor tekst van meer portée. ‘Met gezwijmel kom ik nergens.’ Ik hoor hem in ‘t voorbijgaan langs de oever typen op de maat van Bach. Wat zou hij schrijven?
Met wie zijn wij hier? De secretaris noemde ik al. Hij zit aan boord. Onder ons deelden wij de andere functies uit. Er is een Eerste Stokkensnijder, een Commissaris Encyclopedie, een Keukenhoofd. Zojuist dacht een of andere onverlaat hier aan te meren, met een plompe schuit vol kijkers. Hij werd afgeblaft door de Souschef Oeverdienst, die zorg draagt voor noodzakelijk isolement. Twee ranker wankelmoterdrijvers volgden. De Souschef, galmend: ‘Wend de steven. No pasarán!’ De Souschef is dus al vol in functie. Nu de anderen nog. Zo tellen wij een Supervisor Imaginaire Geschiedenis, voor het historisch fundament van ons verblijf. Zijn dienst is nog niet ingegaan. Hetzelfde geldt voor het Pieperhoofd van het Plantingsministerie. Wel weer werkzaam is de Tweede Hannekemaaier van Departementale Ontginningen, en… Ik vergeet nu – met excuus – vast nog twee of drie van de broederbond van ikken. Het zijn er nogal wat. Een moet ik wel nog noemen. De Chef Déroutage. Dat ben ik, aan mij de taak onze secretaris teksten in te fluisteren.
Het heeft iets van een eigen Republiek, die aan een vrijstaat zou doen denken (Vrijstaat Senneroog) als niet de drukke buitenwereld aan alle overkanten ons omsluit. Wij worden bewaakt met zijn allen. Ik zag hem hedenochtend door een kijker ten westen op de dijk staan kijken wat wij doen. Zijn naam is Jan. Een jagerman. Hij had zijn krachtfiguur gewrongen tussen vliegtuigvleugels en kwam vanmiddag ter controle in een Cessna over. Helikopters heeft hij ook, en grote boten. Zogenaamd om ons te redden als het moet. Men is bevreesd voor wat wij hier in scene zetten. Met kent ons voortvarend Ontginningsdepartement, en de noeste krachten van de Eerste Stokkensnijder. Er zitten echter lichte kanten aan. Want wat als ons bestaan vergeten zou worden? Dit ongeboren land biedt grond die ons nauwelijks voeden kan. En dan nog komt de winter, wanneer niks meer groeien wil. Het is Jan de Wachter die ons hier opgesloten houdt, maar het is ook Jan die ons bevrijden kan. Volgens de syndroomreglementen van Stockholm alsmede overlevingsvoorschriften vinden wij hem allemaal een reuze fijne vent.
Wij verstaan ons met de natuur. We moeten wel, er is niks anders. Broeder Zilverreiger heeft ons zich laten zien, er was contact. Een duindoornstruikje deelde zich met haar uitstekendheden aan ons mede, het vergaderd eendgenootschap heeft snatercontact gemaakt. Ik heb onze secretaris beleefd verzocht hier melding van te maken, wat hij tandenknarsend deed – hij vond mijn info dun. Op zijn minst moet worden genoteerd dat genoemde naslagwerkencommissaris een aanvang heeft gemaakt met een Encyclopedarium, landschappelijk lexicon ter bevordering van inzicht en uitzicht, vol heen- en weerverwijzingen die ons diepste wezen zo verbergen. Liefst zouden wij opgaan in het niets.
Wij drinken thee, declameren verzen van de dichter Bilderdijk:
Zo gaat de zondag voort in millimeters. Tijd die vordert als een schaap door ‘t veen. Verveling? Toch geen sprake van. Wij ikken ouwehoeren voor het vaderland. Blinken, klinken, bonte boel. Geschuddebuik, zo onder ons. Wij zijn genoeglijk in vereniging alleen.