Auke Hulst
Sluitingstijdmuziek
Het is vijf over half drie, dinsdagnacht, en mijn telefoon ligt te trillen op de rand van de wastafel. Het geluid is dat van een smerig insect, gevangen in een potje met een deksel van blik. Ik schud af, knoop mijn broek dicht en check de gemiste oproep. Niet een nummer dat ik ken.
Het is waarschijnlijk niets, en anders belt men maar terug, op een minder ridicuul tijdstip. Of zou de beller weten dat ik bij voorkeur ‘s nachts werk? Andere mogelijkheid: verkeerd verbonden. In de woonkamer draai ik rondjes op mijn bureaustoel tot ik duizelig word. Uit de boxen klinkt een oudje van Gerry Mulligan. De cursor op het scherm knippert pesterig.
De meeste dagen kopiëren zichzelf. Met geestdodende regelmaat vul ik een krantenrubriek met curieuze nieuwsberichten, en zolang ik tijdig mijn kopij mail, gireert de administratie mij (weliswaar minder tijdig) een afnemende som gelds. (Hoffman: ‘We zitten in de hoek waar de klappen vallen.’) Schuldeisers hou ik er net mee buiten de deur. Ook kan ik mijn broer wat toesteken wanneer hij in de penarie zit.
Het werk omvat het afspeuren van Internet en het spellen van internationale kranten. Zo lees ik in The Guardian over een man die al zesmaal veroordeeld is voor het rapen van zeldzame vogeleieren en nu dodelijk is verongelukt bij een val uit een boom – dat wordt een ironisch stukje. Elke zoveelste donderdag van de maand zet ik verhuisdozen vol oud papier langs de kant van de weg; te zelden speel ik toonladders op mijn trompet. Slapen doe ik van vier tot twaalf en meestal alleen. Mijn huidige meisje zie ik sporadisch – ik vraag me af of ze mijn meisje nog is. Ik weet zeker dat zij zich dat ook afvraagt, en dan misschien haar kussens vol huilt, wat ik een vreselijk idee vind. Ik hoop maar dat ze soms met een ander neukt. Ook hoop ik dat niet.
Wanneer ik ga slapen denk ik aan het staatslot dat ik heb gekocht en aan het mateloze uitgeven dat in het verschiet ligt. Dan zak ik weg.
Op een heuvel van grind, onder een lijkbleke boom waarin ooit de bliksem is ingeslagen, ligt een grote klomp met hars. De klomp heeft het formaat van een VW-busje en omhult een meisje dat ik heb gekend. Haar ogen zijn open en angstig, en alleen haar pupillen verraden dat ze leeft. Dat is voor zolang het duurt – ze begint al blauw aan te lopen. Het meisje lijkt me dat te verwijten, maar ik ben vooral bezig met mijn trillende mobiel. Ik klap het toestel open en noem mijn naam. Het toestel trilt vrolijk verder in mijn hand.
Half wakker grabbel ik naast mijn bed, stoot mijn telefoon eronder, strek me en heb beet. Met mijn ochtendstem rochel ik mijn naam. Reactie: nul. De beller aarzelt even en hangt op. Ik bel direct terug, maar er wordt niet opgenomen. Evenmin word ik doorgeschakeld naar voicemail.
Vreemd? Jazeker. Verontrustend? Dat niet. Ik veeg onregelmatigheden weg als stofjes op een colbert.
In de badkamer spoel ik de smaak van compost uit mijn mond. Ik schiet onder de douche, föhn mijn haar en doe er een klodder wax in. Uit de brievenbus, drie trappen lager, vis ik een bescheiden lading kranten – voor de rest moet ik nog langs het Nieuwscentrum op het Spui. Ik snel de koppen van de voorpagina’s. Telefoon.
