Bang weer
Henk Romijn Meijer
O, zei ze, want iets hield haar tegen.
De banden van de auto nog niet uitgekraakt op het grove vochtige grint.
– We staan nog niet eens stil en dan heb je de deur al open.
Ze rukte aan de riem, de gesp gleed ontoeschietelijk door haar vingers. Was je al de moeite weer vergeten die het heeft gekost om je veilig vast te sjorren?
– Doe het dan rustig.
– Ja, stil maar.
Aan de voet van een van de kaarsrechte beuken was hij gestopt, de handrem vast, hij knipte in een gebaar van moeiteloosheid de gesp van haar gordel open en bijna rolde ze gebundeld in haar warmste kleren soepel het grintpad op. Zodra ze zich hersteld had koerste ze bevrijd en van haar doel bewust, haar stappen kort, kortaangebonden, naar het ijzeren hek.
– Wacht nou even, riep hij kwaad.
De auto hoefde niet op slot, geen mens te zien, en bovendien, hier, in de somberte van deze statige omgeving, was alles van nature ruimschoots voldoende vergrendeld.
Hij rukte de deur achter haar dicht, pakte zijn handschoenen en liep groot en wippend achter haar aan.
– Heb je de auto goed op slot gedaan?
– Dat hoeft hier niet.
– Ik zou hem toch maar goed op slot doen.
– Dat is hier niet nodig.
– Ik zou hem toch niet zomaar onbeheerd laten staan.
– Er is hier toch geen mens en bovendien…
– Je weet nooit of er geen kapers op de kust zijn!
– Ach…
– Nou moet je me eens precies laten zien waar het is, dat ik het zelf ook kan vinden als jij er niet bent, viel ze hem in de rede. Dat ik het niet iedere keer opnieuw hoef te vragen. Zou je toch de auto niet liever op slot doen? Ik deed het vast, als ik je was!
Ik ben jou niet, dacht hij en liep terug. Er hing een zoemen in de lucht. Zelfs geen zwak getoeter drong tot hier van de verkeersweg door. Alleen wat wind in vorstelijke bomen die het zingen van banden op asfalt kwam vervangen in deze uitgespaarde vleug natuur.
Ze had op hem gewacht.
– Dat geeft toch zeker een veilig gevoel! Je kunt nooit weten! Mijnheer Schaafsma zei laatst nog uitdrukkelijk hoe voorzichtig je moet zijn en dat je nooit kunt weten. En laat het me nu maar eens precies zien, besloot ze monter. Als je hier nou staat, hoe ga je dan?
– Je volgt gewoon eerst het grote middenpad, er is niets aan, zei hij docerend, verwachtend dat ze alles in zich op zou nemen, omdat hij het zei. Vanaf de kapel. Als je nou eerst onthoudt dat je eerst…
Ze was hem weer vooruit, niets ziend dan grint dat knarste onder haar schoenen. Haar blinde haast maakte haar onbereikbaar. Absurd, ik laat me leiden als het kind dat ik ben, dat zich laat leiden, mijn moeders hoeder. Haar zakelijke stappen haperden en wiekend struikelde ze over de onschuld van een kiezelsteen. Ik laat me leiden want ik pas op haar. Negen en dertig jaar, absurd. Voorbij de protestantse eenvoud van de bakstenen kapel, stuitend in lelijkheid. De bruine deuren waren gesloten.
– Je moet niet zo verschrikkelijk hard lopen, zei hij chagrijnig. We hebben alle tijd.
– Ja alle tijd, natuurlijk, stil maar.
– Waarom loop je dan zo hard?
– Loop ik zo hard?
– Natuurlijk loop je hard.
We hebben alle tijd, de honderdmaal herhaalde formule waarmee zijn vader haar leven had beheerst. Onwezenlijke troost, gemakkelijk gezegd. Om hem gunstig te stemmen zei ze het weer:
– We hebben alle tijd.
– Nou dan.
– En dit pad, moet je dit pad helemaal aflopen?
– Bijna, zei hij en raapte haar tasje op. Ze luisterde niet. Ze hoorde niet wat hij zei. Ze rukte het tasje open en wroette in de inhoud.
– Wil je een pepermunt?
Hij nam de pepermunt die ze had omgekiept in de rol.
