[Tirade maart 1962]
Tijdgenoten
Belle van Zuylen
(1740-1805)
Het is niet nodig Belle van Zuylen tot tijdgenote te forceren; bijna elke passage uit haar brieven levert een aanknopingspunt. De sensatie een bekende te horen praten is soms zo sterk dat men argwaan gaat koesteren en meent gestuit te zijn op een splinter van het voor inheemsen zo ongrijpbare Hollandse karakter. Een landgenote is Belle van Zuylen zeker. Om haar behoefte aan recht door zee; om haar masochistisch getinte trots: liever veracht dan verachtelijk; om haar natuurlijkheid. Maar vooral omdat in haar stijl een Nederlandse eigenschap doorschemert: de klassieke schrijftrant beperkt zich tot de fraaie kern; Belle van Zuylen geeft het essentiële onversierd. Zij bekommert zich niet om een mooie compositie; zij komt de eenvoud nabij.
Een tijdgenote zal Belle van Zuylen wel altijd blijven. Zij hoort tot het kleine groepje uitverkorenen van omstreeks 1800, die de gevoelsintensiteit van de romantiek combineerden met de helderheid van de rationalisten. Excessieve temperamenten zijn er genoeg, nuchtere geesten ook; maar een vurig hart en zelfinzicht gaan zelden samen. De vriendschappen van Belle van Zuylen zijn ontgoochelde zielsgemeenschappen, geen mystieke.
Haar leven schommelt tussen twee uitersten. Na een onbesuisde jeugd (in geestelijke zin) sluit ze een bedachtzaam huwelijk. Haar liaison met Benjamin Constant in later jaren heeft een stormachtig karakter; in haar romans is zelden een rimpeling te bespeuren. Het kost moeite te zien dat het blijft koken onder dit gladde oppervlak.
Het gevoelsleven van Belle van Zuylen beweegt zich tussen dezelfde polen als dat van Stendhal; het slingert tussen exaltatie en cynisme. Maar zij heeft de moed in haar correspondentie experimenten te bedrijven die Stendhal slechts ondernam in zijn romans en niet voor publikatie bestemde ge–
schriften. Haar brieven zijn op weg naar het journal intime, maar met een 18e eeuws geloof in communicatie, in uitwisseling, verzendt zij ze nog. Zij is edelmoedig genoeg om dupe te durven zijn, voldoende trots om zich uit te leveren zonder marchanderen, maar zou soms wel kunnen sterven van schaamte.
Belle van Zuylen’s romanfiguren zijn minder compleet dan zijzelf. Ze leven teveel in één dimensie; ze zijn al te nobel, al te triest, al te welmenend. Zij vormen illustratiemateriaal voor de goede bedoelingen van de schrijfster, ze zijn karakters in een roman à thèse. Belle van Zuylen zelf heeft dimensies genoeg; zij is het meest interessante personage uit haar schrijfstersloopbaan.
De hier volgende brieven zijn gericht aan de Zwitser Constant d’Hermenches, officier in ‘t Hollandse leger, later in Franse dienst. Zij zijn geschreven omstreeks Belle’s vijfentwintigste jaar, toen d’Hermenches, zelf getrouwd, moeizaam en vergeefs trachtte een huwelijk tot stand te brengen tussen Belle van Zuylen en zijn vriend, de markies de Bellegarde.
Maandagavond (december 1764)
Het zou tegen de goede orde zijn morgen naar de stad te gaan en geen brief voor jou mee te nemen. Laten we dus even praten, maar vooral niet over mij.
Wat doe je, wat zeg je, als je niet aan onze affaire denkt? Van wie houd je buiten de mensen die je met elkaar wilt laten trouwen en waar je zo veel van houdt? De dag voor die zaterdag waarop we een ogenblik dezelfde lucht inademden, zei iemand tegen me (iemand die je helemaal niet kent) dat men dacht dat je niet geschikt was voor vriendschap: ik zei dat men zich vergiste, dat je een hart had om lief te hebben, om te haten, voor vriendschap en liefde, kortom om op alle manieren je gevoel te gebruiken, dat, hoewel ik je zelden ontmoet had, ik je daardoor heel snel had kunnen onderscheiden van hen die men met jou in een zelfde klasse onderbrengt, die intriges hebben, gewoonten en zelfs genegenheden, zonder vatbaar te zijn voor liefde of vriendschap, mensen die niet in staat zijn tot de geringste opoffering voor wat zij het
voorwerp van hun hartstocht noemen; dat jij beslist niet op ze leek, dat jij liefhad, dat je edelmoedig wist te zijn. Ik ben heel blij dat ik dat gezien heb voor ik er feitelijke bewijzen van had, onomstotelijke bewijzen, en dat ik je mijn vertrouwen heb gegeven ondanks alle verhalen, uit een soort van vooringenomenheid die vleiender is en eindeloos veel zoeter dan een achting nauwkeurig gebaseerd op solide redenen: de een is een gave van het hart, de ander een daad van rechtvaardigheid die men niet kan weigeren. Of iedereen al beweert, in het eerste geval, dat het een onvoorzichtigheid is, iets zegt je dat het er geen is en dat je niet bedrogen zult worden.
