Belle van Zuylen
…Ik heb geen talent voor ondergeschiktheid
In de zomer van 1764 wisselden Belle van Zuylen en James Boswell enkele lange brieven. De Schotse schrijver – lange tijd voornamelijk bekend als biograaf van Samuel Johnson – had een jaar in Utrecht gestudeerd en was in die tijd een geregelde gast geworden op Slot Zuylen en in het Utrechtse herenhuis van de familie van Tuyll van Serooskerken.
Belle en hij waren op dat moment beiden vierentwintig jaar oud en zeer op elkaar gesteld, ondanks hun uiteenlopende karakters en opvattingen. Belle bediende zich niet alleen van het Frans als schrijftaal, maar voelde zich ook nauw verwant met de ideeën van de Franse ‘philosophes’, de schrijvers en denkers die de Verlichting tot de belangrijkste intellectuele stroming van de achttiende eeuw maakten. De Schotse rechterszoon Boswell daarentegen beriep zich graag op empiristen als David Hume. Overigens was ook Belle niet onbekend met het werk van de Engelse filosofen uit haar tijd; zo had zij met bewondering The theory of moral sentiments gelezen, het eerste belangrijke werk van Adam Smith, dat in 1759 was verschenen.
Haar correspondentie met de zeventien jaar oudere Zwitser Constant d’Hermenches was in deze periode nog tamelijk vormelijk Maar tegenover een ongevaarlijke leeftijdsgenoot als James Boswell durfde zij haar gedachten en gevoelens vrijelijk te uiten. Hoezeer zij van elkaar verschilden in religieuze, sociale en morele opvattingen, maar ook in psychologisch inzicht, blijkt uit vrijwel elke zin in onderstaande brieven. De wetenschap dat Boswell zijn ‘Zélide’ – de naam ontleende hij aan de ‘Portretten’ die Belle onder die titel van zichzelf had geschetst – enkele jaren later toch nog een huwelijksaanzoek zou doen, had hem in die zomer van 1764 waarschijnlijk meer verbaasd dan haar.
Wat eveneens blijkt uit hun correspondentie, is dat het schrijven van
brieven, naast de door velen als huisvlijt bedreven dichtkunst, werd beschouwd als een literaire bezigheid. Ook wanneer het niet ging om het gangbare genre van de roman-in-briefvorm, maar om een persoonlijke briefwisseling.
Greetje van den Bergh
Aan James Boswell, 14-17 juni 1764
Donderdagavond 14 juni, elf uur
Ondanks al je filosofische ideeën, mijn vrind, ben je heel nieuwsgierig naar wat je voor mij betekent; misschien zou het waardiger zijn je dat niet te zeggen, maar om waardigheid bekommer ik mij niet, ik geef niet veel om die door jou zo vereerde kunst. Ik wil je een genoegen doen omdat jouw geluk mij ter harte gaat en omdat genoegens deel uitmaken van je geluk; ik ben trouwens van nature geneigd te zeggen wat ik voel en wat ik denk. Welnu dan, er is een man op de wereld (ik geloof niet dat je hem kent) aan wie ik gewoonlijk ‘s avonds en ‘s ochtends denk, en soms overdag; sinds een dag of drie, vier heb ik minder aan hem gedacht. Kun je raden waarom? Omdat ik bij jou, mijn filosofische vriend, de onrust van een verliefd man meende te bespeuren; als je je steeds koel en ernstig had betoond, zoals je van mijn toekomstige echtgenoot verlangt,1. zou je mijn aandacht geen minuut hebben afgeleid. Ik ben aangedaan door je vertrek, de hele avond heb je mijn gedachten in beslag genomen, ik vind je bijzonder en beminnenswaardig, ik acht jou meer dan wie ook, en ik ben er trots op je vriendin te zijn. Voel je je nu niet tevreden?
Wat ik minder in je te bewonderen vind, is dat je de edelmoedige scrupules waarop je laatst zo trots was, zo snel terzijde hebt geschoven. De situatie was vandaag hetzelfde, mijn vader gedroeg zich even vriendelijk tegen je, waarom redeneerde je dan anders? Geef maar toe dat het slechts een kwestie van meer of minder is: onze neigingen hoeven maar een bepaalde kracht te krijgen om het te winnen van onze principes en ons onze plicht te doen vergeten; ofwel zij verleiden onze geest, en dan doen wij onze ideeën geweld aan. Het zou veel mooier van je zijn mijn vader te schrijven en bij elk van je brieven voor hem een brief voor mij te voegen, een open brief waarin je me over godsdienst en moraal zou onderhouden. Vanwege de welvoeglijkheid zou ik je niet antwoorden, maar je zou dan in elk geval kunnen preken, en het goede dat je wenst zou zo toch mogelijk zijn. Vaarwel, ik leg mij te ruste. Als mijn plan je niet aanstaat en ik je blijf schrijven, dan zal de toon van mijn brieven heel vrij zijn. Tegenover een libertijn ben ik streng en gereserveerd, maar ik heb niets te vrezen wanneer
ik openhartig ben tegenover een terughoudende vriend, een vriend die zo bezonnen is dat hij zelfs het opperste geluk zou afwijzen als dat hem aangeboden werd, uit angst dat hij niet alle dagen van zijn leven even gelukkig zou blijven. Ik durf mij niet te vleien met de gedachte dat de voorzienigheid zoveel geluk in petto heeft dat ik maar heb te kiezen, en ik geloof dat ik het eerste geluk dat zich voordoet zal aangrijpen. Misschien zal ik denken: als hieraan een einde komt, zie ik wel weer verder. Vaarwel.
Vrijdagochtend
Je meent dat een vrouw als ik uit louter goedheid, uit louter medelijden zwak zou kunnen zijn; ik geloof dat je je vergist. Om met liefdesverdriet mee te kunnen voelen, moet je iemands gevoelens delen; wanneer een man tegen mij zegt: ‘Ik houd van je en ik lijd’, dan zal ik daardoor niet diep geroerd zijn, tenzij mijn hart met het zijne overeenstemt, dezelfde pijn en hetzelfde verlangen kent. Maar al was het medelijden wel hevig, dan nog zal een vrouw die begrijpt wat liefhebben betekent, nooit uit louter medelijden de grootste gunst schenken die de liefde kent; een minnaar die alleen maar wordt beklaagd, zal zeker niet verkrijgen wat zelfs een beminde minnaar nauwelijks krijgt. Als een vrouw voor iemand zwicht, wil ze daar denk ik zo veel mogelijk profijt van hebben; ze vergeeft zich haar ongeoorloofde gedrag gemakkelijker naarmate ze gelukkiger is. Ik zou over dat onderwerp nog veel kunnen zeggen; hoe onberispelijk een vrouw zich ook gedraagt, zij weet daar heel wat van wanneer de zinnen alle gewaarwordingen waarvoor zij ontvankelijk zijn doorgeven aan het hart, en het hoofd daarvan geen enkele laat passeren zonder haar uit te werken.