– Als je nou even kijkt. Als je nou even luistert. Je hoeft alleen maar te onthouden dat je hier, hier het eerste pad linksaf moet nemen en dan rechtdoor, dus eerst langs de kapel en dan rechtdoor en dan de eerste links…
– Ja, dat weet ik wel! Dat heb ik ook wel gezien, onderbrak ze hem verontwaardigd. Dat heb ik heus wel gezien. Maar als ik er dan alleen voorsta ben ik het weer vergeten.
– Dat komt omdat je het vergeten wilt.
– Je moet maar denken je moeder wordt oud. Dan zou jij ook heus wel eens wat vergeten.
De lichte stemverheffing maakte hem bedrukt en zenuwachtig.
Zo’n stem raspt veel te hard aan het geweten. Geen sigaret opsteken nu, niets doen, niets laten merken.
– Ben je intussen niet meer geweest? vroeg hij om iets te vragen.
– Nee, of ja, toch wel, een keer met Miep, maar die wist alles meteen zo heel precies, dan let je zelf bijna niet op, dat is de moeilijkheid.
– Was het toen ook zo stil?
– Toen waren er juist nogal wat mensen, dan kun je ook nog wel eens vragen, hier en daar.
Verdwalen, de weg kwijt, van het goede pad afraken, je niet kunnen oriënteren. Zijn oudste herinneringen voerden hem terug naar bomen van dien aard dat geen bos zich liet zien. Ondoordringbare bossen, zonder kop of staart, zonder veilige paden, zijn vader voorop, zijn moeder achteraan, losse haren in uitstekende takken verwarrend en als ik nou maar een idee had waar we waren! Een hoongelach. We zijn verloren! Zijn vader voerde zijn moeder, moeder hapte, slaakte kreten van wanhoop die geen reddend mens konden bereiken, grijs onweer pakte samen boven hun hoofd en natuurlijk had niemand een jas of een hoed.
Waarom hielden ze zich ook niet aan de bewoonde wereld?
Waarom zoek je altijd een weg waar je heg noch steg kent, zijn moeder roepend tegen zijn vader, al wil je het dan niet toegeven. Zeg nou
zelf! Geef het zelf maar eens toe dat je zelf ook de weg niet meer weet! Wees eens eerlijk! Onweer rollend in de verte, een blad dat een vette regendrup ving. Daar had je het gegooi in de glazen! De looppas erin, hup hup, zijn vader nog altijd voorop. Dan, onbegrijpelijk verrassend, altijd hetzelfde, altijd opnieuw onvoorstelbaar verrast, stuitten ze op de betonweg, of nog dichterbij, op het zandpad waaraan hun zomerhuisje lag.
– Maar hier zou ik toch beslist hebben gedacht dat we rechtdoor moesten, hoorde hij haar zeggen. O nee, wacht even. Wacht! Nou zie ik het pas! Wacht, daar beginnen de… Wacht! Nou zie ik het toch!
Of, als het onweerde, voorlezen om de kinderen zoet te houden, om het spook van het onweer goedaardig te stemmen. Door regen en wind reed zijn vader op de fiets de lange weg af naar het dorp aan het kanaal om de post af te halen. Hoe lang was hij al weer onderweg, zijn regenjas gebold, verbeten tegen de rukwind inboksend. Het houten huis was rondom omsingeld door bomen die bliksem aantrokken, de bliksemafleider was zeker niet hoog genoeg, en zeker ‘dichtgeroest’ door de jarenlange verwaarlozing. Het was al zo vroeg aardedonker, de regen kletterde rumoerig op het zinken dak. Voorlezen, anders gaan we op de bedden dansen! Lezen, lezen! Het bliksemde hel in het raam.
Hardop telden ze eenstemmig hoeveel seconden verstreken tussen de flits en de slag, dan kon je horen hoe dichtbij het al was. De bomen kraakten, lees nou voor, we horen niks meer, we gaan vechten en krijsen als je niet gauw verder leest.
Zijn handen waren koud geworden. Hoe het mogelijk was om jezelf dat verdwalen zo aan te praten, in godsnaam, elk bosje verried de bekende weg. ‘Dat is mij ten enen male onbegrijpelijk,’ zei mijn vader, wanneer de pret van het voeren voorbij was. Tot ‘logisch denken’ had hij haar niet verleid, hoe vaak hij ook zei ‘denk eens na’.