Dit keer let ik op de klank van adem. Kun je er iets uit opmaken? Ademen vrouwen anders dan mannen? Kinderen anders dan volwassenen? Het lijkt erop, want de klank roept een beeld op. Een vrouw, niet te groot, donkerblond. Nee, wacht, platinablond. Een bepaald soort neus, een bepaald soort lippen. Ademen is een onderdeel van de stem, denk ik, zoals valse adem door elk blaasinstrument anders klinkt. Alleen, ik ken geen vrouw die niet te groot is en platinablond. Ik druk haar weg en zet mijn mobieltje uit. Ik hoop maar dat de redactie niets te zeuren heeft over hetgeen ik die nacht heb gemaild.
‘Dus je hebt een hijger,’ zegt mijn broer. We eten geregeld een broodje bij het broodjeshuis op de hoek – en natuurlijk, ik betaal. Ik onderdruk mijn irritatie, hij zit ongedurig te schuiven op zijn stoel. Het is lunch, maar lunch is ontbijt. Mijn broer breekt zonder het te weten roerstaafjes doormidden en schuift de brokstukken over het tafeltje. Het meisje achter de toonbank kijkt er sceptisch naar. Mijn broer kijkt vooral naar de vrouwen die voor het raam passeren. In zijn ogen kan ik zien hoe hij ze inschaalt.
‘Het is geen hijger,’ zeg ik.
Ik noem mijn broer Eddie Spaghetti, maar dan uitgesproken als Spegèddie, op zijn Amerikaans. Mij noemt hij Toni Macaroni. Dit zijn niet onze echte namen. Eddie ziet in ons een soort carnavalsduo, geloof ik, al hebben we een hekel aan carnaval.
‘Lekker toch? Zo’n hijger.’
‘Ze hijgt niet. Ze doet niks.’
‘Maar je weet wel dat het een sletje is.’
Ik neem een hap. Frons.
‘Zou het dingetje kunnen zijn?’
Dingetje is mijn meisje, maar Eddie kan haar naam niet onthouden. Maar nee, dit was niet haar adem. Die heb ik (soort van) recent nog gevoeld in mijn nek, mijn oor, op mijn buik.
‘Je bent toch nog niet aan het ijlen? Die lange nachten alleen… Je zou de deur eens uit moeten – en dan niet naar dat poolhok van je.’
Ik kijk hem strak aan.
‘Ja, ja, je bent een goeie jongen.’ Hij gebaart dat ik hem de mobiel moet overhandigen. Eddie drukt op het rode telefoontje en blijkt zowaar mijn pincode te weten. Dan klapt hij de telefoon weer dicht en legt hem tussen ons in. Al snel begint het toestel te piepen en te dansen. Niets dan gemiste oproepen. Hij knijpt zijn ogen vragend samen. ‘Heb jij soms een scharreltje on the side, boy?’
‘Ik denk dat het zaak is er snel achter te komen wie zich achter dat nummer verschuilt,’ zegt Eddie. De kwestie heeft zijn aandacht en daarom zijn we op weg naar de Primafoon. Omgekeerd zoeken via Internet heeft niks opgeleverd, 118 evenmin. Misschien dat de ware telefoonprofessionals wat behulpzamer zijn. Eddie parkeert zijn niet-afbetaalde bolide op de stoep, solliciterend naar boetes die hij evenmin betalen zal. Hij gooit het portier achter zich dicht zonder de moeite te nemen het raampje omhoog te draaien.
Het duurt lang voor we aan de beurt zijn. Zonnesteekweken – op een warme zaterdag als deze zwelt het koopjesvolk aan. Eddie roffelt een polyform ritme met zijn voeten. Hij draagt slippers, een veel te korte spijkerbroek en een Adidas-shirt anno 1970. Zijn zonnebril heeft hij gevonden op het terras van de Blaffende Vis. Ik ben nerveus, maar Eddie zit doodleuk te bellen met een van zijn scharrels. ‘Shit, wacht, kut. Wat?! Ik zit in de Primafoon! Maar het bereik is hier… Wacht, wacht! Ik loop even naar buiten. Even… Je klinkt als Twiki van Buck Rogers. TWIKI! Van BUCK ROGERS!’
Ik sluit mijn ogen.