Nu ben ik werkelijk in je macht, mijn hele reputatie is jou toevertrouwd. Je hebt mijn bekentenissen loffelijk gevonden, en mijn gedrag in dit alles zonder blaam. Maar hoe weinig mensen zouden er zijn die oordelen zoals jij!
Zijn mijn brieven bij jou veilig voor dieven, veilig voor elke vorm van verraad? Ik ben zo slordig dat ik bang mag zijn voor de slordigheid van mijn vrienden zonder ze te beledigen.
Maar nogmaals, wat doe je? Het ziet er dermate naar uit dat er vooreerst van een huwelijk geen sprake is, dat ik zou willen dat je geest wat los kwam van deze zaak en zich bezig hield met iets anders. Als men zich minder verveelde in Utrecht, zou ik je voorstellen er van de winter een poos te komen; het zou nu gemakkelijk zijn, geloof ik, te maken dat mijn vader en moeder je zonder ongerustheid in mijn gezelschap zagen; en wat kan de rest ons schelen! Maar het is er te vervelend; het zou al te duidelijk zijn dat je alleen mij zoekt, en we zouden elkaar niet genoeg zien; maar ik zal trachten naar Den Haag te gaan.
Het is geen vraag die ik je stel, dat zou belachelijk zijn; alleen ben ik eigenlijk tamelijk nieuwsgierig of je er geen geliefde op na houdt van het een of ander soort, een dame die je met attenties overlaadt, of een juffie, of iets anders; kortom; of de vriendschap, het geluk van anderen, de hoop op het aangename en veilige gezelschap van mensen waarvan je het meeste houdt, genoeg zijn om je uitsluitend bezig te houden. Je ziet wel dat er niet de geringste noodzaak is me te antwoorden; zonder bepaalde opzet breng ik m’n tijd zoek met je te zeggen wat bij me opkomt.
Gisteren bedacht ik een splinternieuw middel om praatjes over losbandig gedrag, over een gelaatsuitdrukking die men verkeerd interpreteert te doen ophouden; in plaats van te zeggen dat het gemeen was, zei ik dat het indecent was, dat vrouwen zich niet moesten opwinden over de zeden van een man, dat zij er niet eens aan moesten denken, dat zij geen verstand moesten hebben van gelaatsuitdrukkingen, en dat, in plaats van de fijngevoeligheid van deze zo onverbiddelijke vrouwen te bewonderen, ik ze grof vond omdat ze zich een dergelijk gesprek veroorloofden. Ik geloof dat het iets uitstekends zou zijn als het ingang vond, dat het mij zou hullen in een wolk van heiligheid en zeldzame onschuld, en dat het mijn relatie met jou volkomen zou rechtvaardigen.
‘Zo argeloos op haar leeftijd! Wat is dat mooi!’, zou men zeggen.
Maar in ernst, het zou tenminste wat geroddel, het oprakelen van wat oude geschiedenissen beperken. Ik herinner me dat geen enkele van die waarop men me onthaald heeft ten aanzien van je avonturen veel indruk op me gemaakt heeft. – Ja, zei ik, ik geloof u, maar wat kan het me schelen? Iets minuscuuls deed me meer verdriet: mijn oudste tante, die je niet meer kent, een geniaal wezentje als er ooit een bestaan heeft, herinnerde zich, vier jaar geleden, toen wij elkaar pas kenden, dat tien of twaalf jaar tevoren, je een hondje mishandelde waar mevrouw d’Hermenches erg op gesteld was. Dat ben ik niet vergeten, omdat ik er boos om was. Een andere vrouw liefhebben dan zijn eigen, dat is minder een misdaad dan een ongeluk; de hartstocht opofferen aan de plicht, dat is iets moeilijks; maar de hond van zijn vrouw niet slaan, dat is zo gemakkelijk! hem slaan is gemeen. Gewoonlijk getuigt het van meer boosaardigheid iemand een klein verdriet te bezorgen dan een groot.
Dinsdagavond (22 januari 1765)
Daar ik gewend ben op een afstand van je te leven, had ik niet gedacht dat het bericht van je vertrek me zou aangrijpen zoals het me aangegrepen heeft. Ik had een kaart naar je huis gezonden om je te vragen nog te komen als je morgen wegging, toen de man die je naar me toezond gekomen is. Ik weet
niet wie het is, ik heb niet gezien waar hij op leek; toen hij me zei: ‘Meneer d’Hermenches is een half uur geleden vertrokken,’ ben ik versteend, een pijnlijke verrassing heeft me een ogenblik onbeweeglijk doen blijven; klagen zou even belachelijk zijn geweest als onverstandig: ik moest me bedwingen en zwijgen. Daar ik echter evenzeer ontevreden over je was als terneergeslagen, heb ik het niet kunnen laten te vragen wat je gisteren toch de hele dag gedaan had. Je hebt bij mensen gegeten, je hebt dus tijd gehad om uit te gaan: waarom kwam je me niet opzoeken! Je zou me bedroefd en vertederd gezien hebben. Je neemt een te vrolijk beeld van me mee, je geheugen herhaalt mijn laatste spotternijen; die kwamen wel op het verkeerde moment! Je had me moeten zeggen dat je wegging: zou ik niet zwijgzaam geweest zijn? Zou ik geen kans gezien hebben je een ogenblik alleen te zien? Maar misschien wilde je niet in volle vrijheid afscheid van me nemen.