– Als je ervan uitgaat dat je niet verdwalen kunt, dan kan het ook niet. Eenvoudig onmogelijk.’ Het was tevergeefs, zijn woord schoot geen wortel.
Een vogel tsjilpte, sprong tjilpend op een hogere tak. De stilte knarste onder hun schoenen.
– Hoe kan het daar nu zijn! Je ziet toch ook wel dat die stenen helemaal grauw en verweerd zijn.
– Ja, stil maar, stil maar.
– Denk toch eens na!
Misschien hield zijn ergernis haar op de been, als iets vertrouwds, een handwijzer in een nevel van vreemdheid.
– Dat komt ook door die hoge bomen, verklaarde ze, daar raak je wel eens de kluts door kwijt en je moet maar denken, je moeder wordt oud.
– Eerst de kapel, dan het hek, dan linksaf, drie dingen om te onthouden, dat is alles. Waarom schrijf je het niet op in een opschrijfboekje?
– Dat doe ik ook wel, maar dan vergeet ik het weer.
Haar pasjes schokten, ze knikte op de maat.
– Daar heb je het toch, riep ze bij de eerste kruislaan in het wilde weg.
Het was werkelijk of ze het met opzet deed, om de ergernis te wekken die haar sterkte.
Geen wonder dat hij had gezegd ‘nu zijn we verdwaald’, als eerste van hun drieën, zonder een spoor van twijfel, zonder de minste onderzoekingsdrift, acht jaar oud. Hij was uit wandelen gevraagd met de sjieke buren van het hoekhuis, zalen van kamers, verwarmd door olie- stook, ze bezaten bovendien de nieuwst denkbare auto. Zescylinder, kopkleppen!
Robbies vader schepte op over de snelheid die hij kon halen. Bij honderdvijf kilometer stopte hij zijn zigeunerse vrouw frivool zijn pijp in haar beschilderde mond. Ze sabbelde lacherig en trok een erg vies gezicht, afschuwlijk, bitter als gal. Jakkes, zei Robbies vader, het mondstuk afvegend, hij zit vol lippen… Niets liever deed ze dan vlot zijn, vlot lachen, hij beneed zijn vriendje zo’n moeder.
De bedoeling van het wandelen werd hem niet duidelijk. Per ongeluk liet hij een boomtak terugzwiepen, hij raakte Robbies vader in zijn oog. ‘Pardon zeggen we dan,’ zei hij nijdig en wrijvend. Hij wist niets te zeggen, te verkrampt voor pardon. Hij grinnikte stompzinnig. Toen bleven ze achter, Robbie, Sonja, hij, plagerig tegen elkaar, hangerig, en plotseling waren ze verdwaald. Hij begreep het meteen, verbood ze te ladien. Hij nam de leiding, want hij was de oudste. Ze zouden naar de stad teruglopen, een dag en een nacht zou het duren, maar lang voordat ze van honger verkommerden fietsten twee boeren-
jongens hun achterop. ‘Dat zijn ze,’ zei de een tegen de ander.
‘Zijn jullie verdwaald?’
Een fietste hard terug om Robbies vader te waarschuwen.
Hij kwam ze halen, hij jakkerde, harder dan ooit, zonder trots, en foeterde, half achterom kijkend, op hem. Dat Robbie en Sonja, verdomme, maar dat jij, als oudste, godverdomme, niet zo verstandig kon zijn om terug te lopen in plaats van die weg op, wat was je in godsnaam van plan? Geen honderd meter waren we van jullie vandaan, kon je dat godverdomme zelf niet bedenken, wat dacht je, dat we de lucht in waren gevlogen?
Ze hadden twee uur gelopen.
Jezus roept: je zus roept, maken wij daar altijd van. Zijn vader stuitend op de blasfemie van deze donkere nonchalante schoonheid, Robbies moeder. Wat zij in je nabijheid zomaar zei, totaal geen gevoel had ze er voor, niets begreep ze van zulke dingen. Dure mantel, geld, parfum, niets dan het wufte leventje van pret en plezier. ‘Als het nog eens voorkomt, zeg ik er wat van. Dan zal ik haar verzoeken om dergelijke spotternij voor de soos te bewaren.’
