[Tirade mei & juni 1991]
August Willemsen
De val
11 februari 1991
Ik zit hier bijna twee maanden. De heer Van M. probeert de hele dag uit zijn rolstoel te komen, waarin hij zit vastgebonden; de heer J. morst en kliedert, slaapt en rookt scheefgezakt in zijn rolstoel; de heer S. vertelt elke ochtend dat hij aan zijn heup geopereerd is (dat zijn we allemaal) en ouwehoert; de heer Sch. klaagt over pijn (die hebben we allemaal) en ouwehoert schreeuwend. En nu heb ik het nog niet eens over de heer G., die is weggelopen. Hoe ben ik hier verzeild geraakt?
Waar is een begin? Op 10 december 1990? In oktober 1984? Bij de brand op het Singel? In 1953? Bij de genen van mijn vader? Ik houd het vooreerst kort.
Op 10 december had ik ‘s middags een slaapje gedaan en bij het wakker worden, om half zes, zag ik dat ik nog maar een bodempje wodka had. Ik liep naar de slijter, kocht vier flessen wodka plus anderhalve liter Fanta om de smaak weg te spoelen, en begaf me opgelucht naar huis. Slechts vijf minuten lopen, maar de tas was zwaar. Ter hoogte van het metrostation, ongeveer vijftig meter van mijn huis, begon ik te wankelen, ik probeerde me aan de stenen hoek te klampen, maar gleed, of viel, langs de muur op de grond. Ik zat op aarde, zachte aarde, tussen struiken, naast een door de mensen zelfgebaand paadje. Nadat ik tot mezelf gekomen was, geverifieerd had dat de tas ongeschonden naast mij stond, en vagelijk voor me uit gemompeld had ‘Dus toch’, merkte ik dat ik mijn bril niet ophad. Mét dat ik dat dacht, stond een zeer zwarte neger naast me stil.
‘Uw bril ligt achter uw rug.’
‘O, dank u.’
‘En ook wat kleingeld. Het zijn mooie muntjes, maar je moet ze wel bij elkaar houden.’
Hij raapte ze voor me op en hees me overeind.
‘Recht voor je uit kijken. Niet naar de grond, dan val je. Altijd recht voor je uit kijken.’
Ik was vlak bij huis. Ontelbare malen heb ik later bedacht hoe het
gegaan zou zijn als ik gewoon mijn huisdeur geopend had, in plaats van daar voorbij te lopen. Waar wilde ik heen? Wist ik niet meer waar ik was? Ik stapte een laag trottoirtje af en viel. Ik lag op steen, harde steen, een fietspad, in plaats van met de fles naast me op de bank in mijn warme woonkamer te zitten. Het was koud, grondvorst. Ik voelde geen pijn. Ik bedacht dat het met behulp van de schijn-energie van alkohol mogelijk moest zijn, op eigen kracht overeind te komen, en nam een slok wodka. Ik probeerde te gaan staan, maar mijn linker been deed niet mee. Ik probeerde het trottoirtje op te kruipen, maar dat lukte maar een klein eindje. Ik gaf het op, klemde de tas tegen me aan, wikkelde me in mijn winterjas en liet me liggen. Een bromfietser kwam langs.
‘Weet je geen andere plaats om te gaan leggen?’
Weinig mensen op straat. Ik wilde ‘Help’ roepen, me realiserend dat ik behalve de Beatles nog nooit iemand ‘help’ had horen roepen. Er kwam slechts een zwak geluid uit me. Hoe lang heb ik daar gelegen in het donker, in de kou, op dat fietspad? Het kan een kwartier of een half uur geweest zijn, voordat een groep onbekenden me rechtop hees. Waar ik woonde.
‘Gouden Leeuw, daar.’
‘Gouden Leeuw is dáár.’
Andere kant. Ik wist het werkelijk niet meer. Ze namen me tussen zich in, armen over de schouders, sleepten me naar het metrostation (overdekt en minder koud) en zetten me op de grond tegen een muurtje, tegenover het raam van de metroman. Hij bood me iets warms te drinken, maar ik vroeg om een ambulance. Hij belde de politie. Ik had moeite mijn evenwicht te bewaren; de linker bil was als dood, en ik rolde naar rechts op de grond. Twee agenten kwamen melden dat ze zich met dit soort zaken niet bemoeiden. Metroreizigers daalden de roltrap af en liepen langs. Totdat Enno, een buurman van Elise langskwam.
‘Guus, wat doe jij hier?’
‘Ik ben gevallen en wacht op een ambulance.’
Op dat moment waren al twee agenten gearriveerd die zich er wél mee bemoeiden, de gg&gd belden, en ten slotte, een eeuwigheid opgehouden door alle obstakels op de wegen in de Bijlmer die illegaal autoverkeer moeten belemmeren, kwam de ambulance.
Ik lag in foetushouding, in mijn jas gerold, op de grond, wetend, voelend dat ik niets kon, totaal afhankelijk was, dat anderen alles moesten doen. Ik zag over mijn schouder de ambulance langzaam het station binnenrijden, en een vreemd gevoel van onverschilligheid, van fatalisme, dat
me sinds de val had vervuld, maakte plaats voor opluchting. Ik kon het nu overgeven, ik kon mezelf overgeven, met me laten doen. De ambulance was de mooiste auto die ik ooit had gezien, het was een verrukkelijke gewaarwording op de brancard te worden gebonden. In de ambulance was het heerlijk warm.
‘Dat is wat anders dan op de grond liggen, hé?’ zei een vriendelijke broeder. Ik knikte zwijgend, bijna ontroerd. Eerst die hardheid van klimaat en mensen, nu die warmte en zorg.
Om een uur of acht, half negen, was ik in het amc. Men constateerde, behalve ernstige onderkoeling en ondervoeding, een bloedende maar onbelangrijke hoofdwond, een gekneusde linker elleboog, een bloeduitstorting op het rechter schouderblad, een gebroken linker heup, en wilde dezelfde avond nog opereren. Ik schrok van het woord ‘operatie’. Maar het ging niet door: met bloed zó door alkohol verdund zou ik uit elk sneetje kunnen leeglopen. De volgende dag was de pijn zo hevig dat ik nu snakte naar de operatie om vier uur.
De rest is droom. Een heerlijke week in het ziekenhuis. Geborgenheid. Veiligheid. Weliswaar een bewegingloos en pijnlijk been, maar lieve, mooie verpleegsters, veel bezoek, veel, héél veel librium, veel slaap, een witte kamer, de tas in de hoek, onbereikbaar en ongewenst, een voor mij extra lang gemaakt bed, steeds schone lakens, veel vaagheid in mijn herinnering – een droom van wol.
Veel te vroeg naar mijn zin, reeds op 19 december, werd ik ontslagen, om te revalideren in een oord in het Gooi.