Waarom zeg je dat mijn vrolijkheid en mijn blijken van ongerustheid dodelijk voor je zijn geweest? Ik heb alleen je brief maar, ik wou dat hij kon praten; ik vraag hem tekst en uitleg, maar hij kan niet antwoorden. Heb je in mijn ongerustheid een aanwijzing gezien voor het mislukken van onze plannen? Heeft mijn vrolijkheid gevoegd bij de onmogelijkheid om ooit samen te zijn je geïrriteerd, je ongeduldig gemaakt? Heb je er onverschilligheid voor jezelf en voor je genegenheid in gezien? In dat geval heb je je zwaar vergist. Als wat je zegt een andere betekenis heeft, geef me die dan; deze maakt me ongerust. Ver van onverschillig te zijn, voelde ik die avond, onder mijn gespeel, dat er een breuk tussen ons zou komen als ik je in mijn aanwezigheid zag houden van een andere vrouw; dat, als er een was die je geestdriftig bij me aan zou prijzen, ik zou reageren als jij, en haar al haar verdienste zou betwisten; enfin, dat ik jaloers zou zijn. Ik dacht daar nog over na toen ik naar bed ging; ik voelde dat ik tot veel in staat zou zijn om de opperste voorkeur die ik denk in je hart te bezitten, de macht die je me er geeft, te bewaren. Mijn verbeelding zocht je, mijn wensen liefkoosden je totdat ik in slaap viel. Adieu, d’Hermenches, ik ga naar bed; tot in mijn dromen zal ik je afwezigheid betreuren.
Woensdagmorgen
D’Hermenches, geloof me, laten een man en een vrouw die met gevoel begiftigd zijn nooit de vriendschap vertrouwen: ze is heel anders dan de liefde, ze gaat niet met dezelfde vervoering naar een schaduw zoeken, naar de sporen van een paar voetstappen in het zand; de handschoenen die je hebt laten liggen zullen niet mee naar bed gaan, en ik zal je brieven niet kussen.. de verdenkingen, de tekenen van onrust zijn niet dezelfde; maar de gevolgen lijken op elkaar, de getuigenissen zijn tamelijk eender; tenslotte zouden liefde en vriendschap zich wel kunnen vermengen in liefkozingen die het hele gevoelsleven zouden aanspreken. Het overtuigd deugdzame gezicht dat ik zet als ik over onze relatie spreek en over onze briefwisseling is een schijnheilig gezicht: in de grond is die niet altijd zo onschuldig. Tussen haakjes, wat doe je met mijn brieven? Verbrand je ze? Lopen ze geen enkele risico tijdens je reizen? Deze en de vorige zouden in vlammen moeten opgaan. Kuren die weinig roemvol zijn voor mij, en een tijdelijk karakter dragen, moeten eigenlijk niet eeuwig in je kistje bewaard blijven. Adieu.
Donderdag
Beantwoord het al te vrije in deze brief met geen syllabe, ik schaam me erover. Toch kan ik niet besluiten de zaak te verscheuren. Ik wil zelfs nog een ogenblik doorgaan, en dan hoop ik dat ik er nooit op terug zal komen; het is de laatste keer, hoop ik, dat ik misbruik maak van de vrijheid me te tonen zoals ik ben. Ik herhaal, liefde en vriendschap lijken op elkaar; tenzij vrienden onaangenaam zijn of honderd jaar oud, zijn ze gevaarlijk.
Met jou vind ik daarvan voortdurend bewijzen. Geloof me, ik dacht nauwelijks aan mijn tekenmap toen ik zaterdag met je meeging het donker in; je had me al antwoord gegeven, ik deed alsof ik niets hoorde, ik vroeg en ik holde opnieuw… ik wou een kus hebben.
Dit is niet zo teder: ik wil je nog maar heel weinig schrijven. Ik heb veel te doen in Utrecht; er is niets dat je dwingt zolang op te blijven als een geheimzinnige briefwisseling; mijn brieven nemen dus voor een tijdje afscheid van je. Om
de waarheid te zeggen, ik vind het niet half zo prettig te schrijven als mijn brieven een grote afstand moeten afleggen. Tijdens de lange reis lijd ik onder de kinderachtigheden die ik schrijf; ik heb het gevoel dat ze zich aanstellen als ze zich honderd of tweehonderd mijl weg laten brengen, en dat ze bij aankomst dwaas zullen lijken.