Zover kwam het nooit en toen ze haar niet zoveel later op zondagmiddag zagen dansen in de zaal van een groot hotel, bleef zijn vader zwijgend op straat staan kijken.
Altijd rook ze lekker, ze bestond op en top in haar lekkere lucht, de verf op haar lippen, de damessigaretten in een slank benen pijpje, de zwarte glans van haar zigeunerhaar.
Wel vaker verstarde zijn vader bij het zien van een vrouw die zich niet willig onderwierp aan de tien geboden, die een ring aan haar pink droeg, een auto bestuurde, wufte sjaaltjes wuft om een zondige hals.
Geen wonder dat Robbies vader altijd last van zijn maag had, ze leefden maar raak, voor het vaderland weg.
Opschrikkend zag hij hoe bleek en bibberig zijn moeder was, het haar verwaaid als toen in het bos.
– Zie je wel, dan raak je soms ineens van slag af, al doe je ook nog zo je best.
– Je moet de laantjes gewoon aftellen, het is het derde. Maar je hoeft het toch helemaal niet te onthouden?
– Niet?
– Natuurlijk niet. Het is toch heel gemakkelijk te herkennen.
Wat bedoelde hij met herkennen, ze keek om zich heen, ging het zo? Was herkennen zo je hoofd heen en weer?
Een man en een vrouw liepen hen tegemoet, zo langzaam dat het leek alsof ze stonden te wachten op hun komst. Zagen ook niet veel heil in de kant die ze uitliepen.
– Waar moet ik dat dan aan zien, waar ik ben?
Aan de stenen. In een halve maan waren ze op gelijke afstand van elkaar geplaatst. Elk paadje een halve maan nauwkeurig getand met gelijke stenen. Een commissie van toezicht hield streng de hand aan haar strengheid, alleen vrijheid in de keuze van de soort van de steen. Wat bloemen hier en daar waren toegestaan.
– Je kunt het toch aan de stenen zien.
Ze schrok ervan.
Moest hij werkelijk uitleggen dat nieuwe stenen lichter van kleur zijn dan oude? Dat tijd een rol speelt, zelfs bij steen?
– Want er gaat een bus die stopt geloof ik vlakbij, ik geloof bij dat café en dan hoef je alleen nog maar door de tunnel te lopen, dan hoef ik me geen zorgen te maken.
– Je kunt het ook altijd nog vragen, ze hebben toch zeker een plattegrond waar alles op staat?
– Maar ik wil het juist zelf leren zonder te vragen, dat ik mezelf kan redden ook als er niemand is, daar gaat het me om. Ik zal het toch alleen moeten leren!
De mensen waren zo dichtbij gekomen dat ze zweeg. Hij liet haar voorgaan, ondanks haar hoofdknik. De man liet de vrouw voorgaan. Allebei droegen ze een hoed. De man bewoog zijn hoofd naar beneden in een statige halfgroet die groet kon worden als zijn moeder zou groeten. Zijn moeder knikte kort. Ze deed haar best om de gezichten tot iets bekends te herleiden, maar nee, ze hadden elkaar toch niet eerder ontmoet Of toch wel? ‘Goedenmiddag,’ brak de vrouw het ijs, haar stem tamelijk uit de hoogte.
‘Goedenmiddag,’ zei zijn moeder hard. ‘Goedenmiddag,’ zei statig de man, met een duidelijk streekaccent, en greep naar zijn hoed.
– Ik heb toch het gevoel dat ik die mevrouw al eens eerder ontmoet heb, zei zijn moeder.
Zijn aandacht werd afgeleid door een plotseling ritselen in een hoge
boom buiten het hek, een eekhoorn misschien, door de stemmen opgeschrikt. Het kraakte in de top van de boom. De hoge takken woven, een lange zijtak boog door. Een zwarte auto schoof over de oprijlaan en bleef stilstaan. Gelijktijdig zwaaiden vier portieren open, benen staken naar buiten, de voeten zochten naar vaste grond.
– Zag je dat eekhoorntje? vroeg hij.
Hier waren de stenen wit en nieuw.
