Belle van Zuylen
Brieven aan neef Carel
Vertaling Suzan van Dijk en Hein H. Jongbloed
24 November 1797 (1)
Ik wist zelfs heel goed dat je bestond, mijn beste neef. Je moeder had ook nogal hoog van je opgegeven, maar ik liet je eerst opgroeien – met de bedoeling om op een goede dag kennis met je te maken, en om dat contact dan ook te onderhouden, als je dat niet vervelend zou vinden. Daar is nu dus een begin mee gemaakt.
Ik wil dat u mij kent, zeg je, en ik heb inderdaad het gevoel je nu te kennen. De stijl van je brief, en ook wat je zegt, het is helemaal van jou. Je wilt naar zee: dat is een moedige keuze voor een mooie loopbaan – of althans een loopbaan die mooi was toen ons land nog echt een land was.
Daarvoor moet ik ver in mijn herinnering teruggaan. De Oranjes hebben ons zeker grote diensten bewezen, maar ze hebben niet dat onafhankelijkheidsgevoel bevorderd dat ons vroeger als Hollanders zo anders maakte dan de Engelsen en de Fransen. Maar het was ook niet eenvoudig. Onze marine is vooral erg verwaarloosd, en dat betekende ook de verwaarlozing van wat ooit onze kracht was, datgene wat ons roem bezorgde en ons hielp ons te verdedigen. Maar al meer dan veertig jaar zijn onze schepen van mindere kwaliteit dan die van de Engelsen.
Als dat allemaal ooit goed komt, dan word jij een zeeheld, een Piet Hein misschien, of een De Ruyter – maar anders: een kleine kaper, of de kapitein van een koopvaardijschip of een vissersboot. Ondertussen zal je je in de stuurmanskunst hebben bekwaamd – dat wil zeggen dat je je tenminste bepaalde onderdelen van de wiskunde hebt eigen gemaakt, en van de astronomie, de geografie….
Ik sta heel sympathiek tegenover je plannen en tegenover de loopbaan die je hebt gekozen. En ik stel me voor hoe je nu in je bootje zit. Zorg dat je het zelf kunt repareren en teren, dat je touwen en katrollen kunt maken. Al die praktische vaardigheden, op dit terrein maar ook op andere, zijn heel veel waard.
Ik heb hier enige tijd een jonge Franse zeeman op bezoek gehad. Hij zit nu opgesloten in een stadje genaamd Ashburton, en hij verveelt zich heel wat minder dan iemand anders in die situatie zou doen. Hij leest veel (ik had hem Engels ge-
leerd, en ook voordien was hij al een groot lezer). Hij ontwikkelt zich verder, hij geeft les aan anderen, hij houdt zijn moestuin bij. Als iemand zich echt verveelt, dan is dat omdat hij niet geleerd heeft om iets te doen.
Ik zou graag willen weten of je groot bent voor je leeftijd, en of je op je vader of op je moeder lijkt. Je zou me zelfs kunnen vertellen of je aantrekkelijk bent of niet. Dat is van zo weinig belang dat je het één rustig zonder enige trots kunt vertellen, en het ander zonder verdriet of schaamte. Ik hoop dat je zusje op haar moeder lijkt.
Ik zag gisteren een portret van die ongelukkige De Winter. Daarop ziet hij er dapper en moedig uit. Heel anders dan Hahn op het zíjne. Ik heb er ook één van die arme Pichegru. Eergisteren is Buonaparte langs Moras gekomen; degene die dat bericht kwam brengen was heel verbaasd dat het zo’n klein mannetje was. Hij dacht natuurlijk dat een groot man niet door een deur van normale hoogte zou kunnen. Maar ook zonder zo dwaas te zijn vinden we het vreemd om een man van zo’n reputatie teruggebracht te zien tot de reëel bestaande mens. De een neemt zo veel plaats in! De ander zo weinig!
Toen Buonaparte merkte dat de mensen benieuwd waren om hem te zien, liet hij zich ook met alle genoegen bekijken. Ik denk dat ik, als ik een groot man was, me liever zou verstoppen – niet uit bescheidenheid, maar uit trots – dwaze trots. Dwaas ja. Wat doet het er in feite toe of we ons kleiner voordoen, of niet, tegenover diegenen die naar ons kijken? Je moet je eigen weg volgen, en niet aan je reputatie denken. Vroeger waren de mensen tot deze simpele houding in staat, en van alle moderne volken waren – of zijn – de Hollanders dat het meest. Jouw held, De Ruyter, was de eenvoud zelf.