Verdient dit alles, bij voorbeeld, naar Parijs te gaan, waar de dames zo fraai zijn? Misschien kun je er, bij gebrek aan een krant, een scheurkalender van maken als je op bezoek gaat. Ik geef je verlof mij een beetje te vergeten; je zou het ook wel doen zonder toestemming. Je hebt mijn brieven volstrekt niet nodig terwijl je helemaal in beslag genomen wordt door zaken en genoegens. Tracht echter een paar ogenblikken voor mij uit te sparen; houd me op de hoogte, opdat ik met jou vermaak en bezigheid vind.
Mei 1766
Je bent heel bang dat ik onrechtvaardig ben en dat ik je ervan beschuldig, je brieven vergetend, Bellegarde niet afgeschilderd te hebben zoals hij is: wees gerust, lieve d’Hermenches, ik ben rechtvaardig, ik ben niets vergeten en ik beschuldig je helemaal niet. Tot nu toe heb ik niet de aanmerking kunnen maken dat Bellegarde niet genoeg van me hield; als hij geen hartstochtelijke natuur heeft, eis ik geen heftige liefde; hij heeft me altijd trouw geschreven, hij leek heel blij me te zien, dat is goed, dat is genoeg. Ik zeg het tenminste, misschien denk ik het, maar voel ik het? Is mijn hart voldaan? Is het van mening dat het genoeg is, dat ik genoeg liefheb, dat er genoeg van mij gehouden wordt? Die vraag brengt me in verlegenheid; wat voor zin zou het hebben die op te helderen? Het is beter ronduit te zeggen: Nihil est ab omni. Het is vreemd hemel en aarde te bewegen, monsters te bevechten, afgronden te dempen voor een huwelijk zonder hartstocht.
Als ik ver van de markies ben, doet mijn verbeelding met hem wat ze wil, met zijn hart, het mijne, onze dagen, onze nachten; ik breng dan alles bijeen, wij praten met elkaar, wij begrijpen elkaar, wij houden van elkaar; ik omhels hem en wacht op de beloning voor mijn bezadigd gedrag, voor hinderlijke ontzeggingen… Als ik hem zie, zijn wij vreem-
delingen, ik ben beleefd en niet op mijn gemak, de betrekkingen die ik mij had voorgesteld maken plaats voor alle werkelijke ongelijkheden die het verschil in leeftijd, land, levenswijze en karakter tussen ons moeten veroorzaken: hij praat en ik luister; ik kom niet in de verleiding hem te onderbreken, en als hij klaar is weet ik niet hoe ik de draad weer op moet vatten, zo ongeveer als die acteurs die in een dialoog hun stem niet kunnen laten aansluiten bij de laatste woorden van de ander: als de een klaar is, weet de ander niet hoe opnieuw te beginnen. Ik praat ook, maar het is niet mijn natuurlijke stem, het is het een of andere falsetgeluid, dat ik zelf vervelend vind en dat ik ga gebruiken ondanks mijzelf, uit angst hem te vervelen of niet bij hem in de smaak te vallen, of niet begrepen te worden als ik zoals gewoonlijk, zonder omhaal en zonder voorbehoud zeg wat bij me opkomt. Ik lig op de loer om in zijn uitlatingen dingen te horen die me zullen bevallen, om eenvoudige en ware dingen te horen, die uit het hart komen, die eerder gevoelens zijn dan zinnen, of juiste gedachten, in plaats van een schijnbeeld van uiteenzettingen. Ik luister, ik merk ze op en ik onthoud ze, en ik hoop dat die dingen zich zullen vermenigvuldigen, dat, als wij samen zullen leven, hij zich niet zal vermoeien met me te onderhouden, een overzichtelijk betoog te houden, dat hij één woord zal zeggen en dat hij in één woord zal begrijpen. Ik zie echter wel dat hij me heel vaak niet zal begrijpen; dat zal een beetje hard zijn. Hier verveel ik me dikwijls dood; men denkt er niet zoals ik, maar als ik spreek, begrijpt men me; alles wat ik voel wordt gevoeld, alles wat ik zeg wordt begrepen. Die verandering zal me verdriet doen, ik zal een vreemdelinge zijn voor iedereen; maar Nihil ab omni parte. ‘s Morgens toen hij me verliet, had hij me twee kussen gegeven die ik uitstekend in ontvangst genomen had, met wat vreugde en emotie. Na het eten waren we alleen: hij hoopte dat ik hem de gunst zou doen hem te schrijven. Het was zeer eervol voor zijn zuster dat ik vroeg hoe het met haar ging. Je kunt je niet indenken hoe dit plechtige gedoe me in de war brengt, hoezeer ik, die verder zo weinig links ben, zo zelden verlegen, dan onhandig word en dom. Ik zie voor ons nog maar één middel om goed kennis te maken; ik hoop dat wij er meer succes mee zullen hebben dan met onze gesprekken.