11 februari
Carnaval. Ook hier. Om me te wapenen tegen de herrie van de tv uit de huis/eetkamer (ik zit op de slaapzaal) heb ik van Edith een walkman te leen gekregen. Vanavond is in de therapiezaal een ‘gezellige carnavalsavond’, waarvoor om zeven uur alle kreupelen met tromgeroffel werden geronseld, net toen ik naar het hemelse langzame deel van Mozarts klarinetconcert lag te luisteren.
‘Gaat u ook mee naar de gezellige avond?’
‘Nee. Ik hou niet van gezelligheid.’
En de carnavalvierders, in malle pakken en op hun kop feesthoeden met pluimen, maar wenken en aandringen (‘Kom op joh, doe mee!’), terwijl ik onaandoenlijk probeerde door het lawaai heen naar Mozart te luisteren en het overlijdensbericht van Joost Mathijsen achteloos op mijn bed werd gegooid.
Hoe symbolisch allemaal! Ik ben me in toenemende mate ervan bewust hier een eenling, zo niet een zonderling te zijn. Ik ben de enige die zeurt over de eeuwig en alom tegenwoordige popmuziek, over het lawaai van de televisie, over te veel licht in de slaapzaal, over de shagstank in de eetkamer, ik ben de enige die zich geluidloos met zeep, kwast en mes scheert (tussen zeven en acht is het één bzzz bzzz bzzz van de machientjes), ik ben de enige die boeken en liefst twee kranten leest (zuster D. ‘En Er See Han-dels-blad, wat is dat?’), de enige, kortom, die iets doet. Een zuster die mijn met paperassen bedekte nachtkastje wilde afnemen:
‘U hebt ook een troep!’
‘Dat is geen troep, dat zijn mijn spullen. Moet ik soms niets doen?’
Ze antwoordde niet, maar dat is het: er wordt stilzwijgend van uitgegaan dat je niets doet. tv kijkt. En zo is het ook. De ‘gewone man’ doet niets. Kijkt tv. Huivering beving me bij de gedachte aan het systeem demokratie: al die runderkoppen hebben stemrecht! En nu ben ik ook nog ongezellig en denk ik aan de zoveelste nabije dode. Maar wat moet ik tussen die kneuzen die toch al mijn dagelijks gezelschap zijn?
In het begin had ik het niet eens zo door. Ik vond het vooroorlogse interieur wat deprimerend, vooral met het amc vergeleken, maar de zusters waren over het algemeen aardig, en de entourage wende na een paar dagen. Ik was ook nog wat suf, na ruim een week 200 mg. librium dagelijks. Mijn medepatiënten vond ik overwegend zielig. Dat werd pas heel langzaam anders, want de librium werd maar heel langzaam afgebouwd.
De eerste die me ergerde was de heer G. Natuurlijk was hij ook zielig; ieder van ons is zielig op zijn manier. De heer G. had een slangetje in zijn neus voor vloeibare voeding, praatte neuzelend, binnensmonds, half verstaanbaar, struikelend over en zoekend naar de woorden, had kanker en werd af en toe bestraald, wond zich gauw op over niets en kwam dan helemaal niet uit zijn woorden – maar hij kon lopen, zij het met Parkinsonachtige bewegingen, en dat maakte hem iets minder zielig. Hij stond altijd als eerste op, waste en kleedde zich, en ging al tussen half acht en acht in de huiskamer met een sigaar voor de televisie zitten kijken naar tekenfilms op rtl4 voor de nog niet schoolgaande jeugd. En hij prefereerde de hele dag, elke dag ditzelfde visuele babyvoer als hij in de vorm van een papje door zijn neus kreeg. Kortom: de heer G. was de televisie-tiran van Huize J.
Hij had een vaste plaats in de huiskamer, aan een tafel tegen de muur tegenovergesteld aan die waar de televisie in een hoek stond. Wanneer
iemand, aan de tussenstaande tafel, met zijn hoofd in zijn gezichtsveld kwam, wachtte de heer G. geen sekonde, hij boog ook niet zijn hoofd even naar rechts of naar links, maar begon meteen ontevreden geluiden te maken die iedereen, zo hij ze niet verstond, onmiddellijk begreep: het hoofd moest weg.
Dat is niet een trek om iemand voor mij in te nemen.
Nadat de heer G. van zijn sonde was verlost, zijn papjes door de mond at en iets onbelemmerder kon praten, werd deze terreur nog erger. Wanneer een zuster opperde de tv althans onder het eten af te zetten, liet hij een energiek ‘Nee! Nee!’ horen, gevolgd door geluiden die groot ongenoegen verrieden. Slechts bijval voor de zuster (zeer zeldzaam) of een sterk karakter kon de televisie inderdaad voor een half uurtje tot zwijgen brengen.
Maar nu. Om het portret van de heer G. te voltooien en een indruk te geven van mijn perplexiteit, eerst twee andere dingen.
Dit oord bestaat uit zeven paviljoens. Ik zit in 2. Helemaal aan het andere eind, voorbij 7, bevinden zich, aangrenzend, de therapiezaal en het uiteraard alkoholvrije café. Ik zeg ‘uiteraard’ omdat de neurologische afdeling, te weten de paviljoens 4 tot en met 7, gereserveerd is voor Korsakowlijders. Alleen 1 tot en met 3 zijn voor orthopedische gevallen, veelal gevallenen. In dat café treffen patiënten voor of na therapie elkaar, of ze gaan er met hun bezoek naar toe. Op een ochtend zit ik met wat anderen om de ronde tafel voorin koffie te drinken en wat te praten, toen de heer G. binnenkwam, in kennelijke staat van opwinding. Hij gaat voor de tafel staan en begint te gebaren tegen de koffie-dame. Bij de gebaren kwamen geluiden.
‘Vog, vog, daar, pootje.’
Hij wees achter zich, en maakte fladderende bewegingen met zijn armen.
We probeerden te raden wat hij bedoelde. Hij hief nu zijn armen ten hemel, alsof hij op zijn rug lag en sloot de ogen.
‘Vog ziek, niet dood. Ligge.’
Sommige mensen hebben aan een half woord genoeg: de koffiedame snelde naar de tuin en vond het gewonde vogeltje, op zijn rug, pootjes omhoog, machteloos fladderend met zijn vleugeltjes. Het vogeltje dat zo’n indruk had gemaakt op de verschrikkelijke heer G.