Zeg tegen je moeder dat ze mij volledig heeft overtuigd wat betreft de kwestie van de partijgeest en de aanstekelijkheid van een goed voorbeeld. Maar ik heb het gevoel dat, afgezien van Coelhorst, men overal dwaas of dom is. Waardeer je familie, mijn beste, en ook meneer Chapuis. En denk erom dat je leest, tekent, timmert, en bezig bent.
Als je steeds uitgaat, komt dat allemaal niet tot zijn recht, en dat is slecht voor je geestkracht.
Ik omhels je. Adieu.
23 November 1798 (2)
Wij verschillen nogal erg van mening over de brief die ik zojuist van je ontving, beste neef. Jij bent er ontevreden over, en ik ben er juist heel blij mee. Die twintig andere brieven, waaraan je bent begonnen, zou ik allemaal wel willen hebben of alsnog willen krijgen.
Verder vind ik het niet slecht en ook niet vreemd dat jij en je broer niet precies weten wat jullie mij moeten schrijven. Maar de oplossingen die jullie verzinnen spreken me niet erg aan. Je broer stelt voor dat ik twee brieven schrijf tegen hij één. Dat kan natuurlijk niet. Jij wilt dat ik je vragen stel; dat is niet zo moeilijk, maar dat zou alleen maar leiden tot saaie antwoorden, die jou noch mij zouden interesseren. Het moet allemaal gaan zoals het gaat, een beetje sprongsgewijs, of je nu je humeur van het moment laat merken of niet. Wat mij betreft: zolang ik gezond en fit genoeg ben, zal ik jullie met plezier antwoorden.
Je jaagt – dat kan ik begrijpen. Mensen hebben altijd gejaagd. In sommige landen leven de mensen bijna uitsluitend van de jacht. Maar die hazen, zo bewegelijk, en die snelle, vrolijke vogels, die je net nog zag rennen en vliegen, vind je het niet akelig om te zien hoe ze verfomfaaid worden in een wildtas, de ogen gesloten, met hangende kop, de poten samengetrokken en verfrommeld? Ik geloof dat, als ik met niemand rekening hoefde te houden, ik geen vlees zou eten – ook niet in de vorm van bouillon. Ik eet trouwens al weinig vlees. Mijn familieleden maken zich vrolijk om mij als ze me vis zien eten, en vinden me niet alleen inconsequent maar ook zwak. Ik laat het maar, en schrijf niemand iets voor. Maar als ik een kip of een duif zou eten, zou ik het gevoel hebben dat ik mijn naaste opat. Als je hierom moet lachen, dan vind ik dat best. Als je het niet met me eens bent: zeg het maar, ik luister.
In de kwestie van de Doggersbank hebben Bentinck, Dedel en ook anderen wonderen verricht. De soldaten, de matrozen, iedereen gedroeg zich heel goed, maar de schepen waren oud en voor het merendeel slecht; van andere deugde de constructie niet. Ik hoor al jaren zeggen dat het slecht gaat met onze marine, en dat wat de scheepsbouw betreft, we ver achterliggen op de Engelsen. Een van je ooms, mijn broer, was daar erg ongelukkig over. Men verweet het Stadhouderlijke hof dat daar meer aandacht was voor de grondtroepen (waarvan de officiers door de Stadhouder werden benoemd) dan voor de zeestrijdkrachten. Als de provincies nieuwe schepen wilden laten bouwen of de gage van de zeelui verhogen, dan kwam de Stadhouder met voorstellen om nieuwe regimenten te lichten, en omgekeerd: over en weer werkten ze elkaar tegen.
Wat mij betreft, ik was altijd erg vóór de marine, ten eerste omdat die beter past bij waar wij als Hollanders goed in zijn, ten tweede omdat ik vond dat we niet zo achter moesten blijven bij onze brutale buren, de Engelsen, ten derde omdat ik het akelig vond om te zien hoe de invloed van het hof toenam, wat parallel liep met de steeds royalere salariëring van het hofpersoneel, ten vierde omdat we door onze rivieren, sluizen en inundaties wel zo beschermd waren tegen een inval, en ik dacht dat het onmogelijk was om een leger te hebben en te onderhouden
dat sterk genoeg was om aanvallen van de Fransen of de Pruisen te weerstaan. Een goede vloot, die onze vijanden vrees zou inboezemen en ons de achting van onze bondgenoten zou opleveren – gunstig dus ook voor onze handel -, dat is wat ik heel graag zou hebben gezien. Maar de tijden zijn zo veranderd dat je niet meer weet wat je moet hopen of vrezen.
