Ingezonden
Beb Vuyk nog steeds op het oorlogspad
In de loop van 1940, toen Nederland door de Duitsers bezet was, verscheen in het toenmalige Nederlands-Indië van de hand van Beb Vuyk een roman getiteld ‘Het laatste huis van de wereld’.
In november van dat jaar schreef ik in het ‘Koloniaal Tijdschrift’ een artikel over een bepaald aspect van dit boek, een uiterst bedenkelijk aspect.
In de loop van het vorige jaar is bij Van Oorschot te Amsterdam een herdruk van die roman verschenen en nu Beb Vuyk het niet nodig heeft gevonden enige wijziging in de door mij indertijd gewraakte passages aan te brengen, voel ik mij verplicht mijn artikel, dat ik ‘Een romanschrijfster op het oorlogspad’ noemde, onder de aandacht van de lezers in Nederland te brengen.
Dit klemt temeer omdat de gewezen Gouverneur van Borneo, Dr. B.J. Haga, die door Beb Vuyk aan het einde van het boek wordt belasterd, zich niet meer kan verdedigen. Hij werd in 1942 door de Japanners onthoofd.
Hier volgt het artikel.
‘Een romanschrijfster op het oorlogspad’
Beb Vuyk geniet, en niet ten onrechte, een grote bekendheid.
Nu is het jammer, dat die bekendheid een kant heeft, welke met haar literaire kwaliteiten weinig van doen heeft. In ‘Het laatste huis van de wereld’ komen namelijk enkele passages voor, die in vrij wijde kring gerucht hebben verwekt. Dat is geen wonder, omdat die passages neerkomen op iets, wat in de romanliteratuur – gelukkig – een uiterst zeldzaam verschijnsel is, te weten een rechtstreekse, persoonlijke aanval op iemand, van wie de auteur vindt, dat hij iets jegens die auteur misdaan heeft.
Tot beter begrip van hetgeen ik hierover in het algemeen en in het bijzonder zou willen zeggen, laat ik de passages in kwestie – voorkomende op de bladzijden 211 en 212 –1) hier volgen:
‘Dan komt het bericht uit Ambon dat onze erfpachtsaanvrage is toegestaan, doch de canon te laag is getaxeerd, zodat wij het dubbele bedrag betalen moeten. Het is drie jaar geleden sinds
wij deze erfpacht hebben aangevraagd. Resident Haga is gouverneur van Borneo geworden.2)
Ik ga naar Ambon en leg aan de secretaris van de Resident uit, dat zich onze erfpacht in een riviervlakte bevindt en de gronden van de andere erfpachters langs de kust gelegen zijn. Ten slotte beroep ik mij op de belofte van Resident Haga.
Heeft U daar een schriftelijke bevestiging van?
Helaas mijn man was zo onervaren om een Resident der Molukken op zijn woord te geloven.
Er zal naar geïnformeerd worden.
Wanneer de canon verdubbeld wordt, zien wij van de erfpacht af, omdat het te duur wordt.
U hoort er nader over.
Wij horen er nader over. Wij krijgen bericht dat de Gouverneur van Borneo, Dr. Haga, zich niet herinnert, deze toezegging gedaan te hebben. Niet ziekte en geldverlies, de angst voor de dood en zorgen van iedere dag kunnen het hart verbitteren, maar dit onrecht maakt ons eenzaam, wrokkend en opstandig.’
Het antwoord op de vraag, of een aanval van deze aard nu werkelijk de moeite waard is om over te schrijven – voorlopig daargelaten of die aanval feitelijk gemotiveerd is – hangt naar mijn gevoelen in belangrijke mate af van de reactie daarop van de lezers, welke reactie weer in nauw verband staat met de literaire waarde, althans met de leesbaarheid van de roman zelf. Zo verscheen jaren geleden in Holland een dik boek van de hand van een heer, die niet schrijven kon, doch niettemin door middel van een uiterst doorzichtige sleutelroman, na enige jaren van overheidswege buiten de maatschappij gehouden te zijn, zich zelf trachtte schoon te wassen en anderen te bekladden. Omdat het boek niet te lezen was, werd het door degenen, die het ondanks alles toch gelezen hadden, aan iedereen afgeraden met de mededeling erbij, dat het bovendien allemaal wel bezijden de waarheid zou zijn. De roman van bedoelde heer had derhalve niet het gevolg, dat hij er zich van had voorgesteld. Hetgeen voornamelijk
te wijten of te danken was aan de omstandigheid, dat het boek een prul was.