22 februari
Ik weet al niet beter of het leven bestaat uit gehannes. Met de rechter voet
het linker been in de knieholte optillen. Met de rechtervoet je schoenen naar je toe schuiven, of, als één schoen te ver weg ligt, van de andere schoen een verlengstuk van je arm maken en daarmee de te verre schoen naderbij harken. De linker voet door druk op de knie in de schoen wringen. Voortdurend je ellebogen stoten. Je schouder verrekken door te proberen een deur achter je te sluiten. Je arm niet achter de handvatten van de rolstoel vandaan kunnen krijgen. Een stoel onder tafel met de voet wegduwen. In de badkamer je handdoek etc. op uitsteeksels van de rolstoel hangen, op een stoel gaan zitten en met stoel en al onder de douche schuiven. Op de millimeter met de rolstoel manoeuvreren tussen w.c. en badkamer, door deuropeningen en tussen twee bedden. Met je hand klem raken tussen het wiel en de deurpost. De deur van de huiskamer dichtduwen opdat de deur van de slaapkamer open kan. Stoelen verschuiven om in de rolstoel voor de wasbak te kunnen. ‘s Avonds bedenken wat je de volgende ochtend zult aantrekken, om ‘s ochtends het geschuif en gemanoeuvreer te beperken. In bed minuten lang worstelen en kreunen onder de dekens om een kussen tussen de knieën te wurmen. Héél langzaam op de rechter zij wentelen. Dan de inmiddels afgegleden dekens over je heen trekken. Je dan realiseren dat je niet bij het urinaal kunt. Geschuif en gehannes in het donker.
Eén week op 3. Van de nieuwe opname nog niets gehoord. Wachten in onzekerheid wordt vervelend. Revalidatie, nu, is geen revalidatie maar het voorkómen van invalidatie. Bovenstaande (ik zat midden in mijn verhaal van herfst vorig jaar) heb ik geschreven in afwachting van materiaal. Het leven-zonder-alkohol noemde ik ‘normaal’, en mezelf, in die toestand, ‘een normaal mens’. Is het leven-met-alkohol dan abnormaal? Ik kan het niet zo gauw beschrijven. Maar ik heb het beschreven, of laat ik zeggen: ervan getuigd, symptomen beschreven, tekens nagelaten, in brieven aan Kees Hin, die ik, wel in staat tot tikken (zij het met steeds meer tikfouten) maar incapabel om het geheugenmechanisme van mijn schrijfmachine te bedienen, hem in die tijd nog gevraagd heb te fotokopiëren. Op dat materiaal wacht ik.
Niet om inzicht in mezelf te verkrijgen, maar uit nieuwsgierigheid. Wat hele en halve psychologen ook mogen beweren over dat ‘inzicht in je problemen al de halve genezing is’ – ik geloof er geen barst van. Het is hoogstens mooi meegenomen, maar je blijft dezelfde sukkel. Dat heb ik al lang gedacht, en het is hoogst vervelend (dit ter zijde) om nét op het moment dat je het wilt opschrijven te zien dat iemand je is vóór geweest. Zo trof mij althans de opmerking van J.J. Peereboom, in een bespreking
van een biografie over Jean Rhys (nrc van 15 februari j.l.), ‘dat het weinig helpt of de mens zichzelf leert kennen: al worden wij ons nog zo bewust van wat er verkeerd is in ons, het blijft mis en wij blijven er ongelukkig onder’. Hij zegt het mooier dan ik, en ook wil ik mezelf niet ‘ongelukkig’ noemen, maar nu heb ik, naar ik meen, toch zo kort mogelijk aardig verteld hoe het bij mij in elkaar zit, en ik schijn nog steeds behoorlijk gevoelige waarschuwingen nodig te hebben. Ofschoon ik vind dat één operatie wel genoeg was geweest.
Ik heb nu – het is inmiddels wat later – dat materiaal, ik heb het gelezen, was veel ervan vergeten, en al meteen de eerste zin ervan blijkt naadloos aan te sluiten op drie gegevens: ‘moeder’ (het verband zal later blijken), ‘verantwoordelijkheid’ – en dat wat ik het eerst zal vertellen omdat het duidelijk maakt hóe sterk het tweede gegeven in mij leeft: een droom van vannacht.
Die eerste zin luidt: ‘Kees, ik heb weer een plicht verzaakt.’ Op de middelbare school was ik een begaafd toneelspeler. Eén van mijn glansrollen was die van Hertog Blauwbaard in La belle au bois van Jules Supervielle. In de droom was sprake van een heropvoering, nu 35 jaar later, van het stuk. Maar ik had mijn tekst niet geleerd, doordat ik steeds maar dronken was. En nu was het donderdagochtend, terwijl vrijdagavond al de opvoering was. Ik verscheen op de repetitie. Ik herkende alle medespelers van toen, met name mijn direkte tegenspeelster, Doortje van Rij, ofschoon ze ook allemaal ouder waren geworden. Ze waren a.h.w. ‘meegegroeid’. Ik praatte met deze en gene, bekende dat ik mijn rol niet had geleerd, maar verklaarde dat ik die vroeger héél goed had gekend, en dat ik die in twee dagen wel weer onder de knie zou krijgen. Ik twijfelde er zelf aan, maar de anderen vertrouwden erop. Net waren we begonnen, ik met het tekstboekje in de hand, of ik herinnerde mij dat ik niet kon lopen of staan. Op hetzelfde moment zat ik in mijn rolstoel.
‘O,’ riep ik, ‘ik kan niet, ik zit in een rolstoel. Jullie moeten een ander nemen!’
Ook vroeger heb ik wel, na drankperioden, een soort dromen gehad die ik, bij gebrek aan beter woord, ‘schuldherinnerend’ zal noemen: ik dronk niet, maar ik had gedronken, en zat met schuldgevoelens over, ten eerste, het feit dát ik had gedronken (wat ik vaak verzachtte door te dromen dat een ander mij het glas in de hand had geduwd) en, ten tweede, over dat wat ik daardoor had nagelaten te doen. Maar in déze droom was het mooie (hoewel, mooie…) dat ik ook nog die gebroken heup zélf als uitvlucht gebruikte om vertrouwen te beschamen, een plicht te verzaken.
Maar ik had het over nieuwsgierigheid en over normaal – abnormaal. Zoals gezegd, sommige dingen was ik vergeten, andere herinnerde ik me min of meer duidelijk, maar zowel het een als het ander kwam me voor als a-normaal: signalen, ruw materiaal uit een leven zonder normen, regelloos en ontregeld, de dagen oningevuld als in de agenda, met korte, bijna normaal lijkende tussenpozen van helderheid, allengs minder frekwent, een leven (men vergeve mij het grote woord) in een andere wereld.
25 februari
‘Wat ook wonderlijk is, is schaken. Ik speel nu de partijen na van Karpov en Kasparov, ook die van een paar jaar geleden in Sevilla. Ik speel ook de partijen na tussen Fischer en Spassky, op IJsland, die zijn helemaal waanzinnig. Schaken is zo’n merkwaardig soort oorlog. Het is, in de geest, te vergelijken met boksen. Daar kijk ik vaak naar, op Eurosport. Ik moet er niet aan denken dat ik zo’n dreun op mijn hoofd zou krijgen, maar verliezen met schaken is ook heel erg. Nu blaft de woef-woef van boven weer.