‘Da’s voorschrift,’ had hij gezegd, ‘die dikte. Dat is nou weer een van die dingen… Als ze ze de helft zouden maken, dan zouden ze nog wel overeind blijven staan, maar ja, wat wil je, het mag niet. Persoonlijk vind ik het lelijk, die dikte, maar alles is nu eenmaal aan voorschriften gebonden.’
Wat een man, wat een naam voor zo’n man, Grafheuvel, G.J., het griezelgezicht van Peter Lorre, zijn zwarte tas vol voorbeelden van steen, een boek vol foto’s in een plastic beschermhoes, hij wilde nog wel koffie, graag zelfs.
‘Maar waarom begraaft u hem niet op de Monnikenhof,’ had hij vrolijk gevraagd, ‘daar is alles vrij, ja hoor! Daar bent u niet aan die voorschriften gebonden, daar kan ik ook wat meer voor u doen en daar gaat het me toch maar om…’
‘Nee, hoor! Daar is het me veel te koud! Daar tocht het altijd! Daar staat altijd een wind!’
‘Maar daar kunt u ook uw eigen steen uitzoeken, daar bent u veel vrijer! Daar mag u het perk ook precies even groot maken als u zelf eventueel wilt! En daar mag u steentjes in het perk doen of blokjes marmer en dat mag daar ook niet. Alles is daar aan voorschriften gebonden!’
‘Nee hoor! Ik ben een keer van mijn leven op de Monnikenhof geweest en toen heb ik me vast voorgenomen… Daar staat altijd een tocht en een wind om voorgoed een zenuwontsteking op je hals van te halen. Toen heb ik me vast voorgenomen, wat er ook gebeurt…’
– Negen jaar, spelde ze moeilijk, zonder bril, gebogen over de eerste witte steen van de laatste rij. Negen jaar oud, wat jong nog. Onze lieve vader, ontcijferde ze, even verder, onze Jan, onze innige gelukzalige Greet, onze Ans, onze Piet, onze grootgrootgroot…
– Laten we nou doorlopen.
Hij keek op zijn horloge.
Haar haast was gedoofd. Vijf graven van het doel van de middag verwijderd maakten ze pas op de plaats voor onze lieve vader, lieve moeder, lieve Jan, innig bemind, oud negen jaar, naar adem snakkend in zijn krappe kist.
– Je weet toch zeker dat het hier…
– Ik denk het wel. Wat doet het er toe, of ik het zeker weet? Laten we nou maar doorlopen.
Natuurlijk had hij bijna gezegd. Alsof hij, net als zijn moeder, had aangenomen dat het de laatste steen zou blijven, alsof er garantie op was geweest, de laatste aller stenen, het sluitstuk waar de theologie op wacht, kroon op het doorlopend vernielingswerk, het bewijs dat niemand voor niets had geleefd.
Kon Grafheuvel dan nergens voor instaan?
‘Hoe staat Van Groningen daar bekend?’ had hij gevraagd, op het moment dat Grafheuvel al zijn demonstratiemateriaal had teruggedaan in zijn demonstratietas, nieuwsgierig, omdat hij gezien had dat Grafheuvel in Hillegom woonde, de geboortestad van bonte hond Van Groningen.
‘U kent toch zeker iedereen daar?’
‘Ja, hoor eens, dat moet u mij niet vragen. Kennen, ja, kennen doe ik hem wel, zoals je iemand kent die je tegenkomt op straat. Maar ik kan onmogelijk in het binnenste kijken van die man, hoe het er daar van binnen uitziet, of het daar zwart is of wit. Ik kan niet gaan zeggen, dat is een gooie man of dat is een slechte man, dat moet een ieder maar voor zijn eigen geweten uitmaken, of hij goed is of slecht. Dat is toCh zo? Ik kan toch niet van iemands binnenste gaan uitmaken of hij huichelt of eerlijk is? Maar hij woont er nog steeds wel, ja.’
Neutraal vertrok hij, zijn order op zak, een stuiter rollend over het tegelpad van de tuin. Hij reisde het land af in een grijze volkswagen.
Ze stonden bij de steen, eindelijk geplaatst, na maanden wachten. Vier witte stenen waren zijn vader voorbijgestreefd. In de leeftijd van… Het maakte beduusd, zoiets. De tijd staat niet stil, niets is te achterhalen.
– Dat is nu toch al weer… en dat hij daar nu onder dat bosje bloemen ligt.