In de stemming waarin ik verkeer, geloof ik dat de raad om een weinig gevoelig echtgenoot te kiezen niet de wijste raad was die je me kon geven. Als ik veel van mijn man houd en hij veel van mij, bestaat tenminste de mogelijkheid dat ik niet van een ander zal houden; als wij weinig van elkaar houden gebeurt dat zeker. Mijn hart is geschapen voor onstuimige gevoelens, het zal zijn lot niet ontlopen. Had ik vader noch moeder, zoals ik je laatst zei, dan zou ik helemaal niet trouwen. Je hebt me gezegd hoe slecht het zou zijn een dergelijk besluit te nemen, maar de kans bestaat dat
ik nog veel slechter doe aan een ander besluit. Om dat kleinste kwaad te vereffenen zou ik trouwens zo veel mogelijk goed doen; ik zou het kwaad zo veel mogelijk beperken, ik zou het goede zo ver mogelijk uitbreiden. Mijn dochters, als ik die had, zou ik elders laten opgroeien, uit vrees dat zij op me zouden lijken. Voor mijn zonen zou het minder kwaad kunnen op me te lijken; zij zouden het dierbaarste voorwerp van mijn aandacht zijn. Niets, niets van wat hen tot nuttige en gelukkige leden van de samenleving maken kon, zou in hun opvoeding worden verwaarloosd. Ik zou mij zoveel moeite geven dat hun geboorte hun niet kon worden aangerekend, en dat men mij daarvoor dankbaar zou moeten zijn. Maar ik heb wel een vader en een moeder, die ik niet in het graf wens en die ik geen leven vol smart wil bezorgen. Welk besluit dan te nemen? Ik weet het niet; men moet maar leven bij de dag, zich laten leiden door zijn hart en door de omstandigheden, niet te veel redeneren, rustig slapen, zichzelf vermaken, en doen waar men lust in heeft wanneer dat niet rechtstreeks tot misdaad leidt. Enkele weken geleden, toen mevrouw Hasselaer en de heer Rendorp – een van mijn en haar beste vrienden en de beschaafdste man die ik ken – bij mij waren, zei ik, zoals gewoonlijk, veel dwaasheden en veel verstandigs door elkaar. Ik was mij aan het kleden, uiteindelijk moesten zij gaan; mevrouw Hasselaer zei tot slot dat ik het vreemdste schepsel was dat ze ooit had gezien, en dat ik, met alles wat de hemel mij geschonken had, duizendmaal schuldiger zou zijn dan een ander als er niets van mij terecht mocht komen. Volstrekt niet, zei de heer Rendorp, want de goede God heeft haar ook haar excuus gegeven: misschien zou het in deze wereld heel slecht gaan, maar ik verzeker je dat in het hiernamaals alles in orde zal komen.
Ik zou wel graag een echtgenoot willen die mij zou behandelen als zijn maîtresse. Beschouw het niet als een plicht mij trouw te blijven, zou ik tegen hem zeggen; zolang ik meer charmes heb, geestiger en vrolijker ben dan een ander, zolang ik om je te behagen beter komedie speel, beter zing en beter het clavecimbel bespeel dan een ander, zul je mij om mijn aantrekkingskracht prefereren en dat is alles wat ik wens. Op jouw beurt zou jij ook slechts de rechten en de jaloezie van een minnaar mogen hebben; als je wilt dat ik je altijd blijf beminnen, moet je maar altijd beminnelijk blijven.
Nu ben je dus precies op de hoogte van mijn ideeën over dit onderwerp.
Wat zou iemand als d’Hermenches zeggen als hij een dergelijke brief in handen kreeg! Welk een troeven zou hij daaraan menen te kunnen ontlenen! Maar ik schrijfaan Cato. Cato’s vriendin lijkt weinig op hem, maar zij is zeer op hem gesteld.
Zondag
Je bent nog in Utrecht; dat verandert de zaak een beetje. Ik kon je deze brief beter toesturen dan geven. Maar dat is niet zo belangrijk. Op de eerste bladzijde heb ik me niet goed uitgedrukt toen ik zei dat mijn hart degene tot wie het gewoonlijk neigt even was vergeten, omdat ik in jou de onrust van een verliefd man had gemeend te bespeuren. Niet alle onrust is besmettelijk, goddank. Daarvoor is het nodig dat men enige affiniteit met elkaar heeft. Is men zeer met elkaar bevriend, dan is het tamelijk natuurlijk dat, wanneer de een zich herinnert dat hij een man is, de ander zich herinnert dat zij een vrouw is. Beiden moeten dat weer vergeten zijn nadat zij elkaar enkele dagen niet hebben gezien.
Schrijf mij niet te dikwijls, maar wel lange brieven, en adresseer ze aan boekhandel Spruyt. Ik zal daar elke twee weken iemand heen zenden om te vragen wat hij ontvangen heeft. Het doet er niet toe als het eind van je brieven in tegenspraak is met het begin; wie de menselijke geest kent is niet verbaasd tegenstrijdigheden te zien in wat deze zonder studie voortbrengt. Schrijf me in het Engels watje snel denkt; wanneer je gewichtige overpeinzingen wilt noteren kan het woordenboek minder kwaad, en kun je in het Frans schrijven; ik zal hetzelfde doen, dat wil zeggen het omgekeerde. Geef mij steeds precies je adres op in de steden waar je langere tijd verblijft. Wees voorzichtig; bedenk dat heel mijn gemoedsrust daarmee is gemoeid. Laat het je nooit overkomen dat je uit verstrooidheid je brieven aan het adres van mijn vader stuurt; maar zou je er niet goed aan doen hem vanuit Berlijn te schrijven dat je de heer Catt2. enz. hebt gesproken, en hem dan vraagt mij jouw groeten over te brengen? Vaarwel, nu heb ik alles gezegd, ik heb heel veel gezegd.
Van James Boswell, 18 juni 1764
Utrecht
Je kunt je wel voorstellen, lieve Zélide, dat ik zeer gevleid ben door je boeiende brief, maar ik moet bekennen dat je me bezorgd hebt gemaakt. Je zegt dat je meende in mij de onrust van een verliefd man te bespeuren. Daarover ben ik oprecht boos. Mijn eerlijkheid of misschien mijn grote onnozelheid belet mij Utrecht te verlaten zonder je op dat punt open en eerlijk helderheid te hebben verschaft.