Maar ja, de een stinkt, de ander zuipt, weer een ander snurkt, en zo heeft iedereen wat. Wat heb jij eigenlijk, Kees?
Soms denk ik dat ik experimenten met mezelf uitvoer. Tot hoe ver zelfvernietiging kan gaan.
Zou het met de planten net zo gaan als met mij? Goed, de planten zuipen geen alkohol, maar er staan er toch een paar te verdorren.
Half 9 in de avond. Moment van de ondergang. Sinaasappels, mandarijnen, wodka, en dat eeuwige schuldgevoel. Enige troost is het ruisen van de regen op de takken.
Maar het regent niet.
Gisternacht werd er in de buurt geschoten. Pistolen, revolvers, geweren. Oorlog. Wat bezielt de mensen. Midden in de nacht kogels uit pistolen laten vloeien. Ik lag veilig in bed. Ik hoorde de sirenes van de politie en dacht: “Vigilat ut quiescant.”
Ik denk en droom steeds vaker in andere talen. Spaans, Portugees, maar ook Latijn en Arabisch.
Geachte buurman,
Wanneer ik een enkele keer het waag ‘s avonds om 9 uur, of een hoogst enkele keer zelfs om half 10 piano te spelen, ligt er onmiddellijk een briefje in mijn bus met de mededeling dat u slaapmoeilijkheden hebt. Inmiddels is het zo dat ik althans muziek maak, maar dat uw hond de laatste weken weer uren lang blaft. Er komt een tijd dat ik dat beest vermoord. Het zal me spijten voor het dier, niet voor u. En, beseft u dat wel, ik speel een half uurtje of zo iets, en die hond blaft uren, uren achter elkaar. Ik ga soms de straat op om van dat geblaf af te zijn. Waarom neemt u geen poes? Hoef je niet uit te laten, maakt geen herrie, stoort niemand.
Hoogachtend,
Het is nu kwart over 5 in de ochtend, de lichten op het metrostation branden al, straks stromen de mensen toe, ik heb een liter wodka achter de (denkbeeldige) knopen en rep me naar mijn vege leger.
Noor zegt: “Als het je leven zou gaan kosten…”
Ik: “De verzekeringen zijn geregeld.”
En dan die moeder. Ik bel haar zowat elke dag, en zij dagelijks aan de telefoon dat “we” niets van me horen.
Rottend ooft hoopt zich op, papier, schillen, broodresten, het stinkt, het wordt een belt. Vliegjes. Ik weet geen telefoonnummers meer, ik word een dier. Maar een dier dat tikt.
Opnieuw pistoolschoten. En het ruisen van de regen terwijl het niet regent. Of regent het wél? Mijn oren groeien dicht.
Ik heb nog één fles.
Wat zou er gebeuren als de mensen ophielden zich, zoals nu om 7.10 uur in de ochtend, naar de metro te begeven? Gewoon thuisblijven? Gezellig bij elkaar of radeloos in je eentje, maar thuis?
Maar ja, ik moet naar de slijter om te kunnen slapen, en de slijter moet slijten om te kunnen slapen.
Ik heb de brief bij de buurman onder de deur geschoven.
De hond zwijgt.
Maar de wodka is op. Nu lijden.
De duizeligheid, dat is het ergste. Dat je ook in bed ondersteboven kunt liggen. Het gevoel dat je van je lichaam vervreemdt. De angst voor waanzin. Het voortdurend moeten kotsen, terwijl er niets uitkomt omdat er niets in zit. Niet meer kunnen lezen. Elise verliezen. Midden in de nacht naar tennis kijken. Niet in bed kunnen en niet buiten bed. Steeds moeten lopen. Lopen stimuleert de duizeligheid, en mét de duizeligheid de braakneiging. Geen wc-papier meer hebben. Je braaksel met een vork uit de wasbak scheppen. Droog brood eten, met Spa-rood. Je neus niet meer snuiten. Aarzelen bij het op de wc-pot plaatsnemen. Suizen in de oren, naderende doofheid? Zwakte in de bovenarmen. Stramme benen. Wankelen. Water drinken om te kunnen kotsen. Nu, om 3 uur 10 in de nacht. Opblijven? Naar bed gaan? Wat moet ik in bed?
Je braaksel niet meer uit de wasbak scheppen. Niet meer weten waar je bent. Je nagels niet meer knippen. Het uiteind van je broekriem niet meer door het laatste lusje krijgen. Niet weten of je het warm of koud hebt. Brieven onbeantwoord laten. De dag verafschuwen en de nacht niet liefhebben. Verplichtingen verzaken. Kapotte lampen niet vervangen. Voortdurend kijken of er nog wat in de koelkast is. Spijt, schuld, schaamte en verwijten. Je niet meer scheren. Je tanden niet meer poetsen. (De eerste metro, half 6. Vol mensen!) De geur van je bed niet kunnen benoemen. Je portemonnee niet uit je zak kunnen krijgen. Met f 100, – betalen omdat kleingeld uittellen te lastig is. Wisselgeld in je zak steken i.p.v. in je portemonnee. Een volgeschoten film niet uit het fototoestel halen. Niet meer stofzuigen. Je niet meer aankleden. Opbellen en vragen welke dag het is. Het licht aan en uit doen. In bed voortdurend een heel klein beetje verliggen. Dit zijn slechts enkele van de tekenen van verval.
Zo kan ie wel weer even, hè?’
(30 oktober – ± 7 november)
26 februari
‘De kalender wijst 12 oktober aan, maar volgens mij is het nu 8 november. Dat raampje rond het cijfer 12 en daarboven, welhaast dreigend: oktober 1990, herinneren me aan het moment van het begin van de inzinking. Vanmorgen rond 9 uur komt Elise, brengt een fles wodka, ruimt de rotzooi op, brengt 50 lege flessen naar beneden, haalt broodjes van Jongejans, fruit van de Kruiwagen, nóg eens wodka en multifruit, draagt mijn kranten van een maand naar de papierbak – en ik verdien het niet.
De contacten verminderen. De wereld wordt kleiner. Ik word moe.
Ik heb Bauke gesproken. Tamelijk emotioneel, zo’n 2 uur lang. En Noor, ook emotioneel, minstens een uur. Allemaal uitputtend. Nu is het half 6. Het licht op de metro is aan, er staan al mensen. Maar ik had Belle van Zuylekom op bezoek, met een heleboel mensen, die ook weer begonnen over mijn takelconstructies. Ik trad ze spiernaakt tegemoet, met een erectie. Ik zei: “Sorry hoor, maar dat komt doordat Elise er niet is.”
Om half 6 mensen op het perron. Niet te geloven. Waarom blijven ze niet thuis?
Wat zich tegenwoordig aan verbouwingen afspeelt, onder me, boven me, naast me – dát heb jij in de Van Baerlestraat in elk geval niet.
