[Tirade februari 1969]
Bagdad
Mr. Abel J. Herzberg
Mijnheer de Voorzitter, geachte vergadering,
Enige dagen geleden hebben de straten van de beroemde, met zoveel historische luister overgoten, stad Bagdad het schouwspel te zien gegeven van vijftien gehangenen, terwijl het volk van die stad was opgeroepen om bij het aanschouwen daarvan zijn orgie van haat uit te leven. Het volk heeft aan die uitnodiging met vreugde voldaan, zoals een volk pleegt te doen, dat, dank zij de impotentie van zijn regering, van iedere andere vreugde verstoken is.
De gehangenen waren onschulig. De processen zijn achter gesloten deuren gevoerd. Wij hebben geen fantasie nodig om ons te kunnen voorstellen, hoe zulke processen ontstaan en worden gevoerd en hoe de doodvonnissen, welke daarin worden uitgesproken, tot stand komen. Wij behoeven daartoe slechts ons geheugen te raadplegen. Het procédé is uit tal van tijden en tal van landen genoegzaam bekend. In een atmosfeer, vol van geestelijke verrotting, veroorzaakt door honger, ellende, door achterlijkheid of andere onopgelost gebleven problemen, schieten altijd wel voldoende aanklachten op wegens feiten, die niet in de werkelijkheid maar in de verbeelding hebben plaats gehad. Soms is het angst, soms schaamte, maar altijd de behoefte om zich op de een of andere manier te wreken wegens het eigen smadelijke en smartelijke tekort, waardoor zij worden ingegeven. Het duurt niet lang of te kust en te keur melden de aanklagers zich aan en de aangeklaagden zijn maar al te gemakkelijk te vinden. De gelegenheid, die dit alles biedt om persoonlijke veten uit te leven, wordt naar hartelust
Op verzoek van de redactie gaf Mr. Abel J. Herzberg zijn toestemming de tekst van zijn redevoering op te nemen welke door hem werd uitgesproken op 3 februari j.l. op de vergadering van de Nederlandse Zionistenbond in Krasnapolsky te Amsterdam.
aangegrepen. Aan meineden geen gebrek. Ze worden in onbepaald aantal en omvang naar gelang van behoefte afgelegd. Gewetensbezwaren gaan gelden als verraad. De rechter is corrupt, maar merkt dat ternauwernood, want door zijn corruptie vervult hij precies de functie, die zijn omgeving van hem verlangt. Dat zij zedelijk totaal gedegenereerd is, deert hem niet. Zij dekt hem. Rechtspreken is niet zijn taak. Van hem wordt alleen verwacht, dat hij de beul voorziet van het bevel om tot executie over te gaan en daarmede het voorgenomen misdrijf sanctionneert. Aan deze verwachting voldoet hij van ganser harte. De gehoorzaamheid aan de moordlust bevredigt hem niet alleen, zij brengt hem nog eer, dank en niet te vergeten, voordeel in ook. Wij, Joden, weten uit een al te lange ervaring maar al te goed, dat wij, nu eens onder dit en dan weer onder een ander voorwendsel, het eerst in aanmerking komen voor de hoge eer om tot de eerste beklaagden, en daarmee tot de slachtoffers en martelaren te behoren, zodra een volk of een menigte mentaal voldoende verpest is, of door een andere geestelijke of morele epidemie geteisterd wordt. Geen beroep op onschuld, geen enkele andere verdediging, die ons baten kan. Ware de verdediging immers mogelijk, en zou zij tot haar recht kunnen komen, dan zou de hele aanklacht overbodig zijn en achterwege blijven. Het heeft niet veel nut daarbij stil te staan. Het heeft niet veel zin daarover te klagen en n’en dèplaise deze vergadering, daartegen te protesteren of zelfs zijn stem te verheffen. Wij hebben dat tot in den treure, en tot in den treure vergeefs, gedaan. Ons blijft tenslotte alleen de rouw, allereerst over hen uit ons volk, die weer eens door het joodse fatum achterhaald zijn, en over hen, die daar mede in betrokken worden en vervolgens nog veel dieper rouw om een wereld, die hare misdadige driften niet overwinnen kan en wier bloeddorst onverzadigbaar lijkt. Het voorwendsel was dit keer ‘spionnage voor Israël’, hetgeen met zich meebrengt dat iedere poging tot wederlegging van deze beschuldiging nog zinlozer is, dan enige daarvoor. Want niet om het vaststellen van feiten, en nog veel minder terwille van hun waarheid, zijn en worden er processen in Irak tegen burgers gevoerd, die van vijandschap jegens de staat worden verdacht. De gruwelijke enscenering van deze processen, de motivering daarvan, bewijzen het. Zelfs het kruisigingsverhaal uit het Nieuwe Testament, dat door de christelijke kerken al lang als motief voor jodenhaat is verworpen, wordt