Ik heb je een paar maal gezegd wat mijn gevoelens voor je zijn. Ik heb bewondering voor je denken. Ik ben zeer gesteld op je goedheid. Maar ik ben niet verliefd! Dat zweer ik je. Ik spreek zo heftig, omdat jij me reden hebt gegeven te menen dat het misschien om je gemoedsrust gaat. Dan moet men zich om plichtplegingen niet bekommeren.
Ik ben je trouwe vriend. Dat zal ik altijd blijven, als jij me dat toestaat. Als ik je op een of andere wijze van nut zou kunnen zijn, kan ik je bewijzen hoezeer ik je ben toegedaan. Het zal mij een genoegen zijn met Zélide te corresponderen. Adieu.
Aan James Boswell, 18-19 juni 1764
Maandagavond
Des te beter, mijn vriend, des te beter dat ik mij vergist heb. Het kwetst mij in het geheel niet dat ik drie dagen lang abuis ben geweest, en evenmin ben ik er rouwig om dat ik gedurende drie dagen wat minder heb gedacht aan de man van wie ik houd. Je vriendschap is waardevoller dan liefde; dat je op die manier weet te beminnen maaktje des te achtenswaardiger, en mij vleit het des te meer dat ik op die manier bemind word. Wat jouw gemoedsrust en de mijne betreft, zoals ik de zaak zag liepen die geen gevaar. Wat ik donderdagavond schreef was volledig waar toen ik het schreef; vrijdag vond ik het wat minder waar, ik had goed geslapen, het stond mij niet meer zo helder voor ogen of ik had gedacht dat jij verliefd was, of mijzelf enigszins bereid had gemeend van jou te houden, het kwam me alles een
beetje voor als een droom; zondag kwam het me bijna als onwaarachtig voor. Ik voelde me bezwaard toen ik je mijn brief gaf; ik had de eerste bladzijde er af willen halen, maar ik liet alles in het honderd lopen. De datum rechtvaardigt mij wel, dacht ik; wat ik donderdagavond schreef, dat dacht ik donderdagavond. Met de heer Boswell hoef ik niet omzichtig te zijn, laat ik het hem toch maar geven, het is een bewijs van openheid, het is het intieme dagboek van een heftige, gevoelige vrouw. Ik zei je dat de tegenstelling die de natuur in onze vriendschap teweegbracht na een afwezigheid van enkele dagen vergeten zou moeten zijn; jij hebt het niet hoeven vergeten omdat de gedachte eraan niet bij je opgekomen was; zelf ben ik het reeds volledig vergeten, maar wat mij altijd zal bijblijven is de herinnering aan de voortreffelijke adviezen die je werden ingegeven door een zuivere, belangeloze genegenheid. Ik schenk je voor eeuwig mijn vriendschap; hoe lichtzinnig je ook meent dat ik ben, daar kun je op rekenen; ik reken op de onwrikbaarheid van jouw gevoelens als op die van de rotsen die God op het aardoppervlak plaatste toen hij de wereld schiep. Zelf zal ik de ene dag wat tederder zijn dan de andere, maar alle dagen zul je me dierbaar zijn, alle dagen zal ik denken, zoals jij gisteren zei: ‘Ik vermaak mij wel, maar het zou nog plezieriger zijn als de heer Boswell hier was.’ Donderdag was ik erg aangedaan door je vertrek; toen je was weggegaan bleef ik enige tijd in diep gepeins verzonken alleen achter, daarna ging ik een tochtje maken in de sjees en sprak met mijn broer over niets anders dan over jou. Gisteren was er geen sprake van gepeins, ik speelde komeet en ik vertelde mijn vader verhalen. Ik was niet minder op je gesteld dan donderdag, ik was niet minder bereid een deel van mijn geluk op te offeren voor het jouwe, ik betreurde zelfs in wezen je vertrek niet minder; vanwaar dan dat verschil? Beschuldig alsjeblieft mijn hart daar niet van; ik denk dathet een kwestie is van gemoedsgesteldheid, het hangt af van de wind of de zon, of misschien van de maag. Waarom verzuimde Caesar jouw eilanden te veroveren? Misschien, zegt Pope, omdat hij niet gegeten had.3. Of ik gegeten heb of niet, ik beloof je dat mijn diepste gevoelens voor jou altijd onveranderd zullen blijven; ik hoop dat je je leven lang daarmee tevreden bent, en ze zullen nooit een raadsel voor je zijn. Ik wil niet dat je mening daarover afhankelijk is van de zogenaamde scherpzinnigheid van iemand
als de heer Reynst4.; het stemt mij zeer tevreden dat ik je alles heb verteld, en ik zal altijd zo openhartig blijven.
Ik moet nu eindelijk eens naar bed; ik hoop dat ik even rustig slaap als de afgelopen nacht. Het zou heerlijk zijn om aan niemand te denken, althans voor een paar dagen, maar de ellendige van wie ik houd laat mij zo lang niet met rust, hij herneemt heel snel zijn rechten weer. Wat ik gisteren vertelde is woord voor woord waar. Of nee: ik heb gezegd dat je hem niet kende, dat is niet zeker, het is zelfs heel waarschijnlijk dat je hem wel eens hebt ontmoet, maar omdat ik vrees dat hij behoort tot de mensen wier uiterlijk niet bij je in de smaak valt, heb ik je hem niet willen beschrijven of zijn naam willen noemen. Hij is rooms-katholiek en mijn ouders zijn calvinistisch. Sinds bijna twee jaar ben ik op hem gesteld, zeer op hem gesteld. Hij heeft niet zoveel verbeeldingskracht als ik, hij is minder gepassioneerd, maar hij heeft een verfijnde smaak, een ontwikkelde geest, scherpzinnig en rechtvaardig, een gevoelig hart en een kalme, indolente ijdelheid. Met hoeveel genoegen bedenk ik, wanneer ik gedichten schrijf, dat hij ze zal lezen! En al lezend verheugt hij zich erover dat ik van hem houd.
Maar het is te zot dat ik nog steeds niet naar bed ga. Vaarwel, vaarwel.