Is het niet geblaf, dan is het gehamer, is het niet gehamer, dan is het geboor. Wat bezielt die mensen om al maar te verbouwen? Zet je spullen neer en klaar ben je. Maar nee, die mensen hebben een perfecte houten vloer, die ze vervangen door plavuizen. Dat is me absoluut onduidelijk.
Vijf uur 10. Fruit en wodka. Vannacht werd er weer geschoten. Ben ik in Israel? Irak?
Half 6. Licht op de metro. Le premier métro, le dernier métro, het maakt niets uit. Deze wereld gaat aan mij voorbij.
Dat ik gisteren in staat ben geweest mijzelf in de kleren te zetten en, dat niet alleen, naar buiten te begeven en boodschappen te doen is, meer dan een wonder, een aardsel. Deze tikfout laat ik staan.
Half 8 in de ochtend en er wordt alweer gehamerd en geklopt dat het een aard heeft. Vinden die mensen het soms niet lekker in bed? Waarom moeten ze bezig zijn? Ik begrijp er niets van. Ik heb, als indertijd de graaf van Lautréamont, massieve akkoorden op de piano gehamerd, maar het enige dat helpt is zuipen.
Half 12. Het gehamer is opgehouden, maar nu is de woef-woef weer bezig. De Amsterdamse rechtbank, lees ik, verdoet de meeste tijd met het beslechten van burenruzies.
Herzberger heeft me gevraagd een lezing over de Bijlmer te houden.
Nou, nú niet dus.
Zes uur ochtend. Bij mijn buurman brandt zo’n afschuwelijk piepklein halogeenlampje. Wat dóet die man op dit uur? Goed, ik ben alcoholist, dat is wat anders. Maar een normaal mens – ik begrijp er niets van.
Het is nu (even kijken) 9 uur in de avond. Ik word werkelijk gek.
Belle van Zuylekom was er weer. Wéér over mijn takelconstructies. Wat hébben die mensen daar toch mee? Of ik?
Heb ik je ooit verteld van een student van mij die vertaalde: de pianist begleed de sopraan? Taalkundig een ramp, maar als ik het me lijfelijk voorstel, misschien zeer aanlokkelijk.
Hoe komt het toch dat, terwijl ik mijn blauwe soepjurk/hemd goed voor me houd (de voorkant naar me toe) en aldus over mijn hoofd trek, het toch achterstevoren komt te zitten?
Noor lag in het andere bed, de gordijnen wapperden. Ik zei:
“Het raam staat open.”
Zij: “Het is bij jou nu ook wel erg prettig.”
Dit om 10 over 8 ‘s ochtends, het onzaligste uur.
Over een uur is Jongejans open, de Kruiwagen en de slijter – het bejubelde trio. Maar hoe kom ik in de kleren?
Ik bén in de kleren gekomen, pak mijn boodschappentas, loop door het winkelcentrum, maar kennelijk is het zondag. Hoe nu in godsnaam aan wodka te komen? En brood? En fruit?
Noor is langs geweest. Wat wil ik? Wie wil ik? Wie is mijn liefste goed?
Ik word nu echt de comte de Lautréamont, die overigens Isidore Ducasse heette.
Ik eet. Ik zuip. Ik slaap. Ik droom. Maar hoe deze brief buiten de deur moet komen is me een raadsel.
Hoe het toch komt dat mijn hemd aldoor achterstevoren komt te zitten, terwijl ik het keurig recht aantrek – ik begrijp er niets van.
Ik ben nu in het merkwaardige stadium dat niet alleen alkohol, maar elke
drank, ook water, intoxicerend werkt, omdat die blijkbaar de reeds aanwezige alkohol re-activeert. Zo kan ik dus slapen op water.
Dat maakt het leven een stuk makkelijker.
Het is nu hond tegen piano. Als de woef-woef blaft, begin ik te hameren. Mijn donderende akkoorden.
Dat met het hemd is hetzelfde als met het brievenbussleuteltje, dat wél vanzelf verkeerd aan de sleutelring gaat zitten en nooit vanzelf weer goed. Net als ik.’
(8 – ± 13 november)
26 februari
‘Nu zit ie goed, in één keer. Vijf over half 4 in de ochtend van 14 november. De wodka is op. Dit is de verschrikking.
Ik word van fruitsap net zo bezopen.
Maar het raakt op.
Daar is de duizeligheid. Dan lopen. Dan kotsen.
Telefoon uit de muur. Tremor.
In India hebben ze mensen met naalden de ogen uitgestoken en de holten gevuld met kokend lood.
Daarvan kan ik niet slapen.
De wereld wordt geel. Mijn benen worden dun.
Naar de slijter. Om 5 voor 9 was hij nog niet open. Door het verlaten winkelcentrum gewankeld. De junks beginnen me te groeten. Moet ik voor uitkijken, al ben ik niks beter dan zij.
Elise voorspelt dat ik een keer midden op straat zal neervallen. Ik denk het ook.
Hoe ik in de kleren ben gekomen, de eindeloze reis naar de slijter heb voltooid en de sleutels in de sloten heb gekregen, is raadselachtig. En úit de kleren komen is ook weer een heel werk.
Altijd de wc-deur open, het licht aan.
Noor geen gehoor. Elise antwoordapparaat.
Twee maal sterven in een maand is te veel voor de gewone man. Ik begin ook weer bloedneuzen te krijgen.
Nu begint het gebijtel weer. En geblaf. En geplof.
Volgens mij is het schieten. Volgens Elise is het vuurwerk. We naderen december.
Het merkwaardige is dat Elise af en toe valt, gewoon neerstort in huis, en ik niet.
De klok staat stil. Ik moet bellen.
Ik kan niets meer dóen.
De dag begint.
Drinken om te slapen.
Het licht aan en uit.
Vliegtuigen, vliegtuigen.
Op grond van dit soort teksten is Jan Arends door Rudy Kousbroek voor de Nobelprijs genomineerd. Maar ik zal niet het raam uit springen.
Elise bracht een heerlijk bord eten mee van de Pakistaan. Dat kan hier.
Nu houd ik haar, drinkend en stinkend, uit de slaap met mijn geratel. Dat mag.
Verslaving is een gave.
Die vliegtuigen. Waar moeten zo veel mensen naar toe? Hoe kom ik toch aan pijn in de linker teen?
Nu waait het weer. Het loeit in de avond.
Waaien, boren, kloppen – is zo’n huis niet mooi genoeg?
Vijf uur 49. Er zijn mensen bezig met vuurwerk.
Er rijden ook al brommers. Schoolkinderen maken ook altijd herrie. Maar dat geplof, daar heb ik nooit wat van begrepen.
Het kraakt in huis. De buurman boren. De hond blaffen. De wind waaien. Vliegtuigen vliegen.
Elise heeft mij thee gegeven en de planten water.
Ik word gek van de wind.