(andere brief)
Een paar uur geleden wilde ik je een gunst vragen, nl. om me niet meer te schrijven. Alles slaat mij temeer. Het is alsof allen die me schrijven, of allen die zich met zijn zaken bemoeien hun pijlen op mij afschieten, en niemand schiet naast; met de beste bedoelingen tref je me dodelijk, net als de anderen. Je kunt je geen lugubere gedachte voorstellen die niet bij me opgekomen is na het lezen van je brief, noch hoeveel gelukkiger het me leek voorgoed dood te zijn dan op deze wijze gemarteld te worden. Men zou me een grafschrift geven misschien; men zou zeggen dat ik iets betekende en dat ik het in mij had nog meer te gaan betekenen; ik zou uit de verlegenheid zijn: geen aanbidder, geen paus en geen raadgevingen meer!…
Als ik me niet wil verdrinken, kan ik in Schotland een huwelijk aangaan, trouwen wanneer ik zin heb, met een goede Protestant, die een jaargeld zal erven van f 26.000. Maar waarom sla ik deze dwaze taal uit? Ik zal mij beperken tot de gevolgen van je brief. Die is vlak voor het eten gekomen; wij hadden mensen: ik kon het niet laten te huilen, als een kind, ongegeneerd; ik heb gehuild aan tafel in plaats van te eten, en in plaats van met de mensen te praten, heb ik jou onderhouden, heb ik gepeinsd over mijn antwoord. – Je mag blij zijn dat de rillingen die me ijskoud maakten en mijn temeergeslagenheid mij belet hebben van tafel te gaan, zoals men wilde: je zou een verschrikkelijke brief gekregen hebben. Maar ik heb alles op rekening van de zenuwen geschreven, en ik ben gebleven, alleen met mijn hoofd in m’n handen om m’n tranen af te vegen; en tussen middag- en avondmaaltijd ben ik een deel van wat ik wilde zeggen vergeten.
Maar in ernst, spreek me slechts over Horatius, en niet meer over de markies. Losjes, zonder er al te diep over na te denken, schrijf je wat bij je opkomt, en nogmaals, het is een puntige pijl uit Landreci die in Zuilen mijn hart ingaat.
Je bent jong, zeg je (ondanks het feit dat ik sinds het avondeten heel wat milder gestemd ben, heb ik veel zin je de stukken van de pijl terug te sturen en er een punt aan te slijpen zodat je tenminste een paar schrammen oploopt), je bent jong, zeg je: een jaar is snel voorbij. – Wat betekent dat,
s.v.p.? Zou je willen dat ik nog een jaar bleef zoals nu? Ik zou liever doodgaan. En wat voor vorderingen zou dat jaar brengen? Zou aan het eind van het jaar de wind of de duif van Noach een dispensatie van de paus aan de voeten van de markies leggen? Als ik me niet uitsloof om hem die te bezorgen, zal hij die zeker slechts door een wonder krijgen; bij mijn weten verdient hij dat niet, en ik evenmin.
Dit, zeg je, moet geen bravourestukje zijn. Wat wil je daarmee zeggen? Dat ik niet koppig moet proberen m’n huwelijk te laten slagen? Als dat duidelijk spreken is, wel, zeg me dan dat ik het op moet geven: misschien zou je niet zo erg ongelijk hebben; maar per slot is dat mijn opvatting nog niet; je hebt je best gedaan mij een tegenovergestelde mening te bezorgen, je hebt me het huwelijk gepredikt, de markies en vasthoudendheid. Ik ben niet alle dagen in de stemming om van plannen te veranderen. De losse manieren die je hem verwijt vormen voor mij geen bezwaar: ik heb soms ook wel vreemde manieren, waarvan ik graag heb dat men ze door de vingers ziet. Je hebt geloof ik gelijk te denken dat jij een minder goede echtgenoot zou zijn, en ik vraag jou niet ten huwelijk.
Ah, ik zweer dat je zonder mijn plannen, mijn verwachtingen en mijn hartstocht voor de vrijheid, je me niet meer getrouwd zou krijgen. Dat geeft me steun, gevoegd bij het idee dat ik eerbied heb voor standvastigheid, dat ik het onwaardig zou vinden de markies in de steek te laten, die me geen enkele reden tot klagen heeft gegeven, die vandaag precies zo is als toen ik het absoluut wilde, over wie men mij geen kwaad meer vertelt, d.w.z. ik hoor geen nieuwe beschuldigingen aan zijn adres, en die men tenslotte niet had beloofd handig te zijn of ijverig bij het loskrijgen van een dispensatie. Hem in de kou laten staan, met een ander trouwen uit moeheid en lichtzinnigheid, dat zou me een tamelijk laffe handelwijze lijken. Een jaar wachten op ik weet niet wat, de armen over elkaar, dat zal ik zeker niet doen.
Ik schreef je gisteren in een ruk alles wat mijn verbeelding wilde; ik hoop dat er in dat alles niets is dat je boos kan maken. Ik ben heel zeker van je bedoeling, en dat die nog altijd de kern vormt van een vriendschap van het goede soort,
ik meen je dat gezegd te hebben, en dat is genoeg om te maken dat je volstrekt niet boos bent, zoals het natuurlijk genoeg is om te maken dat ik tevreden ben. Misschien moet je alleen niet op een moment van vertrek uit Parijs in haast schrijven over een belangwekkend onderwerp aan iemand die heel vurig is en heel gemakkelijk te kwetsen, die, in een afgelegen streek, alle tijd heeft zich afschuwelijke dingen in het hoofd te halen.