19 juni
Ik ben gisteren vergeten je te bedanken voor je brief, terwijl dat toch het eerste was dat ik had moeten doen. Je ziet dat die in feite niet eens beslist noodzakelijk was, maar in intentie was het een brief jou waardig, een brief die past bij volmaakte en grootmoedige eerlijkheid. Om je te evenaren zal ik je niet lang laten wachten op dit antwoord, dat je gemoedsrust volledig moet doen terugkeren; ik zal het Bentinck toesturen, zodat je het snel ontvangt. Hierna zal ik je enige tijd niet schrijven; mijn clandestiene brieven doen mij te laat opblijven, dat is een gebrek aan zelftucht dat jouw raadgevingen me moeten afleren. Maar jij kunt me overdag alles schrijven wat bij je opkomt, zodat ik op de hoogte ben van de gedachten die in Engeland geboren zijn en de gedachten die in Frankrijk zijn geboren; allen zijn mijn landgenoten, want mijn gedachten zijn van alle landen. Adresseer
de eerste enveloppe om je brieven aan mij, en doe die in een tweede enveloppe waar mijn naam niet op te lezen valt, aan de heer Spruyt, boekhandelaar in de Koorstraat te Utrecht. Wees daarmee niet onvoorzichtig; in dit opzicht hangt mijn gemoedsrust wél van jou af. Vergeet niet om vanuit Berlijn naar mijn vader te schrijven, hij is zeer op je gesteld en hij zal gevoelig zijn voor die attentie. Nogmaals, schrijf mij lange brieven, maar niet te vaak; laat mij je mening weten over de boeiendste dingen die je ziet, ik durf te zeggen dat er niemand is tot wie je je verhalen beter kunt richten, niemand bij wie je vertrouwen meer op zijn plaats is. Op het stuk van integriteit is mijn wispelturige hoofd altijd onveranderlijk geweest. Vaarwel, ik blijf je trouwe vriendin zolang ik een hoofd en een hart heb.
Schrijf een briefje aan d’Hermenches om hem te bedanken. Hij klaagt dat hij niets meer van je vernomen heeft. Maar laat je niet ontvallen dat ik het tegen je gezegd heb.
Je hebt groot gelijk dat ik er niet voor zou deugen om je vrouw te worden, daarover zijn we het volkomen eens, ik heb geen talent voor ondergeschiktheid.
Waarom had je eergisteren spijt van je rol als mentor? Ze bewees je naar mijn idee veel eer; ik heb geconstateerd hoe verstandig en goedhartig je bent en hoeveel vriendschap je voor mij koestert, en omgekeerd heb ik veel vriendschap voor jou opgevat. Misschien betreur je het omdat je het als verloren moeite beschouwt, maar dat is toch niet geheel het geval. Ook als een argument het hart niet raakt en het hoofd niet overtuigt, blijft het in het geheugen hangen en kan het drijfveer tot een nadere beschouwing zijn. Is men op een dag onzeker over de beslissing die men nemen moet, dan kan het in de afweging betrokken worden en de weegschaal naar de goede kant doen doorslaan. Omdat ik graag wil dat je op een punt van wezenlijk belang niet met een verkeerd idee van me vertrekt, benut ik snel een vrij moment om je duidelijk te maken van welke aard mijn twijfels op het punt van de godsdienst zijn. Ik ben ervan overtuigd dat er een God is, een eeuwig, volmaakt en almachtig wezen. Wat mijn hart als goed beoordeelt, wat alle mensen huns ondanks goed vinden, is stellig goed, daden die ieders geweten afkeurt zijn slecht. Aangezien het vermogen en het verlangen van
onze ziel om zich te vervolmaken onbegrensd zijn, geloof ik vast dat ook haar bestaan geen grenzen zal hebben. Ons afgrijzen bij de gedachte dat wij terugkeren naar het niets overtuigt mij daar eveneens van. Waarom zou God ons zoveel afschuw laten voelen voor iets dat onvermijdelijk is, waarom zou hij ons zo laten verlangen naar iets dat buiten ons bereik ligt? En waarom zou hij ons gevoelens geven die louter illusoir zijn? Ik geloof dat wij vrij zijn in ons handelen, omdat al onze gedachten, al onze overwegingen op die veronderstelling zijn gebaseerd; omdat zelfs de bedrieglijkste redeneringen ons daarover nooit meer verschaffen dan een speculatieve twijfel of een theoretische overtuiging, zonder ooit het innerlijke besef van onze vrijheid teniet te doen. Dat wil zeker niet zeggen dat het in mijn ogen om het even is of wij die goed of slecht gebruiken; ik denk dat elke goede gewoonte van onze ziel in dit leven ons een stapje dichter bij ons geluk in het hiernamaals brengt, en elke slechte gewoonte dat verder uitstek. Die straf is niet meer dan een vanzelfsprekende consequentie: een verdorven ziel zou onmogelijk gelukkig kunnen zijn met dezelfde dingen die een deugdzame ziel gelukkig maken. Het kennen van God, het beschouwen dan de natuur kan haar pas na lange tijd tot vreugde strekken, en het ontberen van wat haar hier op aarde gelukkig maakte zal een langdurige kwelling zijn. Dat die kwelling eeuwig is kan ik niet geloven, wíl ik niet geloven; voor mij zou dat een wredere kwelling zijn dan je je kunt voorstellen. De openbaring vertoont kenmerken van grootheid, van goedheid, van barmhartigheid, die oneindig veel respect inboezemen; als ik haar beter begreep, zou ik misschien in al haar aspecten een goddelijk karakter herkennen, maar haar onbegrijpelijkheid in veel opzichten, de tegenstrijdigheden die ik in haar meen te bespeuren, houden mij tegen. Ik twijfel, ik zwijg; ik zou het misdadig vinden andermans geloof omver te werpen om daarvoor slechts onrustbarende twijfel in de plaats te stellen.
Maar ik kan mijn geest niet dwingen te geloven zonder te begrijpen, ik kan mijn hart niet dwingen een godsdienst te onderschrijven die ik niet kan liefhebben zolang ik zie dat een deel van Gods schepselen daarin wordt uitgesloten van het beloofde geluk. Ik kan mijn lot niet scheiden van dat van anderen; nooit zal ik zeggen: dat ik door dit geloof gered ben is mij genoeg, wat doet het ertoe dat oneindig veel schepselen die kinderen zijn
van dezelfde God, verdoemd zijn door hun ongeloof. De kwestie van deisme en christendom is ongetwijfeld belangwekkend genoeg om zorgvuldig door ons te worden onderzocht, maar ze is het te zeer voor mijn gezondheid, voor mijn gemoedsrust, voor mijn geluk. Ik ontwijk haar, uit vrees om te dwalen; ik wacht in bescheiden, kalme twijfel af tot mijn blik door de waarheid zal worden verlicht. Nu ken je mijn opvattingen; ik hoop dat zij me niet van de achting van een vriend beroven, en dat ik je in dit opzicht nu minder afkeurenswaardig en minder ongelukkig voorkom dan je had gedacht.