‘Het laatste huis van de wereld’ is echter niet alleen geen prul, doch een zeer goed geschreven, soms zelfs boeiend boek van een schrijfster, die een groeiende bekendheid geniet. Hoe reageren nu de lezers op de door Beb Vuyk, overigens met open vizier, op Dr. Haga gerichte aanval? Wel zodanig, dat het de moeite waard lijkt, daaraan enige aandacht te schenken.
Uit wat ik tot dusver vernam moet ik wel de conclusie trekken, dat de gemiddelde lezer zich, na lezing van ‘Het laatste huis van de wereld’, op zijn zachtst gezegd tegen Dr. Haga gewaarschuwd voelt door iemand, die het weten kan. Zeker, ik weet, dat er critische lezers zijn, die het boek hebben weggelegd met de gedachte, dat zij nu wel ongeveer op de hoogte waren van Beb Vuyk’s lezing, doch dat er zeer waarschijnlijk ook nog wel een andere lezing – bijvoorbeeld die van Dr. Haga – zou bestaan, doch critische lezers zijn altijd en overal in de minderheid.
De goede trouw van Dr. Haga wordt dus nu, na de verschijning van Beb Vuyk’s laatste boek, door een zeker aantal personen, van wie velen noch de schrijfster, noch Dr. Haga kennen, in twijfel getrokken. Dit resultaat is enkel te danken of te wijten aan de omstandigheid, dat Beb Vuyk wèl kan schrijven, dat dus vele lezers in het bijzonder lezeressen zich vereenzelvigd hebben met de hoofdpersonen van het boek, dat zij – de lezers – de vreugden en de smarten van die hoofdpersonen hebben medegeleefd, hun tegenslagen als eigen tegenslagen hebben gevoeld en Dr. Haga de verwijten hebben gedaan, welke Beb Vuyk alias Mevrouw De Willigen hem doet.
Naar ik moet aannemen, is daarmede Beb Vuyk’s doel volkomen bereikt. En zij heeft dit bereikt, en daarop zou ik vooral de aandacht willen vestigen, met een volslagen onzakelijk verhaal.
Hiermede zijn wij aangeland bij wat ik de kern van deze kwestie zou willen noemen.
Om recht te verkrijgen staan de romancier dezelfde middelen als ieder ander ten dienste: hij kan een stuk in de courant schrijven, de politie roepen, naar de rechter lopen, een rekest schrijven aan de Regering of een lid van de Volksraad in de arm nemen. Bij het aanwenden van al deze middelen zal de andere partij echter als volkomen gelijkgerechtigd in het strijdperk kunnen treden en er zal met gelijke wapens gestreden moeten worden. Indien een romanschrijver evenwel om iemand af te straffen, te kwetsen of aan de kaak te stellen grijpt naar het wapen, waarop hij meester is, naar de roman dus, is de andere partij onmiddellijk in het nadeel. En zij blijft in het nadeel, al zou zij in de courant gaan schrijven, naar de politie lopen of wat dan ook. De roman is gelezen, de lezers hebben meegenoten en meegeleden… de veronderstelde moordenaar van Barbertje hangt, zelfs vóór hij
weet wat er aan de hand is. Een roman mag dan ook nooit de plaats zijn, waar een auteur persoonlijke aanvallen doet op hen, die hem iets misdaan hebben.
Ik schreef, dat Beb Vuyk haar doel bereikt had met een volslagen onzakelijk verhaal. In de passage, welke voorkomt op de pagina’s 211 en 2121), spreekt zij namelijk over een belofte van Resident Haga, terwijl zij in de passage op de pagina’s 205 en 2062) vertelt dat de canon door Resident Haga is vastgesteld. Argeloze lezers zou het wellicht kunnen ontgaan, dat het één in flagrante strijd is met het ander. Doch zij, die niet over moeilijkheden over canon en dergelijke zaken heenlezen, zullen hier misschien wat kopschuw worden en benieuwd raken naar de lezing van de andere partij. Ten gerieve van die lezers vooral laat ik deze hier volgen, al ben ik mij er van bewust, niet meer dan een klein deel van hen te kunnen bereiken.
De erfpachtsordonnantie voor de Buitengewesten bevat een artikel, waarbij een bedrag van f 1,- gesteld is als minimum canon per bouw. Teneinde de ontwikkeling van de Molukken te bevorderen had Dr. Haga als Resident der Molukken, destijds het voorstel gedaan om de mogelijkheid te openen dit minimum in bepaalde gevallen te verlagen.