Je maakt dus uittreksels van wat je leest. Heb je daar eigenlijk iets aan? Zelf had ik er, toen ik jong was, helemaal niets aan, en ik ben ermee opgehouden. Ik had nogal een goed geheugen en wat ik gelezen had herinnerde ik mij achteraf uitstekend, juist dankzij die details die je haast niet kunt opschrijven. Als ik eenmaal mijn lectuur had vastgelegd in die saaie archieven die ze uittreksels noemen, dacht ik er niet meer aan, en vergat ik zelfs de hoofdzaken, tegelijk met de details die ik terzijde had moeten schuiven. Er bleef niet méér over dan miserabele schrijfsels, waarvan ik de lezing niet verdroeg – goed als prooi voor de wormen en de ratten. Ik vertel dit alleen, het is geen verwijt of advies. Niet iedereen pakt de dingen op dezelfde manier aan: wat de één helpt om zich dingen te herinneren, zorgt er bij de ander juist voor dat die ze vergeet.
Je speelt toneel, en hebt het er maar moeilijk mee dat je zo weinig stukken vindt die leuk en kort zijn (let overigens op het gebruik van de subjonctif!). Maar waarom neem je niet gewoon scènes uit komedies en tragedies, waarop je goed oefent om ze voor te dragen, en te spelen? Speel met je broer de eerste scène van de Misantrope, dan die met Alceste, Oronte, Philinte, de scène van [onleesbaar] met je broer en met meneer Chapuis. Speel met je broer en met je zus de eerste scène van de Médecin malgré lui. Een paar scènes uit de Ecole des Maris. En dan ook de scènes met de vader en de zoon uit Le Menteur: La fin prend, le coup part. En die andere scène waar de vader aan zijn zoon vraagt of hij een gentilhomme is. Speel ook die prachtige scène van Sertorius en Pompeius: Rome n’est plus dans Rome, etc.
Ik was ooit aan een kleine roman begonnen met de titel Henriette et Richard. Het ging over hun opvoeding. Ze mochten niet naar toneel gaan kijken; één keer maar had hun huisonderwijzer, een Abbé hen naar een toneelstuk laten gaan. Maar ze speelden wel vaak samen toneel, en ook met de moeder van Richard en de Abbé. Omdat ze dus geen publiek hadden (en zo had de Abbé dat ook bedoeld, want hij wilde dat het spel was, en geen exercitie in ijdelheid), richtten ze zich ook niet tot de zaal, maar keken ze naar elkaar, wat duizend keer natuurlijker is. We zijn nu aan die idioterie gewend dat we Orosmane en Zaïre zien praten, niet alsof ze met hun tweeën zijn, maar naast elkaar staand, min of meer op één lijn – we hebben ons eraan gewend om dat normaal te vinden, en dat moest ook wel. Maar Henriette, Richard, Geneviève en de Abbé speelden alleen voor zichzelf,
keken naar elkaar, en werden ook alleen door elkaar gezien. Ik zou willen dat jonge mensen dat altijd zo deden, en dan zouden de zelfverzekerdheid, de ‘présence’, de goede en intelligente presentatie, prettige houding en gebaren ook vanzelf komen, niet alleen in het toneelstuk, maar ook in het echt.
Ik wil je vragen, mijn beste neef, om deze brief ook aan je broer te laten lezen. De brief die ik hem vanmorgen schreef, was niet erg vriendelijk. Hij had me niet geschreven over jullie toneelspel, maar wél over jullie jachtpartij. Ik weet niet goed, waarom ik mijn luchtiger opmerkingen daarover naar jou stuur en niet naar hem. Terwijl hij zich ontwikkeld heeft tot een goed briefschrijver en stylist, stuur ik hem nog steeds allerlei aansporingen over talen, stijl en het verder ontwikkelen van de geest; het kan zijn dat hij moe van mij wordt, maar het komt voort uit goede bedoelingen. Iedere dag opnieuw zou hij Latijn moeten lezen, en Frans moeten schrijven. Jij lijkt veel duidelijker te weten wat je wilt, en zeker te zijn van jezelf; ik hoef je eigenlijk niet aan te sporen. Ik kan hoogstens zeggen: ga zo door, houd moed, bestudeer de wiskunde en de exacte wetenschappen, algebra, astronomie. Dat past beter bij jou dan het natuurrecht. Volgens mij is iedereen vanzelf vertrouwd met het natuurrecht, en is het niet nodig om je daar verder in te specialiseren. Hetzelfde geldt voor de rechten van de mens.