Van James Boswell, 9 juli 1764
Berlijn
My Dear Zelide
Wees niet boos dat ik mijn trouwe vriendin niet eerder heb geschreven. Je weet dat ik een man van vaste regels ben, een man die tegen zichzelf zegt: ‘Zo zal ik handelen’, en dan ook zo handelt. Kortom, een man die onderworpen is aan discipline en zijn Orders5. heeft voor zijn handelingen in de loop van de dag, even stipt als elke soldaat in zijn leger. En wie geeft die orders? Ik zelf. Boswell stelt, wanneer hij bedaard en ernstig is, regels op waaraan Boswell zich dient te houden als het leven zijn normale gang gaat en het Boswell zou kunnen overkomen losbandig te zijn, zodat hij het onderscheid vergeet tussen goed en kwaad, tussen gepastheid en ongepastheid. Ik geef toe dat deze methode om volgens een Plan te leven soms nadelen kan hebben, en mij zelfs tot verkeerde dingen kan brengen. Wanneer een man als ik zijn grote Inzicht gebruikt om onbeduidende zaken te regelen, lijkt hij dunkt me op een reus die kopjes afwast, of een draad in een naald steekt, dingen die veel beter door een lief juffertje zouden kunnen worden gedaan. Hier is sprake van hoogdravend vertoon van waardigheid. Dat kun je nog vaak van mij verwachten, maar je kent me zeker goed genoeg om je daar niet over te verbazen. Dat ik toegeef dat Plannen iemand soms tot verkeerde beslissingen kunnen brengen, pleit echter niet in de eerste plaats voor mijn oprechtheid. Mr. Smith,6. wiens zedelijke
opvattingen jij zo bewondert, schreef me enige tijd geleden: ‘Jouw grote fout is dat je systematisch handelt.’ Voor een gewichtig filosoof een merkwaardig verwijt om aan een jongeman te maken! Het is echter wel een terecht verwijt, en in mijn geval maar al te gegrond. Om aan te tonen dat het terecht is, hoef ik niet verder te gaan dan de brief die jij nu aan het lezen bent. Het maakte deel uit van mijn systeem Zélide niet te schrijven voordat mijn reis ten einde was. Doordat ik mij hield aan dat systeem, heb jij nu waarschijnlijk al bijna vier weken lang niets van me gehoord. Ik zal niet veinzen eraan te twijfelen of je dat wel betreurt. Ik ben zelfs ijdel genoeg om me voor te stellen hoe je genegenheid je allerlei bezorgde reacties heeft ingegeven – maar wel reacties die een vriend betamen. Liefde is een hartstocht die noch in jouw noch in mijn gedachten opkomt; althans niet voor elkaar.
Je aardige brief, ingesloten bij graaf Bentinck, ontving ik van diens vriend te Brunswijk. Hij deed me veel genoegen, en was veel meer naar mijn zin dan de eerste. Je geeft blijk van hetzelfde beminnelijke karakter, dezelfde briljante verbeeldingskracht, dezelfde waardering voor mij die je in je eerste brief liet blijken, maar met meer samenhang en meer hartelijkheid. Ik moet je werkelijk om vergeving vragen dat ik zo vrij tegenover je ben. Ik behandel je op deze manier niet met de hoffelijkheid die ik je verschuldigd ben. Maar je wilt wel zo goed zijn te geloven dat ik oprecht je vriend ben, en je weet dat een oprecht vriend er nooit veel plichtplegingen op na houdt, maar integendeel zonder terughoudendheid zijn mening zegt. Ik heb ook gemerkt dat een oprecht vriend in het vuur van zijn bezorgdheid met een strengheid over onze tekortkomingen zal spreken die duidelijk maakt dat zij hem pijn doen. Ik herinner me dat een officier van het Britse leger voor wie ik genegenheid koesterde, zichzelf door zijn verkwistendheid ruïneerde. Ik kon hem gelukkig uit de gevangenis houden en ervoor zorgen dat hij teruggestuurd werd naar zijn vrienden. Ik was niet rijk, maar ik had genoeg geld om zijn nood te lenigen. Op hetzelfde moment dat ik in gesprek was met zijn schuldeisers, vatte hij het plan op een of ander fantastisch feest te geven. Ik voelde mij daardoor zo hevig gegriefd, dat ik met tranen in mijn ogen uitriep: ‘Heeft iemand ooit zo een nietswaardige kerel gezien?’ Die officier nu, Zélide, was een knappe man,
een man van talent, die een blijspel had geschreven, gedichten had geschreven. Hij was goedgebouwd, hij was een begaafd tragediespeler. Hij was edelmoedig, hij was levenslustig. Had hij in Utrecht verbleven, dan zou je zeer op hem gesteld zijn geweest. Je zou met hem hebben gecorrespondeerd wanneer hij weer vertrokken was; en toch, Zélide, is deze officier een ongelukkig wezen en een slecht lid van de maatschappij, louter door gemis aan prudentie, die nuchtere eigenschap waar jij om lacht, hoewel het de belangrijkste van alle eigenschappen is. Zij maakt van elke omstandigheid het beste wat ervan te maken valt.
Hebben wij uitzonderlijke talenten, dan stelt zij ons in staat een uitmuntende indruk te maken. Zijn onze capaciteiten middelmatig, dan stelt zij ons in staat een goede indruk te maken, en zelfs zeer zwakke lieden hebben zich onder haar bescherming behoorlijk door het leven geslagen. Gij, lieveling van de natuur, hoor uw vriend aan. Laat Prudentie uw raadsvrouw zijn. Leer uzelve meester te zijn. Leer te leven, en versmaad nimmer de kunst. Kunst heeft u geleerd zo goddelijk het clavecimbel te bespelen. Laat haar u leren de gaven uwer geest even harmonieus te moduleren.
Je ziet dat ik in een verheven stemming ben, want ik wijd heroïsche verzen aan je. Het is mijn oprechte wens dat ik je werkelijk een dienst zou kunnen bewijzen. Nu zul je zeggen: ‘Mijnheer, u doet me een genoegen, daarmee bewijst u me een grote dienst.’ Mijn lieve Zélide! laat mij je toch overreden je gehechtheid aan genoegens op te geven en te streven naar het milde geluk.
Geloof me, het is niet Gods bedoeling dat wij veel genoegens hebben in dit leven. Maar hij is zo goed geweest ons in een situatie te plaatsen die het ons mogelijk maakt tot een aangename sereniteit te komen; zoals een van onze dichters7. het noemt:
‘De kalme zonneschijn der ziel en de innige vreugd’.