Ik straf de buurman met zware akkoorden.
Ik eet zout.
En maar hameren en boren. Maar ik sla terug. Met geweld.
Mijn hemd zit weer achterstevoren.
Stervende dieren geven ze ook zout. Alleen: stervende dieren drinken geen wodka. Zout is lekker. Wodka niet. Het gevoel erná is lekker. En de slaap.
Eén uur, 15 minuten en 30 sekonden. De rust van de regen.
Veel te piesen, niets te poepen.
Hij klopt en timmert. Mijn onderarmen op de zwarte toetsen.
Nu weet ik het: mijn bed ruikt naar chocola, omdat ik er een keer Chocomel in heb gemorst.’
(14 – ± 19 november)
Zondag 17 maart
Terug op twee. Half 12 in de ochtend. Ik heb vanaf 9 uur in ‘mijn’ kantoortje op 3 gezeten, maar het werd te koud. Hier is het lekker, zonnetje achter glas, stilte. Ik lig op bed, niet op mijn vorige plaats vlak naast de deur naar de wc’s, maar die schuin ertegenover, daar waar vroeger de heer G. lag. Sinds hem is de plaats nooit meer bezet geweest, en hij is zo lang weg dat de plek associatievrij is. Ik pak mijn schrijfblokje. In de huiskamer wordt de tv aangezet. Een paar maten van een strijkkwartet van Mozart. Onmiddellijk klinkt een stem uit de achterliggende vrouwenafdeling:
‘Mag de muziek zachter?’
Maar ze waren al aan het schakelen.
De laatste tien dagen op 3 waren de verbouwwerkzaamheden al aan de gang. Ofschoon iedereen vaag wist van plannen de orthopedische afdeling ‘af te bouwen’ en de drie paviljoens bij ‘Korsakow’ te trekken, werd ons pas de ochtend van mijn vertrek duidelijk gemaakt dat en wat de verbouwing daarmee te maken had en wat die voor ons betekende: ontruiming.
Ik begon mijn déjà-vu in de werkelijkheid: het amc, de narcose-sufheid, de mensen, de routines, het uitzicht op de Bullewijk, een week die te kort duurt – alles hetzelfde en alles anders. Met een twee maal zo grote snee in mijn heup kwam ik eergisterochtend terug op twee.
Terwijl ik zat te lunchen (op zaal, de huiskamer betreed ik niet meer) rolde de heer V. langs, die op 3 twintig dagen naast mij heeft geslapen. Aan zijn manier van groeten is niet te zien of hij mij herkent of niet. Hij heeft een gebroken schouder (en één been), doet de wc-deur niet achter zich dicht, trekt niet door. Terugrollend zegt hij mij dat het mooi is dat je hier (anders dan op 3) je onbijt om 7 uur op bed krijgt: ‘Voor als je ‘s morgens vroeg weg moet.’
Hij heeft in de bouw gezeten.
Dan komt mijn overbekende oude zaalgenoot de heer S. langs. Hij herkent me.
‘Is dat een vooruitgang, dat u van 3 naar 2 heb gemogen?’
Hij weet dus van niks. Ik leg uit dat er op 3 geen plaats meer was toen ik terugkwam van mijn operatie.
‘O,’ roept hij gretig, met grote ogen, ‘ik ben ook aan me heup geopereerd!’
Het wordt zwart voor mijn ogen, ik stamel:
‘Ja, dat weet ik.’
Ook de heer O. is mij bekend. Krom, het bovenlichaampje in een soort
korset geperst, schuifelend met voetverplaatsinkjes van 5 centimeter, hoofd naar voren, strakke blik achter brilleglazen récht vooruit (om een kwart slag opzij te kijken heeft hij vijf voetschuifjes nodig, de vloer ziet hij nooit), zoekt hij in alle laden en kasten een pull-over.
De heer V. zit zich te scheren. Dat ken ik van hem uit 3. Op bed, bloot, als een beest behaard bovenlijf, naakte stomp onder zich, scheert hij zich uit verveling.
Nieuw voor mij is de heer De B., op mijn vroegere plaats. Hij heeft een stem als sommige Amerikanen: zonder de minste moeite hard, gutturaal, doordringend als een misthoorn. Hij kan niet fluisteren of gedempt spreken. Zijn ‘goedemorgen’ op het voorzichtig geprevel van de ochtendzuster klinkt als een klok door de zaal.
Tsjk, tsjk, tsjk… daar is de heer O. weer.
‘Nu zien dat ik de wc vind.’
Hij stopt voor het washok.
‘Hier, hè?’
De heer V. rolt weer langs.
‘Heb ik u niet eerder gezien?’
‘Ja, op 3.’
V.: ‘O ja, op 3.’
Ik: ‘Ik heb bijna 3 weken naast u geslapen. Nu zitten we hier.’
Later, vanuit de gang, hoor ik mevrouw P., een van de gedeporteerden uit 3.
‘En meneer Willemsen is ook terug, hoor ik.’
V.: ‘Ja, die ligt op 1.’
P.: ‘Ligt meneer Willemsen op 1?’
V.: ‘Ja.’
‘s Avonds speel ik, op 1, een spelletje rummycub met H. (vroeger de heer T.), die daar is ondergebracht. Op de slaapzaal, want de rookvrije huiskamer is door een twee meter brede deuropening verbonden met de rokershuiskamer, dus dat maakt niets uit. Om een uur of 9 gaan we naar 3. De rookvrije huiskamer daar is bergruimte en rommelhok, in de rokershuiskamer verzamelen zich de drie overgebleven dames en de gedeporteerden. Al gedurende mijn tijd op 3 had ik me afgevraagd of roken en tv-gebruik met elkaar te maken hebben (net zoals zo vaak roken en drinken). Ik heb nooit een aanwijsbaar verband gevonden, behalve in de werkelijkheid dat wij, op de rookvrije huiskamer, elke avond de tv in de andere huiskamer hoorden aanstaan. Zo ook nu. Terwijl dit toch, om het hoog-
hartig te zeggen, de ‘betere’ mensen van Huize J. waren, stond de tv aan – waar ze doorheen praatten. Zoals ook achtergrondmuziek mij kwaadaardig maakt, zo word ik van een tv waar men doorheen praat agressief en destructief. Moe en misselijk van de rook vluchtte ik naar mijn slaapzaal op 2, om de krant te lezen voor het slapengaan.
Het is er rustiger, minder mensen, op mijn zaalgedeelte geen patiënten die nachtelijke hulp behoeven, minder lichtoverlast, onder andere door zachtere lampen boven de deuren (toch mijn klachtenbrief…) – allemaal waar, maar ik hóórde rtl 4, ik róók de rook, en probeerde me wijs te maken dat deze overgevoeligheid een nawee van de narcose was.
18 maart
S.: ‘Ik heb hier een búlt, zuster… Verschrikkelijk!’