2 Augustus 1799, tussen 10 en 11 uur ‘s ochtends (3)
Ik beantwoord meteen de leuke en hartelijke brief, die je broer gisterenavond van je kreeg. Hij is naar Neuchâtel voor zijn tweede zwemles. Ik ga ervan uit dat hij over een half uurtje, met een kurken corset om, in ons mooie meer zal liggen – zij het niet al te ver van de kant af. Zoiets moet je geleidelijk aan opbouwen. Ik laat hem les geven door de beste zwemmer hier uit de streek, een geestig man met gezond verstand, een vriend van ons, en bovendien zelf arts en chirurgijn, die als je broer niet goed zou worden in het water, dat meteen kan signaleren. De eerste hulp zou bij de hand zijn, en de oplossing niet al te ver van het probleem.
Waarom kan jij eigenlijk nog niet zwemmen? Een man die naar zee wil! Dat zal je moeten leren, maar neem wel wat voorzorgsmaatregelen, en ga niet in de Waay, want die is diep. Ik zeg dat natuurlijk om de indruk te wekken dat ik er verstand van heb, en van die soort dingen op de hoogte ben. Jullie moeder zal je prima kunnen adviseren – en niet alleen als het om zwemmen gaat.
In een vorige brief ben ik inderdaad Mops vergeten te noemen, maar dat wil niet zeggen dat hij in onze gesprekken hier niet aanwezig is! Ik ben op de hoogte van alles wat hij doet. Geef hem maar eens een extra aai voor ons.
Je wenst je broer geluk met zijn verblijf hier bij mij. Ik zal niet zeggen dat je ongelijk hebt, maar je moet bedenken dat zijn positie hier niet op elk moment van de dag even prettig is. Ik tiranniseer hem nogal. Soms juich ik zijn spontane gedrag toe, maar op andere momenten ga ik er serieus tegenin. Over en weer bieden we elkaar regelmatig onze verontschuldigingen aan, want het overkomt me wel dat ik over iets kleins veel te kwaad word.
Ik heb hem bijvoorbeeld al niets meer te leren over de noodzaak om zinvol bezig te zijn, en zelf onderbreek ik zijn bezigheden minstens even vaak als ik hem aan het werk zet. Hij is een interessant stuk aan het vertalen uit de geschiedenis van Wagenaer, de Vaderlandsche Historie, en dat doet hij zo nauwgezet als maar mogelijk is. We doen het eigenlijk samen, en we verbeteren het drie of vier keer, schrijven het even zo vaak over, om maar de graad van perfectie te bereiken waartoe we in staat zijn. Nog los van het feit dat dat nuttig is voor de kennis van de geschiedenis – die van ons eigen land, waardoor je de vroegere toestand kunt vergelijken met de huidige, de fouten en gebreken van vroeger met die van nu – is het ook erg goed voor de talenkennis en de stijl.
Lees ook maar eens wat wij aan het vertalen zijn, en probeer, als je er tijd voor hebt, het zelf te vertalen, met de hulp van meneer Chapuis. Het gaat om deel xiv. We zijn nog maar aan het begin, want eerst hebben we stukken vertaald uit het deel ervoor. De ambities van Lodewijk xiv laten hem een verbond sluiten met Charles ii, tegen Holland – dáár zijn we nu. Je broer heeft net Le Siècle de Louis xiv gelezen en begint nu aan die van Louis xv. Zo komen we geleidelijk aan dichter bij onze eigen tijd. En die goed kennen is natuurlijk het belangrijkste.
Omdat we nu eenmaal niet alles tegelijk kunnen doen, heb ik voorlopig de Engelse lessen gestopt. Er is hier natuurlijk alle gelegenheid om het Frans te oefenen, en daar moet hij van profiteren, maar jij doet er héél goed aan je Engels bij te houden, en ons af en toe een paar zinnen in het Engels te schrijven; daarmee breidt je je woordenschat verder uit.