Wie aldus leeft, handelt waarlijk naar de natuur. Zij die op zoek zijn naar geraffineerde vreugden worden altijd teleurgesteld. Als zij die vinden, is het slechts voor een ogenblik. Hun gaven gaan te gronde aan buitensporigheid en zij kwijnen weg in een staat van eentonige krachteloosheid. Als zij die niet vinden, worden zij kribbig en ongelukkig; zij beweren bij hoog en bij laag dat geluk niet bestaat in het leven, omdat zij niet het denkbeeldige geluk hebben ervaren dat het leven weigert. Je zult wel vinden dat ik aan het preken ben, en je hebt er misschien schoon genoeg van; toch moet ik nog even doorgaan. Ik zal trachten mijn betoog wat te verlevendigen. Ik zal een aantal raadgevingen slechts even aanstippen. Het amuseert je vast en zeker op die aanzet voort te borduren. Religie is het schoonste onderwerp waarmee de geest zich kan bezighouden. Geloof me, dat is geen vooroordeel. Is het niet schoon de Opperheer der Schepping te aanbidden en de vergoddelijking van onze ziel na te streven? Ik ben het met je eens dat godsdienst door de mensheid tot een verward en ingewikkeld iets is gemaakt. Van één ding ben ik echter volkomen zeker; en dat is godsvrucht, het aanbidden van de ene, almachtige, goede God. Wat de verschillende geloofsovertuigingen betreft, ik ben geen kwezel. Het lijkt mij heel waarschijnlijk dat Jezus Christus een goddelijke opdracht had om de mensen het feit van de onsterfelijkheid te openbaren en een liefdevolle verzameling geboden voor hun gedrag hier op aarde, en dat hij door zijn dood boette voor de zonden van de wereld, waarvoor Gods gerechtigheid voldoening vroeg. Het stemt mij gelukkig dit te geloven. Het doet mij leven in blijde hoop. Ik geloof niet dat slechts weinigen het geluk in het hiernamaals deelachtig zullen worden. Gods goedheid is in mijn opvatting groot en veelomvattend. Ik breek mijzelf niet het hoofd over teksten hier en teksten daar, over de interpretatie van een zwaarmoedige geestelijke of de interpretatie van een opgewekte geestelijke. Ik eer mijn Schepper, en ik vrees het kwade niet. Je ziet, lieve Zélide, dat je vriend op het belangrijke punt
van de godsdienst heel gelukkig is. Laat hetzelfde voor jou gelden. Maak, smeek ik je, het vaste voornemen nooit over metafysische duisterheden te denken. Dat soort speculaties is onzinnig voor een man; maar voor een vrouw is het onzinniger dan ik onder woorden wens te brengen. Nu zegje misschien dat je je geest niet kunt beletten weg te zweven naar de regionen der verwarring; sta mij toe dat tegen te spreken. Veronderstel dat je bevangen zou worden door een vreemde lust om het plafond van je slaapkamer aan te raken terwijl je op de grond stond. Je zou dan je arm strekken totdat hij pijn deed zonder veel dichter bij je doel te komen. Hoewel je moest toegeven dat het ridicuul was, zou je me zeggen dat dit zozeer een gewoonte voor je was geworden dat je het werkelijk niet kon helpen. Ik zou dan antwoorden: ‘My dear Zelide, zolang je armen niets te doen hebben, zullen zij inderdaad steeds weer die vreemde richting uitgaan; maar als je rustig gaat zitten en een vest borduurt voor je broer, tart ik je handen de lucht in te gaan; en ik verzeker je dat ze geleidelijk hun slechte gewoonte zullen vergeten en even rustig zullen blijven als de bekoorlijke handen van de gravinnen d’Aumale’. Zo dien je ook met je geest te handelen. David Hume, die meer heeft nagedacht dan enig ander man, die op de pijnbank van de metafysica gefolterd is, die door de wildernis der speculatieve filosofie gezworven heeft, komt bedachtzaam en sereen tot de slotsom dat het gewone leven datgene is waarmee de mens zich dient bezig te houden. Bedenk eens, lieve Zélide, in hoeveel opzichten je werkelijk bevoordeeld bent. Je bent de dochter van een van de meest vooraanstaande families in de Zeven Provinciën; je hebt een aantal voorname kennissen. Je hebt een heel knap vermogen, en ik wil je ook niet verhelen dat Zélide zelf knap is. Je mag rekenen op een aanzienlijk huwelijk. Je kunt een gerespecteerd en vriendelijk persoon zijn in je leven. Je begaafdheid en je vele prestaties kunnen je tot grote eer strekken. Maar wees voorzichtig: als die betoverende eigenschappen niet door prudentie worden geregeerd, kunnen ze je ook veel schade berokkenen. Je hebt me bekend dat je aan hypochondrie lijdt. Dat wil ik wel geloven. Je hebt een teer gestel en een sterke verbeelding. Om jezelf te vrijwaren voor een kwaal die maakt dat je je ellendig voelt, moet je je niet gedragen als een vertwijfeld iemand. Je dient je gezondheid met zorg te behandelen door regelmatig te leven, en je geest met zorg te
behandelen door hem met mate te gebruiken. Handel je aldus, dan mag je verwachten gelukkig te worden. Berust je in je fantaseren, dan zul je nu en dan wat rusteloze vreugde kennen, maar geen duurzame voldoening. Ik denk dat je me wel gelooft. Ik ben geen predikant. Ik ben geen dokter. Ik ben zelfs geen minnaar. Ik ben slechts een gentleman op reis die genegenheid voor je heeft opgevat en zich bekommert om jouw geluk. Een gentleman, mag ik daaraan toevoegen, die jij eer bewijst met je achting. Lieve Zélide, je bent heel aardig, je bent heel openhartig; vergeef me alsjeblieft dat ik je smeek minder ijdel te zijn. Je hebt in één opzicht buitengewone talenten. Maar schiet je in andere opzichten niet tekort? Denk je dat je op het gebied van de Rede even voortreffelijk bent als op het gebied van de Verbeelding? Geloof me, Zélide, dat is niet zo. Geloof me en tracht daar verbetering in te brengen.
Na zoveel serieuze raad kan mijn geweten me niet verwijten dat ik je schrijf, dunkt me. Ik ben ervan overtuigd dat je achtenswaardige vader hier geen aanstoot aan zou kunnen nemen. Ik ben ervan overtuigd dat het mijn bedoeling is je een dienst te bewijzen, als ik dat kan.