Zuster: ‘Die heeft iedereen op die plek.’
S.: ‘O ja? Wilt u dan even me schoen aantrekken?’
Zuster: ‘Misschien kunt u eerst uw broek aantrekken, dat is wél zo handig.’
Wanneer veel van de gesprekken in je omgeving zo verlopen, ben je al gauw geneigd van ‘debielen’ te spreken. Waren het maar debielen! Maar bij iemand als de heer S. weet ik het niet precies. Het is niet allemáál herhaling, waaruit zijn monologen bestaan. Hij heeft een formidabel geheugen, dat echter, zo te horen, één grote chaos moet zijn, want zich niets aantrekkend van tijd, plaats en handeling, verbindt hij doodeenvoudig alles met alles. ‘Langs associatieve weg’, wilde ik erbij zetten. Maar welke associatie? Hoe komt hij binnen één minuut van de warme bakker aan de Middenweg op het vliegveld Orly en de Belgische Tiercé? Ik herinner me dat hij me in het café vertelde dat het hem hier goed beviel maar dat er één ding niet was dat ze in Amersfoort wél hadden. Want hij had ook in Amersfoort gezeten, daar had hij tuin-therapie gehad, dat was wel lekker, de hele dag in de open lucht, maar ja, dat was natuurlijk niet op de gesloten afdeling, want die had je in Amersfoort óók, net als in Santpoort, daar had hij ook gezeten, en dáár had hij het goed gehad, maar ja, daar had hij veertien maanden gezeten maar dat kostte f 1.200, – per maand, en dat wilde het ziekenfonds niet meer betalen, was dat geen schande, jaren lang betaalde je je premies en dan zetten ze je zó de straat op, maar goed, in Amersfoort, daar had hij ook gezeten, maar dat beviel hem niet zo goed, dat was meer een inrichting voor, hoe zeg je het, voor ‘minder begááfden’, zoals die jongen uit Friesland, zo’n rooie, heel rood haar had die, die was
niet eens zo gek, die jongen, die had een huisje in Friesland, daar mocht hij een keer naar toe, met zijn vader, ja, die vader die woonde in Amsterdam hoor, maar die kwam wel eens met de auto, en een keer mocht hij mee, móói was dat, de Friese Meren, maar die jongen, ja?, die wist niet meer waar zijn huis was, en toen hadden ze bij Leeuwarden wel een half uur rondgereden om het huis van die jongen te vinden, in de auto van zijn vader, die woonde in Amsterdam, op de Ceintuurbaan, daar had je vroeger een goeie bakker, die verkocht niet alleen brood, maar daar kon je ook hapjes krijgen, taartjes en zo, dat was tegenover die fietsenmaker naast dat, hoe heet het, zo’n plakkaat van v-snaren, dat wist-ie nog omdat hij met de zoon van die fietsenmaker, ja?, in de haven werkte, eenentwintig jaar geleden, toen hij onder het spoor was gekomen, vandaar dat zijn been zo scheef stond – en zo kan hij één, twee uur doorgaan, van alles beginnend en niets eindigend, zonder dat iemand ertussen kan komen. In mijn geval zweeg hij na twintig minuten, omdat hij naar therapie moest. Daarná zag ik hem weer, hij keek me aan, dacht zichtbaar na, en toen opeens herinnerde hij zich dat hij begonnen was met te zeggen dat ze hier iets niet hadden dat in Amersfoort wél was. Het aardige was nu dat hij, na hier al drie weken te zijn, niet ontdekt had dat dit hier óók was: bezigheidstherapie.
Nog aardiger is dat hij nu, twee maanden later, daarvan nog nooit gebruik heeft gemaakt. Hij wil eigenlijk maar twee dingen: aandacht, en dat hij met rust wordt gelaten. Therapie schuwt hij (hij is kleinzerig, bangelijk en gemakzuchtig), maar er is geen ontkomen aan. Toen hij zijn broek aan had, vanmorgen, kreeg hij opeens haast:
‘Zuster! Zuster! Kunt u nu even me schoen aantrekken?’
Zuster: ‘Ik ben nu even met iemand anders bezig.’
S.: ‘Ja maar ik heb om negen uur therapie!’
Zuster: ‘Ik zeg u net dat ik met iemand anders bezig ben. U moet écht even wachten.’
S.: ‘Nou, dan kom ik maar te laat. Dan kan ik het ook niet helpen.’
Als enkele minuten later de zuster komt, blijkt hij zelf een schoen aangetrokken te hebben, maar de verkeerde.
Zuster: ‘Dat is een sandaal. En het regent.’
S.: ‘O, dat hindert niet.’
Zuster: ‘Maar u hébt dichte schoenen en zo krijgt u natte voeten.’
S.: ‘Daar ben ik wel aan gewend. Vroeger liep ik zelfs in de winter op sandalen, dan deed ik me voeten in boterhamzakjes, die heb je tegenwoordig niet meer, hier krijg je je brood op bord, met alles erbij, en thee, en…’
Zuster weg.
Weer een tijdje later zit hij in zijn rolstoel. De heer De B. brult: ‘Zo, gaat u naar therapie?’
S.: ‘Ja, ik moet om half tien. Negen uur dertig staat hier, dat is toch half tien?’
Geruime tijd hoor ik zijn stem vanuit de buurt van de huiskamer. Als ik, om kwart over tien, zelf naar therapie ga, zit hij in zijn rolstoel in de gang.
Meestal zeg ik niets; nu kan ik het niet laten: ‘Moet u niet naar therapie?’
S.: ‘Ik wacht eerst even op de koffie.’
Hij bedoelt het als een grapje, maar ik weet, ik zie dat hij het meent. Koffie is het eerste waar al die mensen aan denken zodra ze uit bed gewerkt en in de kleren zijn.
‘Nee,’ zegt hij dan weer, ‘ik moet gebracht worden, maar die jongen komt maar niet.’
‘Maar u kunt in uw rolstoel toch wel zélf rijden?’
‘Jawel, maar nu mag ik niet meer rijje, nu moet ik gebracht worden, nou ja, ik begrijp het ook niet.’
Als ik vijf voor half 11 het café binnenrol, zit de heer S. aan de koffie.
‘Geen therapie?’
‘Nee, je komt daar binnen en ze doen niks. Ze laten je gewoon zitten.’
Dan komt B. binnen, een van de therapeuten:
‘Zo, meneer S., bent u daar eindelijk. U had om half tien moeten komen.’
S.: ‘Ja maar ik heb hier een búlt, dat is iets verschrikkelijks.’
B.: ‘Ach man, dat is dezelfde bult die je had toen je hier kwam. Dat is niks. Je moet gewoon om half tien komen.’
S.: ‘Ja maar, de zuster… me schoen…’
B.: ‘Je komt gewoon om half tien en geen gezeur. Kom nu maar meteen.’