Ik heb heel wat leerlingen gehad aan wie ik Engels gaf. Ik laat ze niets anders uit het hoofd leren dan sommige voornaamwoorden en de twee hulpwerkwoorden to have en to be. Leer die alsjeblieft goed, en in plaats van te schrijven your horse have the name schrijf je has the name; in plaats van of me horse zeg je of my horse. En uiteindelijk zeg je dan ook at present en niet to present. To wordt wel vaak gebruikt waar je in het Frans à zegt, maar heel vaak moet het ook at zijn. I go to London. I live at Paris of in Paris. Dat leer je allemaal in de praktijk, maar to be en to have moet je uit je hoofd kennen.
Meneer de Roussillon (de bewonderaar van meneer Van Capellen), aan wie ik Engelse les heb gegeven, heeft zo goed zijn best gedaan toen hij in Engeland ge-
vangen zat, dat hij mij tegenwoordig heel uitgebreide brieven schrijft in het zuiverste Engels. Hij gaat naar Amerika, als reizend commies van een handelshuis uit Bremen. Hij heeft geen dienst willen nemen tegen zijn eigen land, en kreeg ook geen toestemming om zijn land te dienen. Het zou leuk zijn als hij jullie neef zou kunnen ontmoeten.
Tot ziens, mijn lieve neef. Ik laat nog wat plaats over voor wat je broer je misschien nog wil schrijven. Omhels je moeder voor mij, en zeg iets aardigs tegen die lieve beste Marianne. Als Vincent al weet dat hij nog ergens een verre tante heeft, zeg dan tegen hem dat die tante haar lieve neefje uit Holland niet vergeet. We hebben het hier vaak over hem. Ik weet dat zijn grote broer dol op hem is, hem plaagt, aardig tegen hem is, en soms ook onaardig. Al gauw zal hij, net als jij, tegen hem zeggen: weest niet so kinderachtig. Maar zijn kinderachtige groote broer is tog zeer lief, altoos goed en teerhartig, en altemets zo redelijk als men zijn kan. Geen eene goede hoedanigheid manqueert hem en hij heeft veel aangename gaven. Hij maakt zig reeds zeer bemind en zal met ‘er tijd zeer geagt worden.
Doe ook de groeten aan meneer De Pagniet. Er is nog maar weinig ruimte over voor je broer, maar hij kan het papier een beetje draaien, en ik zal de brief in een enveloppe naar mijn neef De Perponcher sturen.
[Vervolg van de hand van Willem René van Tuyll van Serooskerken, oudere broer van geadresseerde].
3 Augustus in de ochtend.
Ik heb mezelf vrij gegeven van zwemles. Ik draai het papier en schrijf jou, beste broer. Je ziet in het voorafgaande dat mijn tante je brief heeft gelezen, en dat zij die brief erg leuk vond. Ik ben het volkomen met haar eens. Denk nu niet dat ik haar alle brieven die ik uit Holland ontvang laat lezen, zeker niet, die van jou heeft ze ook alleen per ongeluk gelezen. Ik zeg dat omdat ik bang ben dat als je dat zou denken, je brieven minder natuurlijk zullen worden, en minder interessant voor mij.
Je bent dus op Kermestein, en je bent blij dat je daar bent. Dat is fijn om te horen. Moeder en jij hadden wel wat verstrooiing nodig. Op Keulhorst vinden jullie dat op dit moment helaas niet. Je kunt je niet voorstellen hoe akelig ik dat vind. Om mezelf een beetje op te beuren, bedenk ik dat als ik terugkom we allemaal aan de slag gaan om te repareren, en alles weer zoveel mogelijk zo te krijgen als het was. Ik arriveer een beetje te snel aan het eind van mijn blaadje. Ik zal er nog een kleine aanvulling bij doen. Ik neem aan dat moeder een lange brief heeft ontvangen die gedateerd was van 17 juli. Mijn groeten aan oom Rhijn.
Hier zal je mee moeten eijndigen en jij hat er mee moeten beginnen. Ik hoop dat moeder niet toestaat dat Vincent zonder haar de Waaij op gaat. Ik heb iets gedroomd waarvan ik nog steeds akelig ben als ik eraan terugdenk. Keert dan nu het blad om en leest.