Amber had haar pols gebroken. Toen zat ik ook zo, zonder mijn energie kwijt te kunnen. De afdeling spoedeisende hulp van het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis in Oost. Half twee ‘s nachts.
Ze had zwart haar, met een schemering van metalig blauw. Het zal wel geverfd zijn geweest, bedenk ik nu, hoewel ik toen dacht dat het haar natuurlijke kleur
was. Ook had ze een uitgestrekte tatoeage op haar rug. Ze had hem laten zetten toen ze zestien was en had daar – drieëntwintig, inmiddels – spijt van. ‘Ik was toen erg in de war,’ zei ze. Ze droeg elegante maatpakken, met getailleerde jasjes die stevig haar bleke middel omvatten. Ze was een ernstig iemand, maar niet somber of zwaar op de hand. Haar ogen waren van het soort grijs dat oplicht in het donker.
Ze was geschrokken van iets op de muur. Misschien was het een spin, al was ze te stoer om bang te zijn voor spinnen. Het gebeurde in het trappenhuis. We zouden wat gaan drinken in het café – daar kwam ik toen nog wel eens. Ze had een kreet geslaakt, was uit balans geraakt en gevallen. Ik liep vlak achter haar en schrok me kapot.
Dwars door een nacht die alleen ons toebehoorde heb ik haar naar het ziekenhuis gefietst. Ik negeerde stoplichten, zigzagde over de trambaan, diepte krachten op uit weke welvaartsbenen. Zij zat achterop, haar ene hand om mijn middel, de andere bungelend in het luchtledige. Ze huilde en ze lachte. Ze zei dat rond haar hoofd sterretjes knapten. Ik vroeg wat er nou precies gebeurd was, maar ze zei niets. Ze hield me nog iets stevigers vast.
‘Yo, Toni!’ Eddie trekt me het nummertje uit mijn hand. ‘Scherp blijven, boy.’
Natuurlijk kan de man van de Primafoon niks voor ons betekenen. Hij heeft toegang tot openbare nummers en daar valt dit nummer niet onder. Maar als het een geheim nummer is, had mijn nummermelder dan niet een anonieme beller moeten vermelden? ‘Zeker wel,’ zegt de man. De discrepantie ontgaat hem.
Eddie probeert ‘iets te regelen’. Hij hangt tegen de toonbank alsof ze een bar is, en de man een ‘potentieel neukerinnetje’. De verkoper probeert me een nieuwe SIM-kaart aan te smeren. Een nieuw nummer, dat is meestal de enige oplossing, of is dat onhandig voor meneer zijn werk? Tja, dan weet ik ook niet hoe ik meneer kan helpen. Eddie pakt me bij de schouder en sleurt me de winkel uit – het lijkt wel of hij bang is dat ik ga matten. Ik heb voor het laatst gemat toen ik tien was.
Ze zei: ‘Dingen in huis zitten opeens op andere plekken. Is dat je niet opgevallen?’
Nee, dat was me niet opgevallen.
Ze demonstreerde het. ‘Altijd als ik in het donker deze kamer binnenkom, zit de lichtknop hier.’ Ze reikte ernaar. De knop zat vijf centimeter verder. ‘Zie je wel.’ Ze bleef maar in het luchtledige klauwen, als een speelgoedrobot die op hol was geslagen. ‘Ik zeg je: dit huis lééft.’
Dit huis leeft. Dit huis is dood.
Ik durf niet meer zo goed thuis te zijn. Ik raffel mijn laatste lading stukjes af, doe de mail de deur uit. Zonder jas snel ik naar buiten, het brute zonlicht in. De logica van mijn eigen emoties ontgaat me. Dat huis is mijn eigen huis, met mijn eigen spullen. Ik kan alle boeken blindelings vinden, al zijn ze volgens geen enkel aanwijsbaar systeem geordend.
Valse aangifte. Dát had ik moeten doen. Ze zou zijn meegenomen, gekeurd, verzorgd. Stempel erop: defect mens, s.v.p. behandelen met zus pilletje of zo drukcompres.