Vanmorgen wilde ik naar de stad gaan; ik zou er, denk ik, een brief van de markies gevonden hebben, waarover ik had kunnen spreken voor dat ik deze dichtplakte; maar de regen heeft mijn oom, die me had zullen meenemen, opgehouden. Ik zal je dus een andere keer schrijven wat hij me bericht, vooropgesteld dat het mijn hoofd in een kalme toestand brengt, maar nogmaals, antwoord me eerst.
Denk niet dat het de ongehuwde staat is die ik beslist niet nog een jaar wil verdragen; het is de toestand van onzekerheid met betrekking tot de markies. Als die onzekerheid nog noodzakelijk was en natuurlijk, zoals totnogtoe het geval was, misschien zou ik ze dan kunnen verdragen: maar wat een fraaie reden tot uitstel zou het zijn de markies niet vastbesloten of gehaast genoeg te vinden. Het zou veeleer een reden zijn om dadelijk te breken. Ik weet best raad met mezelf, nu beter dan ooit, dat moet je maar van me aannemen. Ik zei gisteren dat het me vrijstond in Schotland te gaan trouwen; het is echter niet zeker dat ik die echtgenoot zou willen hebben, of enig ander, en dat ik, als ik met de markies brak, zou zeggen: Als het niet met jou kan, dan ga ik maar met je broer trouwen; dat is hetzelfde; en me snel in het huwelijk storten, dat is niet hetzelfde. Ik heb me aan hem gehecht, geen kasteel bevalt me elders dan in Savoye, en ik zal zeker niet uit wanhoop gaan trouwen. Een weloverwogen, gevestigd celibaat, dat geen toestand van afwachting meer zou zijn, zou veel beter bij mijn aard passen.
11 juli 1766
Lieve vriend, ik vraag je vergiffenis voor mijn brief, aangezien je vond dat het gal was, humeurigheid, kwaadsprekerij. Laten we maar niet meer kibbelen. Je hebt beslist meer gelijk dan ik, die dol ben; maar je hebt in werkelijkheid niet
zo gelijk als je denkt. Je hebt het altijd gehad over de toon en het karakter van een dolleman, maar juist om me te zeggen, dat als ik niet alles deed er niets zou gebeuren; dat was, zei je, het karakter van de in alle opzichten goedhartige mensen… Bellegarde was niet in staat aan kleinigheden te denken, te luchthartig om iets moeilijks tot een goed eind te brengen. Hij was dol op m’n brieven, net als jij. Zou hij niet sinds lang getrouwd zijn als hij wist hoe men een bruid zoekt?
Ik vroeg of avances hem niet kopschuw zouden maken: je zei van niet; alleen vroeg je me hem niet alleen te ontmoeten, omdat na de meest ingetogen brieven soms de meest dolle ontmoeting komt. Geloof me op dat punt, lieve vriend, alsof je je eigen brieven las, want ze staan geschreven in mijn hoofd. Mijn gezond verstand schiet dikwijls tekort, mijn geheugen bedriegt me nooit; het is het enige van mijn geestvermogens dat onmiskenbaar aanwezig is en dat niet door de moeilijkheid van mijn positie van de wijs gebracht is.
Behalve in jouw laatste brieven heb ik niet horen spreken over de verveling die de mijne aan meneer de Bellegarde uitstraalden, noch over het risico dat ik liep als ik m’n best deed de hinderpalen uit de weg te ruimen, noch over het feit dat ik door een meer gereserveerd gedrag winst zou boeken wat betreft zijn genegenheid, zijn haast, zijn wijze van mij te waarderen. Daar heb je me nooit een woord van gezegd, en ik ben niet snugger genoeg om het te raden. Als ik het geraden had, zou ik lang geleden voor de obstakels gezwicht zijn. Aan de ene kant door mijn gretig verlangen naar dit huwelijk een soort van toestemming van mijn ouders krijgen en 100.000 gulden, aan de andere kant meneer de Bellegarde ijverig maken door mijn geringe ijver, alle dingen tegelijk in orde brengen, om het gebrek aan bekwaamheid aan te zuiveren, en doen alsof ik niets wens opdat het verlangen mij te bezitten heviger wordt, dat was een veel te moeilijk spel voor mij.
Ik heb gemeend dat de heer de Bellegarde bij me paste, dat hij niet genoeg van me hield, dat hij nergens genoeg prijs op stelde om de hindernissen die ons scheiden te slechten, als ik zelf niet trachtte de weg te effenen, maar dat hij genoeg van me hield om te wensen dat deze geëffend werd, en dat, als we op een dag samen zouden leven, hij tevreden zou zijn
en heel gelukkig en dat hij me zou bedanken. Als ik had gedacht dat hij me niet meer zou wensen, dat hij me zou verachten vanwege deze avances, dan kun je wel nagaan of ik ze gemaakt zou hebben. Als ik gedacht had dat hij me er meer om zou liefhebben als ik hem alles liet doen, of alleen maar dat hij iets zonder mij tot een goed einde zou brengen, zou ik niet de geringste stap gedaan hebben. Wij zullen zien of ik berouw moet hebben over die welke ik gedaan heb.