Met je welnemen, Zélide, moet ik je nu berispen vanwege je libertijnse ideeën, waarvan je brieven mij verschillende voorbeelden verschaffen. Als je echtgenoot en jij weinig van elkaar zouden houden, zeg je, ‘dan zou ik zeker van een ander gaan houden. Mijn hart is geschapen voor onstuimige gevoelens het zal zijn lot niet ontlopen.’ Ik hoop dat die liefde van jou voor een ander niet je noodlot zal zijn, zoals voor menige voorname dame. ‘Had ik vader noch moeder, dan zou ik helemaal niet trouwen.’ Maar je zou wel je amoureuze relaties hebben. Arme Zélide! Zie je dan niet dat je jezelf tot een allerverachtelijkste positie zou verlagen? Nee Zélide, wat mannen ook doen, een vrouw zonder deugdzaamheid is een gruwel. Vergeef me dat ik zo vrij tegen je spreek. Ik weet dat je het niet verkeerd bedoelde. Je liet je verbeelding de vrije loop. Je ziet echter waar dat toe leidt. ‘Ik zou wel graag een echtgenoot willen die mij zou behandelen als zijn maîtresse. Beschouw het niet als een plicht mij trouw te blijven, zou ik tegen hem zeggen. Jij zou ook slechts de rechten en de jaloezie van een minnaar mogen hebben.’ Foei, Zélide, wat zijn dat voor fantasieën! Is de benaming maîtresse ook maar half zo aangenaam als die van echtgenote? Is een relatie die louter uit liefde bestaat, gelijk aan een
relatie die versterkt wordt door allerlei omstandigheden die op een gezonde geest een welgevallige invloed hebben? Ik verzoek je dringend nooit aan zulke ideeën toe te geven. Respecteer het mensdom. Respecteer de instituten van de maatschappij. Als je verbeelding vrolijke grillen vertoont, mag je dat gerust vermakelijk vinden. Maar laat je regeren door de Rede. Houd dergelijke ideeën verborgen. Gedraag je verstandig.
Ik heb een heel plezierige reis gehad. Graaf Marischal was hoogst onderhoudend gezelschap, en de Turkse dame8. zei buitengewoon wijze dingen wanneer zij niet indolent zweeg. In Brunswijk waren wij heel tevreden. Ik ben pas twee dagen in Berlijn. Maar ik zie dat mij in deze mooie hoofdstad een gelukkige tijd wacht. De Duitse vormelijkheid en staatsie bevallen mij zeer; want ik ben een echte oude Schotse baron. De heer Catt vond ik erg beleefd. Ik zal de heer van Zuylen binnenkort schrijven. Ik acht hem hoog en ben zeer op hem gesteld. Ik had de eer te worden voorgesteld aan graaf von Anhalt. Je zult begrijpen dat ik hem tamelijk aandachtig heb opgenomen. Hij lijkt een verstandig, beleefd, energiek man, très prévenant in zijn manier van doen. Ik heb hem maar heel even gezien, zodat ik er niet veel over kan zeggen. Op grond van wat ik van hem heb gezien en wat ik heb gehoord, zou het me zeer verheugen als hij de echtgenoot werd van mijn trouwe vriendin. Maar zij moet het zich wel aan haar eer verplicht voelen zich correct te gedragen. Aangezien jij en ik, Zélide, volkomen ongedwongen met elkaar zijn, zal ik je vertellen dat ik zo ijdel ben me bij het lezen van je brieven te verbeelden dat je werkelijk verliefd op me was, zo verliefd als je maar op een man kunt zijn. Ik zeg was, want ik moet me wel erg vergissen als dat niet reeds weer over is. Het oordeel van Reynst was zo slecht nog niet. Je hebt jezelf niet in de hand. Je kunt niets verhelen. Je leek je ongemakkelijk te voelen. Je vrolijkheid had iets gedwongens. Op de zondagavond dat ik je voor het laatst zag, kon ik merken dat je aangedaan was. Maar ik schonk er geen aandacht aan. Uit je conversatie kon ik duidelijk opmaken dat ik een plaats in je hart gekregen had, dat je me beschouwde met een warmte die meer dan alleen maar vriendschappelijk was. Je brieven gaven me te kennen dat je er tevreden over was eindelijk de man te hebben ontmoet voor wie je een sterke, duurzame passie kon voelen. Maar ik ben te edelmoedig om je niet te ontnuchteren. Je weet dat
ik een strikt oprecht man ben. Dat heb je me gezegd. Ik dank je daarvoor; ik hoop dat je altijd zo over me blijft denken. Is het echter niet wat hard dat ik geen hogere dunk van je heb? Geef toch toe, Zélide, dat je onbeheerste onstuimigheid je slechte diensten zou kunnen bewijzen. Het vermindert het respect van mensen wier respect je op prijs stelt. Je schrijft me: ‘Ik zou er niet voor deugen om je vrouw te worden, ik heb geen talent voor ondergeschiktheid.’ Als je daarmee bedoelt talent voor huiselijke deugden, zul je tot de ontdekking komen dat die voor de vrouw van iedere verstandige man onmisbaar zijn. Maar er zijn veel zwaarwegender argumenten waarom je mijn vrouw niet moet worden; zo zwaarwegend dat ik, zoals ik al eerder tegen je zei, nog niet met je zou trouwen als ik daarmee koning werd. Ik ken mezelf, en ik ken jou. En redenerend naar alle waarschijnlijkheid ben ik ervan overtuigd dat, trouwden wij met elkaar, het niet lang zou duren voordat we beiden diep ongelukkig zouden zijn. Mijn vrouw moet een persoon zijn die het tegenovergestelde is van mijn lieve Zélide, behalve in genegenheid, oprechtheid en goedgehumeurdheid. Als vriend kun je op me rekenen. Het ergert me als ik bedenk hoeveel vrienden je hebt. Ik weet van verscheidene mensen, Zélide, dat ze met je corresponderen. Daarom ben ik er ook niet zo trots op dat ik met je correspondeer. Maar ik ben zeer op je gesteld en ik zou graag bijdragen aan je geluk. Je draagt me op alles te schrijven wat ik denk. Ik vraag je vergeving, maar aan dat verzoek zal ik niet voldoen. Ik zal niets schrijven dat ik níet denk. Maar jij bent niet de persoon aan wie ik zonder enig voorbehoud alles zou schrijven wat ik denk. Hierna zal ik in het Frans schrijven. Mijn kennis van die taal zal door de correspondentie met jou zeker verbeteren. Je schrijft haar heel bekoorlijk. Gehoorzaam ik niet braaf aan je opdracht om lange brieven te schrijven? Jij moet dat ook doen. Zo lang ik in Berlijn verblijf is mijn adres: Chez Messieurs Splitgerber et Daum à Berlin.
Adieu. Denk na en wees gelukkig.
Schrijf me spoedig, alsjeblieft, en blijf me alles zeggen wat je op het hart hebt. Ik vrees alles wat uit je verbeelding voortkomt. Ik vrees dat het hart van Zélide onvindbaar is. Het is verteerd door het vuur van een buitensporige fantasie.