Toen dan ook de candidaat-erfpachter de heer De Willigen (de echtgenoot van de schrijfster Beb Vuyk) de heer Haga vroeg of er geen mogelijkheid was om de canon voor zijn erfpachtsperceel lager te stellen dan f 1,- wees deze hem op de mogelijkheid daartoe, wanneer de Regering zou instemmen met het gedane voorstel, waaraan al dadelijk werd toegevoegd, dat het bedrag van de canon, zoals dat uiteindelijk zou worden vastgesteld, ook afhankelijk zou zijn van het advies van de commissie, welke voor het plaatselijk onderzoek van erfpachtsaanvragen wordt aangewezen.
Hiermede was het gesprek, waarbij Beb Vuyk niet tegenwoordig was, afgelopen. Van een gedane toezegging was geen sprake. Nog minder van een vaststelling van de canon.
Toen Dr. Haga, reeds lang vertrokken uit de Molukken, de vraag van de nieuwe Resident kreeg of hij een toezegging had gedaan over het vast te stellen bedrag van de canon, kon hierop alleen ontkennend geantwoord worden. Men moet aannemen, dat de heer de Willigen, onervaren als hij vermoedelijk in agrarische kwesties was, de portée van het onderhoud niet goed begrepen heeft. Bovendien heeft de ervaring geleerd, dat bij het weergeven van het resultaat van besprekingen, de wens vaak de vader van de gedachte is. Het onderhavige geval lijkt hiervan een goed voorbeeld.
Tot zover het artikel, dat ik meer dan twintig jaar geleden schreef. Ik weet, dat Beb Vuyk dit indertijd gelezen heeft. Het is onbegrijpelijk, dat zij de oorspronkelijke tekst van de nu harteloze passages ongewijzigd heeft gelaten.
H.J. Friedericy
Antwoord van Beb Vuyk.
Het Laatste Huis van de Wereld verscheen in 1939 bij de Haan in Utrecht. In 1942, vlak voor de instelling van de cultuurkamer, werd het met de v.d. Hoogtprijs bekroond. Gedurende de oorlog werden er een kleine vijfentwintig duizend exemplaren van verkocht. Na de oorlog werd het herdrukt, in 1947 bij de Haan, in 1954 bij Nijgh en van Ditmar, het vorige jaar bij van Oorschot. Nu drie en twintig jaar na verschijning en nadat zo’n kleine vijfen dertig duizend exemplaren van dit boek werden verkocht voelt Friedericy zich verplicht de lezers in Nederland op ‘een uiterst bedenkelijk aspect’ van zijn boek te wijzen. Hij doet dit door de Redactie van Tirade, als ingezonden stuk een artikel aan te bieden, dat door hem in 1940 voor het Koloniaal Tijdschrift (uitgegeven te Batavia door de Vereniging van ambtenaren bij het Binnenlandse Bestuur) werd geschreven, vooraf gegaan en afgesloten met enkele regels, waarin hij de reden van zijn nogal ongewoon gedrag motiveert, n.l. omdat Dr. Haga, die in mijn boek belasterd zou zijn, zich niet meer kan verdedigen omdat hij in 1942 door de Japanners werd onthoofd. Dit motief klinkt weinig overtuigend. Tussen het verschijnen van mijn boek in 1939 en zijn tragische dood in 1942 liggen drie jaren waarin Dr. Haga alle gelegenheid heeft gehad om zijn ‘lasteraarster’ aan te klagen of zich op een andere wijze te verdedigen. Blijft over F’s grief, dat ik het oorspronkelijke slot van mijn boek ongewijzigd liet, ondanks dat hij Friedericy in een artikel (dat hij mij nooit toestuurde, hoewel ik toen in verschillende kranten en tijdschriften publiceerde en via die redacties te bereiken was) zo duidelijk had uiteen gezet dat aan mijn verwijt aan Dr. Haga, mijn eigen onzakelijkheid en mijn mans onervarenheid in agrarische zaken ten grondslag lagen. Hij ziet daarbij over het hoofd, dat het woord ‘belofte’, dat door mij gebruikt wordt uit een andere sfeer stamt, dan het ambtelijke woord ‘toezegging’ dat door hem wordt gehandteerd. Het moge de ambtenaar Friedericy, die in 1940 dit artikel in het orgaan van zijn vereniging publiceerde niet kwalijk te nemen zijn dat hij de gevoelswaarde van woorden niet voldoende herkent, de auteur Friedericy, die nu drie en twintig jaar later dit zelfde artikel laat herdrukken in een literair tijdschrift en in enkele bijgevoegde regels het vroegere verwijt van onzakelijkheid en onervarenheid tot een beschuldiging van belastering optrekt, wel.