Het is te laat, beste vriend, om je raad te volgen, want nu ik mijn vader en de heer Piccolomini zo goed gestemd zie en alle dingen er zo goed voor staan als ze maar kunnen en er een constellatie is in dit alles die niet terug zal komen als ik die voorbij laat gaan, en daar ik aan de andere kant geen redenen heb die sterk genoeg zijn om plotseling van gedrag te veranderen heb ik dinsdag in de gewone stijl aan Bellegarde geschreven, en ik heb hem precies voorgeschreven wat hij moest doen. Als dat lukt zul je er met mij heel blij om zijn, zoniet dan zullen we niet nodeloos onze denkbeelden en onze gedragslijn opnieuw gaan samenvatten. De aard die God mij gegeven heeft is mijn gesternte, hij heeft zich nooit kunnen verloochenen, noch in goede zin, noch in kwade; soms ben ik er wanhopig van, en dan troost ik mezelf door te zeggen dat het een werktuig is in de hand van de Voorzienigheid en dat wat ik door mijn aard verloren heb niet bij me paste. Bij voorbeeld, als mijn lange brieven Bellegarde huiverig maken en als ik, zulks bemerkend, het huwelijk niet door laat gaan, zal ik dan erg boos moeten zijn op de lange brieven? Ik geloof niet dat ik treuzelend schrijf; als ik een grote hoeveelheid dingen schrijf, dan komt dat doordat ik er een groot aantal in mijn hoofd en in mijn hart heb. Als de helft ervan genoeg is voor Bellegarde, wens ik dat hij een vrouw zoekt die slechts de helft van mijn hoofd heeft en de helft van mijn hart; wat mij betreft, ik zal heel blij zijn ze in hun geheel te bewaren voor iemand die dat schikt, – of voor mij alleen.
Adieu; ik voel heel veel voor je. Jazeker, je bent een held. Maar wees dan ook nog zo heldhaftig dat je niet altijd gelijk wilt hebben. Wat mij betreft, ik heb ongelijk, en dat geef ik twintig keer per dag toe, en als men mijn hart maar niets te verwijten heeft, kan dat me niets schelen. Ik vind mijn gees-
tigheid dommer dan de domheid van de anderen, en mijn ervaring gelijk aan die van het kind van mijn zuster, d.w.z. het profijt dat ik ervan weet te trekken. Bellegarde is de enige die onhandiger is dan ik.
6 september 1766
Wat Villers-Cotterets betreft, het is er misschien beter voor degenen die er zijn dan voor degenen aan wie men schrijft. Of ik m’n fantasie al pijnig, ik kan er niet van gedaan krijgen behagen te scheppen in je beschrijving, hoe vrolijk, hoe beminnelijk ze ook is. Je denkt dat ik er fantastisch zou zijn: nee, in werkelijkheid zou ik er heel dom zijn, en ik zou je beklagen, als ik er ooit moest verschijnen, mij anders aangediend te hebben dan als een zeer linkse vreemdelinge. Ik zou het schouwspel erg prettig vinden voor even, dat is alles.
Je vindt het misschien onbeleefd dat ik op deze toon praat over wat je leuk vindt, werkelijk, ik voel dat er een element van onbeleefdheid in zit, en ik zou dit alles verscheuren, als ik over veel tijd beschikte; maar de tijd dringt, wij wilden morgen eventueel naar Leiden gaan om schilderijen te bekijken, de post vertrekt overmorgen, wij zullen niet terug zijn; dus neem ik maar een voorsprong, en ik vraag je toegeeflijke vriendschap een algehele absolutie voor alle opwellingen van oprechtheid die mogelijk in deze brief opgetast zullen worden. Daar ik geen Française ben, kost het me veel tijd en nadenken om beleefd te zijn.
Je moet met hem trouwen, zeg je van Bellegarde: geloof je dat die zin veel indruk maakt? Je moet echt met hem trouwen, opdat hij je meeneemt naar Frankrijk. Geloof je dat ik wel om een dergelijke beweegreden, die me zo wordt voorgespiegeld, een huwelijk ga sluiten? Ik heb er meer dan genoeg van de indruk te maken dat ik bemoederd word en me laat leiden als een kip zonder kop, en ik meen je van hier te horen oreren op een manier, die, hoe vleiend, hoe vol vriendschap, hoe geïnspireerd door genegenheid ze ook is, me geenszins prettig aandoet. We moeten, zeg je natuurlijk, haar ontrukken aan het vaderland van de verveling, om haar te installeren in het oord van het geluk, zij is voorbestemd om hier te leven, enz.