Vergeef me dat ik op een zo autoritaire manier tot je spreek. Ik heb de rol van mentor op mij genomen en daarin moet ik volharden. Misschien oordeel ik te streng over je. Ik meen dat het je ontbreekt aan hartelijkheid – en toch ben je erg gesteld op je vader en je broers. Verweer je maar. Zeg maar dat ik de strenge Cato ben. Zeg maar dat je een heel goede echtgenote zult zijn. Dan vraag ik je dit, Zélide: zou jij je geneigdheden ondergeschikt kunnen maken aan het oordeel, misschien wel aan de gril van een echtgenoot? Zou je dat blijmoedig kunnen doen, zonder ook maar iets van je charmante goedgehumeurdheid te verliezen en zonder je erop te beroemen? Zou je de helft van het jaar een rustig leven op het platteland kunnen leiden? Zou je op een prettige manier kunnen omgaan met eenvoudige, brave buren? Zou je kunnen praten als alle andere vrouwen, en je verbeelding evenzeer kunnen beheersen als het clavecimbelspel? Zou je de andere helft van het jaar kunnen doorbrengen in een stad met veel societyleven, hoewel niet de beau-monde? Zou je zo kunnen leven, en daarmee tevreden zijn? Zou je veel vertier weten te vinden binnen je eigen gezin? Zou je je man kunnen opmonteren wanneer hij neerslachtig is? Zulke vrouwen heb ik gekend, Zélide. Wat denk je, zou je zo iemand kunnen zijn? Als je dat kunt, word je misschien gelukkig met het soort man dat ik je vroeger eens heb beschreven. Adieu.
Laat je niet door de godsdienst ongelukkig maken. Denk aan God zoals hij werkelijk is, en alles zal je vol vreugde schijnen. Ik hoop dat je een christen wordt. Maar, Zélide, aanbid liever de zon dan dat je een calvinist wordt! Je weet wat ik bedoel.
Ik had deze brief al verzegeld. Ik moet hem weer openmaken om er nog iets aan toe te voegen. Het lijkt wel of ik jou ben. Ik draag je eens en voor altijd op, strikt eerlijk tegen me te zijn. Als je van me houdt, geef het dan toe. Ik kan je de beste raad geven. Als je verandert, zeg het me dan. Als je van iemand anders houdt, zeg het me dan. Ik begrijp geen woord van je geheimzinnige verhaal over een of andere heer aan wie je drie maal per dag denkt. Wat bedoel je daarmee? Berlijn is een verrukkelijke stad. Ik voel me hier zeer gelukkig. Ik ben meer dan ooit op je gesteld. Ik zou meer dan ooit iets voor je willen doen. Ik zou voor je neerknielen om je hand te kussen als
ik je getrouwd zag met de man die jou gelukkig zou kunnen maken. Geef me antwoord op deze ene vraag, Zélide: als ik had voorgewend je hartstochtelijk te beminnen – wat ik gemakkelijk had kunnen doen, want het is niet zo moeilijk om iets te laten geloven dat wij ons reeds gaarne wilden inbeelden – geef mij dus antwoord: zou je me dan niet naar het eind van de wereld hebben gevolgd? Aangenomen zelfs dat ik door mijn vader onterfd was, zou je dan niet hebben gezegd: ‘Hier is mijn deel: dat is voor jou. We kunnen hiervan leven overeenkomstig onze stand.’ Zélide, Zélide, vergeef me mijn ijdelheid! Maar ik zeg je – je kent jezelf niet als je zegt dat je dat niet zou hebben gedaan. Je ziet hoe vrijmoedig ik schrijf en hoe hovaardig. Schrijf jij mij ook in alle vrijmoedigheid, maar met je charmante bescheidenheid! Je suis glorieuse d’être votre amie – die stijl. Is dit niet een lange brief? Je moet niet verwachten dat ik je regelmatig zal schrijven. Vaarwel, lieve Zélide. God zegene je en make dat je rationeel gelukkig wordt.
Vaarwel
Van James Boswell, 9 juli 17649.
Wees alsjeblieft niet beledigd door de wijze waarop ik je schrijf, maar geef me rustig antwoord; misschien kun je me overtuigen. Ik vrees dat je niet voor geluk in de wieg gelegd bent. Je kunt niet genieten van de gewone vreugden des levens. Je kunt niet genieten van realiteiten. De heer Hahn vertelde mij eens dat hij je enkele van de fraaiste experimenten uit de natuurfilosofie had getoond, en dat die volstrekt niet naar je zin waren. Ik was zo verdorven om te zeggen: ‘Misschien, mijnheer, zou ook het grootste experiment van al niet naar haar zin zijn.’ Je houdt niet van schilderijen, je houdt niet van tuinen.
vertaling Greetje van den Bergh
- 1.
- In zijn dagboek schreef Boswell op 25 mei 1764: ?I talked to her seriously and bid her marry a bon baron of good sense and amiable manners, who would be her superior in common life (…) I said she should never have a man of much sensibility.?
- 2.
- Henri-Alexandre de Catt, voormalig huisleraar bij de familie van Tuyll, was als voorlezer in dienst bij de koning van Pruisen en diende als intermediair tussen Belles ouders en graaf von Anhalt.
- 3.
- Onjuiste toespeling op Epistle to Cobham van Alexander Pope; Belle haalt twee dichtregels door elkaar.
- 4.
- Jan Lucas Reynst, een hoge militair in Den Haag, had Boswell gezegd dat Belle als gevolg van haar opvoeding in Genev? meer waarde hechtte aan intelligentie dan aan principes.
- 5.
- Tijdens zijn verblijf in Londen, in 1762, nam Boswell de gewoonte aan zichzelf elke ochtend bij het opstaan ?orders? te geven, hoewel hij zich daaraan maar zelden wist te houden. In 1763 stelde hij voor zichzelf een Inviolable plan to be read over frequently op.
- 6.
- Adam Smith, wiens filosofiecolleges aan de Universiteit van Glasgow Boswell in 1759-1760 had gevolgd.
- 7.
- Alexander Pope, Essay on Man, iv, 168.
- 8.
- George Keith – graaf Marischal – die in dienst was van de koning van Pruisen, begeleidde Boswell op verzoek van diens vader van Utrecht naar Berlijn. Met hen mee reisde de door Keith geadopteerde dochter van een Turkse janitsaar, die zich in Berlijn bij haar Franse echtgenoot zou voegen.
- 9.
- Waarschijnlijk is dit fragment het klad van een passage die Boswell uiteindelijk niet in zijn lange brief heeft opgenomen. Het kan ook een onvoltooid briefje zijn dat hij oorspronkelijk nog had willen toevoegen.