De kern van de woede en verontwaardiging van mijn boek bij het toenmalige B.B., inclusief Friedericy, ligt in het zinnetje: ‘Helaas was mijn man zo onervaren om een Resident der Molukken op zijn woord te geloven.’ De zaak heeft zich als volgt toegedragen:
Een candidaat-erfpachter mag met een ontginning beginnen op risico, dat wanneer de erfpachtaanvrage niet wordt toegestaan, hij het daarin geïnvesteerde kapitaal kwijtraakt. In zijn gesprek met Dr. Haga vertelde mijn man, dat hij met de ontginning wilde
wachten tot de officiële toezegging in zijn bezit was, omdat dat risico hem te groot was. H. antwoordde daarop dat hij binnenkort naar Batavia zou gaan en persoonlijk daar de zaak van de canonverlaging zou voorbrengen.
Toen mijn man nog aarzelde, beloofde Dr. Haga hem, dat het zeker in orde zou komen, omdat zijn advies doorslaggevend was. De adviescommissie waar H. van rept, bestond uit mensen van Boeroe. Bij hen lagen we goed en bovendien zouden zij toch niets anders adviseren dan wat het bestuur van hen verlangde.
Toen ten slotte de door Dr. Haga voorgestelde canonverlaging werd afgewezen, nadat wij met geleend geld de ontginning waren begonnen, voelden wij dat als een woordbreuk.
In de tijd toen deze rarimptijding ons bereikte werkte ik aan de laatste hoofdstukken van Het Laatste Huis van de Wereld. Ze gaf de climax aan het boek. Het werd er niet in opgenomen vanwege het literaire effect en niet om ‘iemand te straffen, te kwetsen of aan de kaak te stellen’, maar spontaan omdat het zo was en dit boek een getuigenis was van ons leven op Boeroe. Dr. Haga beloofde meer dan hij kon beloven. En wij in onze onzakelijkheid en onervarenheid, levend het afgesloten bestaan van eilandbewoners met een begrensde horizon van alleen het eigen eiland en de wateren rondom, vertrouwden kritiekloos op de almacht van een resident der Molukken. Nu na al die jaren vraag ik mij af of ook Dr. Haga toentertijd niet enige last heeft gehad van dit zelfde soort begripsverenging.
Na de oorlog plaatste Friedericy zich met zijn boek Bontorio in een pennestreek onder de beste auteurs. Aan de auteur Friedericy heb ik de plezierigste herinneringen. Ik kreeg contact met hem door een briefje dat hij mij zond nadat ik Bontorio prijzend had besproken. Hij schreef mij daarin, dat hij van mij geen goede critiek had verwacht, omdat hij over mij een artikel had geschreven, dat voor mij niet prettig moest zijn geweest. Ik vond zijn briefje aardig, maar heb mij er wel over verwonderd. Immers men baseert een literaire critiek op de verdienste of onverdienste van het werk, niet op de aangenaamheid of onaangenaamheid van de schrijver. Ik begreep niet hoe het ook maar een ogenblik in F. had kunnen opkomen, dat zijn stukje tegen mij, als een boemerang op hem terug zou kunnen slaan. Ook nu F. dit zelfde stukje opnieuw ter publicatie heeft aangeboden hoeft hij daarvoor niet bang te zijn.
Zijn goede werk zal ik blijven prijzen, zoals ik Bontorio en de Raadsman geprezen heb, zijn mislukkingen becritiseren, zoals ik dat zijn de laatste Etappe deed. Nog niet zo lang geleden.
Beb Vuyk
- 1)
- Nieuwe druk blz. 149-150.
- 2)
- Deze vermelding houdt verband met een voorafgaande passage (op blz. 205-206; nieuwe druk blz. 145) luidende: ?De offici?le stukken voor de erfpacht zijn nog niet in ons bezit; v??r deze alle ambtelijke instanties gepasseerd zijn kunnen jaren verlopen. Maar het vorige jaar op Ambon heeft mijn man Resident Haga over onze plannen gesproken en is door hem de canon vastgesteld. Enkele stukken van de vlakte zijn te moerassig om te gebruiken, maar toch hebben wij alle grond aangevraagd van Toebahoni tot het strand om een aaneensluitend geheel te verkrijgen. Er zullen jaren verlopen tot alles in cultuur is gebracht maar de canon is laag en deze schrale grond is ons liever dan de vruchtbaarste aarde.?
- 1)
- Nieuwe druk blz. 149-150.
- 2)
- Nieuwe druk blz. 145.