Mijn spreektrant is vlak, maar ik weet wel dat de jouwe elegant is; ik heb geen tijd fraaie zinnen te smeden; maar hoe
mooi hij ook is, hij schikt me niet, en liever dan de indruk te wekken zo in het huwelijk gestapt te zijn door de schikkingen van wie ook ter wereld, zou ik de mooiste partij afwijzen. Ik denk dat ik een vreemd figuur zou slaan, zo uit de moeilijkheden gered en naar een bestemming gezonden, ik, die de meest onafhankelijke en meest eigenzinnige persoon ter wereld ben, en zelfs aan de schijn van onafhankelijkheid maximaal gehecht. En wat een rumoer als al jouw gissingen een slag in de lucht waren, als ik geen verzen opzei of verhalen vertelde in Villers-Cotterets, als ik zat te gapen bij de koffie van Mevrouw d’Usson, als ik de Fransen onaangenaam vond, en als ik in Le Marche zo ongeveer wilde leven als ik in Zuilen leef! Wat een rumoer, wat een teleurstelling! Wat een beledigingen zou ik horen tegen mijn land, tegen mijn vooroordelen!
Sta je me toe je te vertellen hoe het met de Bellegardegeschiedenis staat en welke uitwerking je brief heeft? Je mag vloeken; het doet er niet toe, ik ben gewend je de waarheid te zeggen. Hij heeft me de brief voor Rome gestuurd; zij is gericht aan Rendorp, maar hij moet gestuurd worden naar de heer de Piccolomini; in de kantlijn zegt hij dat hij de winter doorbrengt in Chambéry, opdat z’n brieven daarheen gestuurd worden. Ik ontvang samen met deze brief een lang epistel voor mij, vol mooie dingen en protesten; hij antwoordt op alles dat ik hem geschreven heb en beweert dat mijn lange brieven heel aangenaam zijn om te lezen. Ik antwoord hem de volgende dag dat alles uitstekend is, maar dat we geen haast hebben met het vragen van de dispensatie, aangezienhij de winter in Chambéry doorbrengt; dat deze dispensatie, eenmaal verkregen, een contract zou zijn; dat ik niet wil dat wij langer verloofd zijn dan nodig is; dat ik zijn brief zal bewaren tot het ogenblik dat mij geschikt lijkt om hem te verzenden; dat ik intussen aan mijn vader toestemming ga vragen twee maanden in Engeland door te brengen; dat ik geloof, ondanks zijn beleefde beweringen, dat lange brieven een zwaar op de handse indruk maken, vooral als ze oud worden, en dat ik hem verzoek de mijne te verbranden…
25 september 1766
Ik zeg nu niets voor mijn landgenoten; je hebt gelijk dat
je het land aan ze hebt; alles wat je me vertelt geeft blijk van een afschuwelijke ondankbaarheid en grofheid. Herinner je echter wat ik je eindeloos vaak gezegd heb: je kent alleen Den Haag maar en je blijft spreken over de Hollanders, jouw natie. In onze provincie zou wat wij aan mensen met manieren bezitten of wel je beleefdheid niet aanvaard, ofwel ze vergolden hebben. Als ik nadenk over de methoden waar je je zo terecht over beklaagt, vind ik vooral twee redenen: je verdiensten en je reputatie van losbandigheid. Als het de losbandigheid alleen was geweest, zou het niet gehinderd hebben, maar de vaders en echtgenoten hebben je gevreesd omdat je beminnelijk was; de moeders en dochters hebben je geen steun durven geven omdat je doorging voor libertijn, met dat al een tikje ijdelheid vroeger, niet? Ik begin tot de overtuiging te komen dat alle mannen ijdel zijn; als uitzonderingen ken ik alleen maar twee of drie zwijgzame figuren; de rest denkt heel wat minder aan het genieten van de liefde en haar genoegens dan aan praten en schrijven. De snoodaards schreeuwen hard en zeggen alles; de anderen praten zacht en insinueren; dat is het hele verschil.
Ik zal bij allen die uit Spa terugkomen informeren naar mijn evenbeeld. Over evenbeeld gesproken, mijn portret van La Tour is schitterend geweest, wij dachten dat we een volmaakte gelijkenis bereikten, iedere dag dachten we dat het de laatste zitting zou worden, er moest alleen nog een kleinigheidje aan de ogen bij, maar dat kleinigheidje wou niet komen, we zochten, we gaven een streekje, mijn gelaatsuitdrukking veranderde voortdurend. Ik werd niet ongeduldig, maar de schilder verviel tot wanhoop, en tenslotte moest het mooiste portret van de wereld worden uitgewist, want de gelijkenis was verdwenen, de hoop die te krijgen ook. Toch begint hij elke morgen opnieuw en laat hij me de hele dag evenmin in de steek als zijn schaduw. Gelukkig is hij heel aardig en vertelt tal van belangwekkende dingen. Nu zit hij in mijn kamer te lezen naast me: dat was het enige middel om gedaan te krijgen dat ik mocht schrijven. Hij heeft een uitstekend portret van mijn oom gemaakt en dat wat ik vroeger van mijn moeder had gemaakt heeft hij wat opgehaald zodat het alleraardigst is en me geweldig plezier doet.