Eddie woont tien minuten lopen bij mij vandaan – ik heb de sleutel van zijn huis, maar bel bijvoorkeur aan. Gelukkig verschijnt hij al snel bovenaan het trappenhuis. De deur heeft hij losgetrokken met een touw dat naar boven is gespannen. ‘Toni Macaroni! U hier?’
Een tijdje zitten we computerspelletjes te spelen. Argentinië – Brazilië. Halverwege een aanval pakt Eddie mijn mobiel van tafel en begint te zoeken in de recente oproepen. Ik wil hem het ding uit handen rukken, maar hij duwt me moeiteloos weg. Hij kiest een nummer en projecteert een boze blik de ruimte in. Zijn stem is van stortpuin wanneer hij zegt: ‘Hé! Hallo! Jij daar! Mag ik je adviseren als de sodemieter op te houden met dit geëikel? Stop calling this fucking number! Niemaals nogmaals telefonieren… Om kort te gaan: kappen met die handel!’ Hij verbreekt de verbinding.
‘Hij ging nog steeds over, Eddie. Ik hoorde de kiestoon.’
Met enig misbaar gooit hij het toestel terug op de salontafel en gaat in één beweging door richting koelkast. Zonder te kijken tovert hij een biertje uit het inwendige. Hij kijkt zorgelijk en verkoopt de koelkast een schop. ‘Rotding.’
Hij ploft op de bank, fluit een wijsje en kijkt wat voor zich uit. Dan begint hij plompverloren Star Wars te citeren. Ik speel het spelletje niet mee door te vragen of de donkere kant van de kracht te leren valt, en dat hij dan zegt: jawel, maar niet van een Jedi. Ik heb wel wat anders aan mijn hoofd.
Die avond loop ik naar huis door het park. Het is een uur of elf – iemand draait het licht uit boven de huizen. Hier heb ik Amber voor het eerst gekust, in de winter, onder een viaduct dat het park doorsnijdt. Het lelijke licht deed niets af aan onze begeerte, de graffiti evenmin. We sloten een geheim huwelijk waaraan geen papieren of woorden te pas kwamen, al klinkt dat in retrospectief nogal pathetisch.
En tegelijk denk ik aan een ander park, in een ander land. Århus, het Rådhusparken. Omringd door duizenden waren we helemaal alleen, en Ane Brun zong voor ons, een klein meisje met blond haar, een akoestische gitaar en wat woor-
den. I am walking. I am walking along. And I am humming. I am humming one of your songs… Ik stond achter Amber, mijn armen om haar heen geslagen. Door de stalen opbouw van het podium brak rood zonlicht, bijna stoffig dankzij het filter van rook en warmte.
Jezus.
Het begon met losse opmerkingen die haaks stonden op hoe ik haar kende. Dat ze uit het raam keek – onder ons de krioelende winkelstraat – en iets zei over tinnen soldaatjes.
‘Sorry?’ zei ik.
‘Dat God ons over dit slagveld dirigeert, omdat hij zich verveelt.’
We geloofden allebei niet in God. Dat was de partijlijn.
‘God is onzin,’ zei ik.
Ze staarde uit het raam met een blik die net te alert was, net te scherp. Met haar vinger tekende ze onzichtbare lijnen op het glas. ‘Onzin,’ mompelde ze. Daarvan kreeg ik de kriebels. Ik begon snel aan een verhaal over het tinnen soldatenmuseum in Ommen, en – geheel terzijde – het opgezette lijk van de rechtsfilosoof Jeremy Bentham. Die zou naar verluidt nog steeds aanzitten aan het jaarlijks professoraal diner.
Later kreeg ze problemen op haar werk. Voor een grote culturele instelling schreef ze adviezen waarin ze steeds excentriekere aanbevelingen deed. De arbo-arts suggereerde dat ze misschien eens met ‘iemand’ moest gaan praten, maar Amber hield het op vermoeidheid. Ik zei de arbo-arts dat hij niet moest overdrijven. ‘Meneer,’ zei de arts, ‘u hebt uw werk, en ik heb het mijne.’