S.: ‘Even, éven me koffie…’
Vrijdag 29 maart
Is het pietluttige onverdraagzaamheid van mij of onverschilligheid van de anderen, dat zij almaar en overal roken en ik me daaraan erger? Ik zeg ‘overal’ omdat dat ook de plaatsen impliceert waar het niet mag of hoort. Zeker, met een gapende deuropening tussen de rokershuiskamer (waar geen tv is) en de nietrokershuiskamer (waar de tv staat waar uiteraard ook de rokers naar willen kijken) maakt het niets uit waar gerookt wordt. Toch kan ik het, al was het maar om het principe, niet uitstaan dat in de nietro-
kershuiskamer ‘doodgemoedereerd’ wordt gepaft, dat er ‘s morgens volle asbakken staan, dat het anti-rook vignetje achteloos wordt genegeerd, dat dus de rook ook hangt in de gang, in de keuken, en op het eind van de avond, als iedereen thuis is, ramen en deuren dicht zijn en allen zitten te roken, zelfs door de kieren van de gesloten deur op de slaapzaal komt.
Het zijn altijd de mensen die iets doen (roken, radio of tv aanzetten) die last bezorgen aan mensen die niets doen, die zich, in lichamelijke en akoestische zin, stil houden. Tenzij ‘niets doen’ de meer aktieve betekenis heeft van ‘iets niet doen’, ‘nalaten’, zoals de slaapkamerdeur niet achter je kont dichtdoen. Omdat nogal wat mensen dat deden, heb ik eergisteren een papier op de deur geplakt met de woorden deur dicht. Dat had binnen een minuut een heel eigenaardig gevolg. Saïd kwam uit de badkamer, zag het papier, en voor ik iets meer kon roepen dan ‘Hé hé, what are you doing?’ scheurde hij het papier van de deur en maakte dat hij wegkwam. Ik er achteraan, maar hij was al de bosjes in. Vijf minuten later kwam hij terug en plakte het papier weer op de deur. Ik vroeg hem weer waarom hij dat gedaan had, maar hij zei niets anders dan ‘I’m sorry, I’m sorry.’ Volgens Elise was het een gevangenistrauma. Mogelijk.
Is het, nogmaals, overgevoeligheid of pietluttigheid van mij (ik moet nu gauw ophouden) dat ik een lichte irritatie niet kan onderdrukken bij het zien van pies in de wc-pot of haren in de wasbak? Ik dicht mezelf een behoorlijk aanpassingsvermogen toe. Ik eet overal wat des lands is, besef dat het eten hier weliswaar niet mijn eigen eten, maar niettemin zeer goed is, weet dat hygiënische standaarden naar de evenaar toe lager worden, leg me neer bij het feit dat dit geen wereldberoemd ziekenhuis maar een provinciaal en met geldmiddelen en personeelstekort kampend hersteloord is waar de bedden niet elke dag maar eens per week worden verschoond, al die dingen, maar hier zijn we hier, ik bedoel dat, wanneer ik die typisch derde-wereld-gewoonte zie van alleen de wc doortrekken wanneer je ‘slechts’ gepiest hebt, ik niet kan nalaten de vraag te stellen: ‘Wat voor moeite is het de wc door te trekken?’ Of: ‘Wat voor moeite is het je haren uit de wasbak te spoelen?’ Nu ja, op Mar na is vanmiddag iedereen gevlucht voor de Matthäus Passion, dus daar heb ik rustig naar kunnen luisteren, wat zal ik verder zeuren. Ik begin pas nu iets van de opluchting te merken die ik gisteren had moeten voelen.
Maandag 1 april
Het is waar, vooral de ergernis komt op papier. Als ik iets wil opschrijven,
betreft het nooit de aardige medepatiënten. Harry, die graag mensen op de hak neemt, die nooit goed zal leren rummiën maar het altijd graag doet; Bouwkje, met wie ik het meeste praat, om wie ik moet lachen omdat ze, met haar uiterst zorgvuldige spreektrant vol bijzinnen en literaire woorden, volkomen onbegrijpelijk is voor Bep, zonder dat ze dat bedoelt en zonder dat Bep het in de gaten heeft, waardoor de meest hilarische misverstanden ontstaan – wat moet ik anders zeggen dan dat ik ze aardig vind? De rest hier op 1 is me min of meer onverschillig. Op de herenzaal is alles altijd rustig, er zijn geen ruzies of wrijvingen; op de dameszaal daarentegen (dat was op 2 ook zo) stijgen af en toe felle kreten op, van die gierende uithalen, vaak zéér vulgair (altijd seksuele toespelingen), ofschoon die voornamelijk voor rekening komen van Maria, die morgen weggaat, en haar zeurderig/ platte intonatie, die temerige ‘sleepjes’ opwaarts, zal ik niet missen.
‘Pasen’ betékent iets voor de mensen. Degenen die op de nominatie stonden naar huis te gaan, vertelden al weken van tevoren (verheugd) dat dat nét ‘voor Pasen’ was, of (gelaten) dat het ‘jammer genoeg na Pasen’ zou zijn. Die mensen hebben familie, en ik heb al eerder gemerkt: de meeste mensen hebben óf familie óf vrienden. Ik was vroeger altijd blij als het achter de rug was; nu betekende het helemaal niets.
Ook van Kerst herinner ik me niet veel. Ik besef nu dat, al voelde ik me de eerste maand helder, ik dat allesbehalve was (tot 31 januari kreeg ik nog librium). Ik ging toen ook nog heel vroeg naar bed, al om acht uur. Met de jaarwisseling sliep ik ook. Iets anders ligt het met Sinterklaas, om sentimentele redenen. Uiteraard weet ik er niets van, was ik, in die laatste fase, totaal onmachtig er iets aan te doen, voel ik schuld tegenover Roos, nutteloos verdriet, en als ik daaraan denk vervloek ik mezelf (niet de drank maar de drinker), vraag me soms bijna huilend af of dit ooit ook maar een béétje goed te maken is, en hóe. Dat gevoel is erger dan gebroken botten, pijn, zorg en irritatie.
De brieven aan Kees Hin moet ik goed bewaren en af en toe herlezen. Wat voelde ik, in februari, toen ik ze herlas? Afstand. Afstand tussen Huize J. en Gouden Leeuw, tussen een sociaal leven en vereenzaming, tussen een bewust leven en dierlijke abjectie. Nabijheid. De griezelige nabijheid tussen diezelfde uitersten, omdat het allemaal ‘ik’ is, omdat geen dag in Huize J. voorbijgaat zonder die herinnering. En ook iets heel gevaarlijks: toch, ondanks alles, zelfs nu nog, ondanks die abjectie, een vaag verlangen náár die abjectie, naar de schaarse momenten van vergetelheid in een zee van ellende.
Dat nóg eens – ik moet er niet aan denken. Ik moet er wel aan denken.