door de islamitische regering van Irak niet versmaad om haar gedrag te rechtvaardigen. Den rabbijn van Bagdad gunt men niet eens, dat hij de zeven treurdagen om zijn eigen zoon uitzit, en wordt, de hemel mag weten onder welke folteringen of bedreigingen, gedwongen ten overstaan van de hele wereld als pleitbezorger op te treden voor diens moordenaars. Duidelijker kon niet worden aangetoond, wat recht en moraal te betekenen heeft in een der voornaamste staten die pretenderen de rechtvaardige arabische zaak te dienen. Het lijdt geen enkele twijfel, of de gewezen doodvonnissen stonden van te voren vast en waren onafwendbaar. Om het orgasme was het te doen, dat zij en vooral de voltrekking daarvan onder het volk moest verwekken. Hoe wreder daarom en hoe barbaarser, hoe doeltreffender. Wij kennen de bedoeling van de openbare executie. De bijl of de galg moet tot openbare vermakelijkheid worden. Verlustigt U daarin, broeders en gelovigen, en dit te meer, naarmate Gij minder van de goede gaven van onze aarde genoten hebt!
Een staat, die zich niet aan de democratische spelregels houdt, wordt uit europees verband gebannen, en terecht. Maar een staat als Irak, waarin de spot gedreven wordt met de meest elementaire mensenrechten, mag volgerechtigd lid der verenigde naties blijven, en kan straks in persoon, of door zijn vrienden als lid van de Veiligheidsraad rechtspreken over Israël.
Wij zouden, gewend als wij in ons leven zijn geraakt aan spectaculaire gebeurtenissen, gelijk Bagdad ons te zien heeft gegeven, ons daarvan kunnen afwenden en alle bekommernis, die zij in ons teweeg brengen ten spijt, kunnen zwijgen, ware het niet, dat wij hier allerminst te maken hebben met een episode van incidentele aard, zoals wij er in onze lange ervaring een hele reeks hebben meegemaakt, een episode, die komt, verwoestingen aanricht, en dan voorbij gaat, en die hoe smartelijk ook, niet veel meer dan lidtekens achterlaat. Wat hier aan de dag getreden is, heeft echter geen geïsoleerde maar symptomatische betekenis, waaraan dan ook, dacht ik, de grote bezorgdheid valt toe te schrijven, die daardoor niet enkel bij ons, maar in een groot deel van de wereld is veroorzaakt. Wel heeft ongetwijfeld een ernstige Irakse problematiek zijn invloed doen gelden, in dien zin dat deze het excessieve karakter van het door regering en volk van Irak begane misdrijf heeft bepaald. Maar – voor illuzies in dit opzicht
is geen plaats – ook dan was dit misdrijf niet tegen beweerdelijk bestaande spionnen van Israël gericht, maar tegen Israël zelf.
En Israël betekent het joodse volk in zijn wil tot vestiging en handhaving van een eigen onafhankelijke nationale existentie. De arabische wereld gedoogt deze niet, dat hebben we nu vaak genoeg gehoord en dat hoefde niet nader te worden aangetoond. Maar wat thans manifest geworden is, dat is voor welke middelen deze wereld, althans een belangrijk deel daarvan, niet terug schrikt, als het erom gaat, die existentie feitelijk te vernietigen, met allen, die haar dragen, en alles, wat deze dragers hebben tot stand gebracht. De haat, die zich in Bagdad heeft ontladen, is de haat, die op veel ruimer veld naar ontlading zoekt. Hij is grenzeloos en zal, als hij de weg daartoe open vindt, niets en niemand ontzien. De jammerlijke werkelijkheid van Bagdad is de werkelijkheid, die de zogenaamde Palestijnse bevrijdingsorganisaties voor ogen staat, en ieder, die de neiging in zich op voelt komen hen te bewonderen, doet er bizonder goed aan zich dit wel degelijk bewust te maken.