Toen we het kantoorgebouw verlieten begroef ze haar hoofd in mijn jas.
Langzaam werd het erger. Om haar nek hing ze een ketting die iets bezweren moest. Die had ze gekocht in een winkel in Oost, van een zelfverklaard medium in gouden gewaden. Voorheen lagen we vaak in bad, omringd door kaarsen en wijn, damp en gitaarmuziek, maar nu wilde ze zich liever schoonmaken met een washandje. In het bad stikte het van de bacteriën.
‘Dan douche je toch?’ zei ik.
Ze schudde nee, te vaak en te heftig, als een peuter. Het washandje bewaarde ze in een boterhamzak, die ze in de koelkast legde. Er groeiden bruine en witte schimmels op. En bacteriën.
Ik probeerde er het beste van te maken. Ik vertelde haar vriendinnen lulverhalen tot ze wegbleven. Ik neukte haar wanneer ze wilde en hield haar vast wanneer ze bang was. Ga toch dood, dacht ik, en dan schaamde ik me. Ook was ik bang voor haar.
Uiteindelijk verdroeg ze het huis niet meer. Huizen waren magen met wanden van beton. We zouden langzaam worden verteerd. Zei ze. Het was een groot complot – dat ik dat niet zag. Konden we alsjeblieft, alsjeblieft slapen op het dakterras?
Drie weken later was ze er niet meer.
‘Luister,’ zeg ik.
De adem aan de andere kant van de lijn verandert een beetje van vorm. Ik probeer mijn woorden zorgvuldig te kiezen. Hoe zeg je dat je moet stoppen van iemand te houden? Dat je moet kiezen voor pijn die op termijn nieuw leven belooft?
Ik steek een sigaret op om rustig te worden. De half opgerookte peuk komt uit een pakje dat al jaren in de sokkenla ligt. Ik zeg: ‘Er zijn altijd slachtoffers. Dat wordt niet minder als ik oversla.’
Daar reageert ze niet op. Ik zeg: ‘Wat wil je horen? Dat het me spijt?’
Het klinkt alsof ze eindelijk iets gaat zeggen – een hap lucht die naar binnen wordt gezogen en daar te lang wordt vastgehouden. In de achtergrond klinkt het geluid van vogels, mensen op terrasjes, zwaar gevallen rosé. Ze laat de lucht weer ontsnappen. De telefoon piept. Opgehangen.
Lang kijk ik uit het raam. De zon schijnt, en meisjes flaneren voorbij met chocoladebruine armen en zonnebrilglazen zo groot als vuilnisdeksels.
Nog voor de ringtone invalt heb ik opgenomen. Eenvoudige gitaarklanken begeleiden de stem van de blonde zangeres in het park. I just know one small verse in the middle of it. But it makes me wanna hear it on and on and on and on… Ik weet best dat het iemand anders is, aan de andere kant van de lijn, en toch…
Naderhand spoel ik in de badkamer mijn gezicht met lauw water. Dan tik ik het nummer van mijn meisje. Ze neemt op met de zomerstem van iemand die geen ongeluk kent, of zich er in elk geval niet door laat kisten. ‘Hé, jij!’
‘Je mag wel Toni zeggen.’
Ze lacht. ‘Dat klinkt zo stom. Is alles goed met je? Ik maak me zorgen.’
‘Heb je zin om naar de film te gaan?’
‘Nu?’
‘Nu.’
‘Moet je niet werken, dan?’
‘Ik ben eerder aan mijn stukjes begonnen.’
‘Draait er iets?’
‘Vast wel.’
‘Maar graag iets romantisch. En om te lachen.’ Ze begint een verhaal over een
nieuwe met zij van Sex and the City en dingetje dingetje. Het is fijn haar even zo te horen praten, te weten dat we straks naar een idiote film zullen gaan, en dat we ons dan zullen bescheuren om hoe stom de film wel niet is. Thuis heb ik nog een goede wijn staan, en ik zal een stukje spelen op mijn trompet, speciaal voor haar.
Groningen, 2006 – Amsterdam, 2013