Verdriet te onvatbaar voor tranen.
– En dat hij niets heeft kunnen zeggen op het laatste. Toch geloof ik nog steeds al zijn leven…
Hij wist wat ging komen. Dat bij de eerste operatie iets verkeerd was gegaan. Het grote bloedverlies, de bloedtransfusies wezen erop. Dat zijn laatste ziekte te stuiten zou zijn geweest in bekwamere handen.
De huisarts, zo’n gewone aardige man, gaf zijn verklaring en zat verder potdicht.
Misschien had ze daarom gelijk. Van tijd tot tijd werd hij woedend, wilde hij eisen gaan stellen, het verslag van de operatie opeisen, inzage kon niemand verbieden. En dan? Wie wist trouwens hoeveel zo’n verslag kon verzwijgen.
– Hij zei zo vaak, die jonge mensen van tegenwoordig die leven in een schitterende tijd. Ik wou dat ik die ontwikkelingen nog mee kon maken, zei hij zo vaak tegen mij, toen hij nog een beetje goed was. Die ruimtevaart, dat had zijn belangstelling nog allemaal zo. Alleen die laatste maanden…
Weg hier, hier weg, waar hij drie maanden geleden het woord had gevoerd tegen een fond van kraaien, koud of warm, het weer was hij volledig vergeten. ‘Ik meen dat ik spreek in de geest van mijn vader, wanneer ik kort het woord voer.’ Moeizaam bedachte openingszin waarmee zijn speech prartisch ten einde was. De stoet van mensen die zijn vader hadden gekend en vooral gewaardeerd vergroeid tot een haag om de kuil. ‘Herman, jij had een fijne vader.’ Sterke hand. Ze hadden de zoon nog als baby gekend, ze hadden hem op schoot paard laten rijden, een gulden in zijn spaarpot gestopt, begrijpend geknikt bij zijn vallen en opstaan. Ik spreek dan misschien in de geest van mijn vader, maar mijn stem is zo zacht dat geen mens me verstaat, ze zien gewoon aan de draai van mijn schouders dat ik er vroegtijdig de brui aan geef.
Vijanden? Gedreven door een zucht tot verzoening waren ze op komen dagen, de onheus bejegenden, de slappeling die niet voldeed aan de eisen, die zijn kans had gemist door toedoen van zijn vader, dat dacht hij tenminste, dat vertelde hij overal rond. Waar zouden ze zitten, zwijgend en stijf onder hun stijve hoofddeksels, saaie gedachten verbergend onder diepe denkrimpels. Zoveel volk bij elkaar zonder knagende rancune was ondenkbaar. Het karakter van zijn vader had
hij kort moeten schetsen, maar hoe? In het kort vertellen over zijn lichtgeraaktheid, de trieste ruzies van de laatste maanden, verpleegsters die hem niet helemaal lagen, maar nee, dat was al weer langer geleden, in een ander ziekenhuis, in een andere stad, hij haalde alles door elkaar, de laatste tijd. De laatste maanden kankerde hij alleen nog, wanneer zijn lippen nog wilden bewegen, zijn verdoving iets als een gedachte toeliet, gevangen als hij was in een knagend onbehagen. ‘Onder uit de keel spreken’ heette vroeger het krachtig optreden, nu was het een toonloos gekanker.
– Hij volgde het allemaal nog zo goed, hoorde hij haar babbelen, op de televisie, als er een voetbalmatch was kon hij het allemaal nog heel precies volgen. Alleen de laatste maanden, toen ging het niet meer. En pas vlak daarvoor had de dokter hem nota bene nog eens helemaal aan alle kanten onderzocht en toen zei hij nog zo, het valt me nog mee, zijn hart is nog goed, zijn bloeddruk was ook lang niet gek, als zijn eetlust ook nog wat vooruit was gegaan. Alleen dat plekje, dat bleef natuurlijk, maar nou ja…
Ze wandelden terug naar de kapel. Haar angst was geluwd, alles was overtuigend bewezen. Nu viel er niets meer te verdwalen. Een paar mensen scharrelden bij de stoep van de kapel, ze wachtten op iets, een keek naar de lucht. Bij het hek hadden drie auto’s zich bij de zijne gevoegd.
Jongen, jij had een fijne vader!