De lucht was vol van dreigementen aan de vooravond van de zesdaagse oorlog. Men heeft ze weggewoven als bloemrijke arabische taal, als het tegendeel van het understatement, dat we in het Westen kennen. Die taal hield, naar men zei, een innerlijk voorbehoud in, zodat – wanneer de strategische positie in haar tegendeel zou zijn verkeerd, de mildheid en de genade in het arabische hart het arabische gedrag zou bepalen. En men voerde ter rechtvaardiging van deze verwachtingen aan, dat de mohamedanen altijd christelijker waren geweest dan de christenen. Dat laatste zegt niet veel, maar mag nu en dan in het verleden een kern van waarheid hebben bevat. Wij wisten wel beter, als wij aan de toekomst dachten. En nu, met het macabere festijn van Bagdad voor ogen, vragen we onszelf en allen, die ons bekapitteld hebben en het nog doen, af, of onze vrees ongerechtvaardigd geweest is.
Dit alles heeft natuurlijk zijn gevolgen. Niet in dien zin, dat het antwoord op Bagdad uit oorlogshandelingen of zelfs maar vergeldingsmaatregelen moet bestaan. Dat alles ware niet enkel om meer dan één reden misplaatst, maar ook volkomen nutteloos. Het kan zijn, dat Irak bedoeld heeft en nog bedoelt door een pogrom op zijn joden Israël tot een hervatting van de oorlog te kunnen provoceren. Er is
reden om aan te nemen, dat het daarin zal worden teleurgesteld, hetgeen hem overigens tot nog verder reikende maatregelen zou kunnen drijven. Maar ook zonder oorlog of vergelding wordt de toestand in het Nabije-Oosten er door het gebeurde niet gemakkelijker op. Want Israël is, en daarover moogt Ge denken zoals Ge wilt, niet gewend en ook niet bereid zich te laten intimideren.
Het joods-arabisch conflict kan alleen worden opgelost door een compromis. Een overwinning van de een op de ander is niet alleen onmogelijk, maar ook verwerpelijk, nog helemaal afgezien van de onafzienbare internationale complicaties, die met een opleving van de oorlog verbonden kunnen zijn. Aan een arabische overwinning mag men zelfs niet denken, omdat dit voor het joodse volk, om van Israël maar te zwijgen, een niet te overleven catastrofe zou zijn. ‘Wij zijn geen antisemieten’, zegt El Fatah en zeggen allen, die deze beweging begunstigen. Wij willen niet de joden, maar alleen die snode zionisten vernietigen, en zo is het ook. Zij willen het joodse volk niet doden, zij willen het alleen de kop afslaan.
Maar ook de niet-joodse wereld zou een arabische overwinning op Israël met de daaraan geknoopte verwachting van zijn overrompeling, na alles, wat er in onze eeuw, en niet te vergeten daarvóór, gebeurd is, nauwelijks kunnen verwerken, politiek niet en geestelijk nog veel minder. Men overwege dit wel.
Aan de andere kant echter mogen wij er niet blind voor zijn, dat iedere joodse strategische overwinning uitmondt in een politieke nederlaag, of tenminste de kiem daarvan in zich draagt. Zo wijs zijn we langzamerhand wel geworden.
Maar een compromis vereist vroeger of later contact. Het is ondenkbaar, dat de arabische volken daaraan blijvend kunnen ontsnappen, ook niet, indien – wat ik zo gauw niet zie gebeuren – een vrede door derden zou worden gedicteerd en door sancties van derden zou worden afgedwongen. En de vraag is, hoe, d.w.z. met welk verleden beladen, men te enigertijd elkaar tegemoet zal treden. Dit is een vraag voor de Arabieren, maar ook een vraag voor Israël en daarmee voor ieder van ons. Voorlopig lijkt mij de balans nog te onzen gunste door te slaan.