Zekere broer van mij hoeft zich, na het lezen van deze brief, niet meer te beklagen, dat men hem kinderagtig tracteert.
(4)
I wish you joy, dear Sir, with the sea horse. May I live to wish you joy with the commandment of a man of war! Why were you sorry I had seen your letter to your brother? You ought to have been glad I had that opportunity of approving and disapproving. Education is not to be got only by masters but also by friends and relations. It are happy chances, it is a good luck that brings us instruction. Do not avoid to be taught. Improvement is to be sought, asked, received at all hands, by all means. I learned what I know of English (which is not much) from all the English students and travelers who came to Utrecht.
Maar laten we in het Frans doorgaan. Ik heb je brief aan mijn neef gegeven, zodra ik zag staan alleen voor mijn broer, hoewel ik bijna een beetje kwaad was over die toevoeging.
Je hebt, vertelde hij, een aantal Engelse romans gelezen, en dat deed me denken aan Henry. Probeer die roman te lezen, eventueel in de Franse vertaling. Er komt een zeereis in voor die je prachtig zult vinden. Het is erg vrolijk en tegelijk indrukwekkend.
Wat je over je broer zegt is heel aardig, maar bedenk wel dat als je hem terugziet, je hem misschien wat minder sympathiek gaat vinden. De toestand van zijn land maakt hem ongerust en ernstig, maar dat is nog niet alles: ik ben zelf erg veeleisend jegens hem, ik verlang van hem dat hij nu al spreekt zoals hij zal behoren te spreken als hij 25 is: precies en duidelijk, en niet maar zo’n beetje at random. Het spontane verdwijnt dan en dat zul je gaan missen, maar dat wordt gecompenseerd. En wat mooi: hoe Pollux een jonge patrijs apporteert zonder haar te verwonden, en hoe jij die vogel haar vrijheid teruggeeft. Adieu, lieve, humane jager. Adieu.
10 Oktober
[van de hand van broer Willem René:]
22 Oktober
Ik denk vaak aan jou en aan je bootje, beste Charles. Stuur me eens een tekening, en vertel hoe je het hebt geschilderd enz. Ik ben blij dat Robert de Capelle bij jullie is.
Wat je met die Naud, die alleen maar Grieks en Latijn met jullie wil spreken, gedaan hebt is erg grappig.
Je bent kwaad dat er niet mag worden gejaagd. Ik daarentegen vind het uitstekend: volgend jaar gaan we dubbel zoveel wild hebben; dat kon alleen maar op deze manier bereikt worden. Maar je kunt wel op lijsters en vinken jagen natuurlijk. Sinds ik in Zwitserland ben heb ik geen wild gezien, noch dood noch levend, terwijl er toch mooie bossen zijn, waar je snippen zou verwachten. Ook is het vreemd dat je op dat hele meer niet één eend ziet.
Je vraagt of mijn paard een merrie is. Neen het is een ruijntie, zwart van haar, en lang van staert. Als moeder mijn paard zou laten verkopen, dan moet je haar vragen om jullie deze winter wat rijlessen te laten geven. Je kunt dan op het paardje rijden dat ik hier heb, als ik het naar Holland meeneem. Hij is levendig en goed te berijden. Meneer De Charrière heeft een groot Engels paard, waar ik vaak op rijd als zijn baas er geen zin in heeft.
Wil je me misschien een meerschuimen pijpje sturen, ongebruikt, van gemiddelde grootte? Het kost 4 of 5 guldens. Graag één met een mooi roer. Misschien wil je het ook voor mij betalen? Als je het niet zelf in Utrecht kunt kopen, schrijf dan aan Willem van Utenhove of aan iemand anders die rookt, om te vragen of ze het willen aanschaffen. Je kunt het in een pakketje stoppen; moeder zal dat aan een voerman meegeven naar Zwitserland. Tot ziens, beste broer.
[In de marge dwars bijgeschreven] Ik correspondeer op het moment met de heer Le Noir die dominee is in Ballaigues bij Iverdun; hij nodigt mij bij zich thuis uit, na de wijnoogst ga ik naar hem toe. Hij heeft nog geen bericht ontvangen van meneer De Charrière sinds zijn vertrek.
[Aan de bovenkant op de kop bijgeschreven] Als je geen zin hebt in de boodschap waarover ik je schrijf, doe het dan maar niet. Stuur gauw een antwoord. Adieu, hartelijke groet.