Waar bemoeide hij zich mee, de oude vriend? Had hij hem om een oordeel gevraagd?
– Maar dat hij niets meer heeft kunnen zeggen, dat zit me nog altijd zo dwars, dat hij zo zonder iets te zeggen is heengegaan.
Ze praatte voor zich uit, zonder hem aan te kijken.
– Dat zal me altijd dwars blijven zitten.
– Kijk nou even uit.
– Ja, dat doe ik ook wel. Maar die laatste zondag, toen was hij nog zo goed bij kennis, toen was hij al zo sterk vermagerd, die armpjes, ik kon het haast niet meer aanzien. De stakker! Zijn eetlust was toen al totaal bedorven door al die medicijnen die hij moest innemen, die hadden zijn lichaam totaal vergiftigd. Toch moest hij ze slikken, elke dag weer opnieuw. En toen op die zondag, toen zei hij opeens, het gaat niet goed, hè? En toen zei ik, nee, het gaat niet goed. Toen wil-
de hij erover praten, maar toen ging het nog niet en we begonnen allebei te huilen en ik zei, het gaat nog niet, hè. Toen zei hij, nee, het gaat nog niet. En toen was hij al zo moe. Altijd maar moe! Toen ben ik bij hem weggegaan, want hij moest weer worden geholpen en daarna moest hij gaan slapen. Hij klaagde altijd dat hij zo vreselijk moe was. En als je hem vroeger had gekend! En dat was de laatste keer dat we nog iets tegen elkaar hebben kunnen zeggen, want daarna ging het niet meer. Daarna heeft hij bijna niets meer gezegd.
Ze had moeite om zijn steeds grotere stappen bij te houden. Niets meer gezegd, zo was het gegaan, ook wat hem betreft, zijn laatste woorden waren ‘ja, doe dat’, aan het eind van een uurlang zwijgend ongelukkig samenzijn met een zonnig uitzicht op een binnenplaats waar zusters liepen en verderop een groene polder waarachter nieuwbouw zich verhief, ‘ja, doe dat’ bij het afscheid, veelzeggend antwoord op zijn glansloos opgewekte, inschikkelijke: ‘Ik kom wel gauw weer eens kijken.’
‘Ja, doe dat.’
Wat het betekende had hij gelegd in zijn gespannen, verkleurde, zwart omrande ogen.
De schaamte voor het machtiger worden, machtiger dan voor wie je bang bent geweest, een speciaal soort nederlaag was het, zo verloor hij toch nog, op het laatst.
‘… niets meer gezegd. Hij was helemaal apathisch geworden, hij wilde helemaal niet meer praten. Alleen die orchidee die hij kreeg in die laatste week, dat was dinsdag, van die oudleerlinge van vroeger, ik weet al niet meer hoe ze heette van zichzelf, die is ook al jarenlang getrouwd met kinderen…’
Hij maakte de deur voor haar open. Omslachtig stapte ze in. Terwijl hij startte en langzaam naar de tunnel toe reed, zei ze:
– Die had hem in geen jaren gezien en die belde toen ineens op alsof ze een gevoel had, werkelijk, je zou zeggen, een voorgevoel, telepathie… In geen jaren had ze iets van zich laten horen en nu ineens dacht ze, hoe zou het toch met meneer Roorda gaan. Je weet werkelijk niet hoe je soms zo ineens aan iemand kunt denken! Toen belde ze me ineens spontaan op en toen vertelde ik het haar.
Toen zei ze, wat vind ik dat toch verschrikkelijk jammer. Ik heb altijd zoveel aan mijnheer Roorda gehad, zei ze, mijnheer Roorda heeft
me enthousiasme bijgebracht voor mijn vak, dat zal ik mijn leven lang niet vergeten. Toen vroeg ze, waar zou ik hem een plezier mee kunnen doen en toen probeerde ik nog wat te verzinnen, hij at haast niet meer, hij had nergens meer belangstelling voor en toen bedacht ik dat hij iets van bloemen misschien nog mooi zou vinden en toen stuurde ze die prachtige orchidee. Dat heeft hem op het laatst nog veel goed gedaan. Hij vond hem zo prachtig!
Prachtig, prachtig, zei hij maar steeds. Zo prachtig vond hij hem nog. Hij wist ook nog heel goed van wie hij kwam.