Hoelang nog kan de bestaande toestand duren? Waar leidt het toe, als de haat aan arabische zijde voortdurend en voortdurend wordt ge-
voed en gestimuleerd, terwijl dit proces door de politiek van bepaalde mogendheden – een politiek die per definitie alleen het eigen belang tot doelwit heeft, wordt begunstigd? Wat baat het eindeloos te blijven debatteren over de oorzaken van het vluchtelingenprobleem, wanneer men de reële oplossing daarvan hoe langer hoe meer frustreert? Hoe kan Israël, ook al zou het recht op hun terugkeer op alle denkbare gronden vaststaan, zijn poorten openen voor een jeugd, die met de glorie van Bagdad wordt opgevoed en leren moet te geloven, dat dit tot zijn menselijke waardigheid bijdraagt? Kort geleden heeft een omroep ons die jeugd nog in zijn ware gedaante op het scherm van de T.V. getoond, en daarbij hoog opgegeven van het beweerde idealisme, de moed en de perfecte organisatie van El Fatah. Enig tegensteld commentaar ware beslist niet overbodig geweest, temeer omdat die uitzending plaats vond op dezelfde dag, waarop de geestverwanten van de vertoonde helden in de straten van Bagdad hun lugubere dronkendans aan het uitvoeren waren. Hoe kan men van de samenleving met deze mensen, ook en vooral voor henzelf, enig heil verwachten, zolang niet een grondige wijziging in hun mentaliteit is aangebracht?
Die uitzending wilde blijkbaar een toonbeeld zijn van het genuanceerde denken, dat tegenwoordig zo in de mode is. Ik hou van die mode. Zij opent de mogelijkheid van kritiek op Israël en die kritiek is nuttig, niet alleen voor de vrede maar ook voor Israël zelf. Ten einde nu dat genuanceerde denken tot zijn recht te doen komen, werd een joodse man tegenover een arabische vrouw gesteld. De eerste zei: ik weet niet waar ik anders heen moet, als ik dit land verlies en de vrouw zei: dit land is van mij en ik wil daarheen terug. De tegenstelling is vals. Want die man heeft geen alternatief en die vrouw heeft dat wel. Dat is het probleem. Als zij niet langer in een tent wil wonen heeft zij gelijk. Dan moet ze zich óf met Israël verzoenen als ze terugkeren wil, óf als dat niet mogelijk is, moet ze een huis bouwen daarbuiten. Daarvoor bestaat de grond en alles, wat ze daar verder voor nodig heeft. Wanneer ze een hypotheek zoekt, kan zij die krijgen. De rente mag ze zelf bepalen. Er is geld genoeg in de wereld. Maar wat zal die wereld doen, als die man weer moet zwerven? Hoeveel Joden heeft Nederland nodig om de kachel van het antisemitisme weer eens op te stoken? 500 of 1000? Zeker niet veel meer.
Van genuanceerd denken gesproken, wanneer verschijnt het volgend artikel over de discriminatie van de arabische minderheid in Israël?
En bij denken blijft het niet. Wij hebben dezer dagen in de krant kunnen lezen, dat Frankrijk, volgens de woorden van een zijner diplomaten, zijn beschermende hand over Israël had uitgestrekt, zolang het bedreigd werd, en thans nu het van bedreigde bedreiger was geworden die hand over de arabieren uitstrekken moest. U weet, dat die beschermende hand geen wapens meer levert en uit pure menslievendheid de centen, die daarvoor vooruit betaald zijn in zijn eigen zak steekt. Kleine volken zijn niet in staat hun vrienden te kiezen. Grote volken daarentegen wel. En Frankrijk is nog altijd een der groten. Een mens zou geneigd zijn tot die grote te zeggen: Kijk naar Bagdad, en U weet, wie uw vrienden zijn. En wat die hand betreft, wees een beetje voorzichtig met de bescherming. Frankrijk heeft een hoogontwikkelde zeepindustrie, maar die beroemde industrie zou wel eens geen zeep genoeg kunnen produceren, om die hand schoon te wassen.
Wij gaan onze weg en wij weten: Er is een wapen, dat niemand ons nemen kan, hoe groot hij ook is. Het wapen van ons recht, van ons gelijk, van onze historische verbondenheid met het land, van onze levenswil en ons wapen van oudsher, dat in het hebreeuws heet: ‘Ein Breira! d.w.z. wij hebben geen andere mogelijkheid.