Ben Traven
Boudewijn van Houten
Een zeeman blijft in Antwerpen een nacht bij een hoer slapen. Wanneer hij ‘s ochtends bij zijn schip terugkomt, is het al uitgevaren – mèt zijn bezittingen en zijn papieren. De man wordt door de Belgische politie als ongewenste vreemdeling over de Nederlandse grens gezet en krijgt de waarschuwing: als je je hier weer vertoont, stoppen we je in de gevangenis. Hij gaat naar Rotterdam, en kan bij geen enkel schip aanmonsteren, omdat hij geen papieren heeft. Van zijn consul ontvangt hij ook geen hulp, want deze vindt hem te armetierig om garant voor hem te durven staan. Hij wordt nu door de Nederlandse politie over de Belgische grens gezet en krijgt de waarschuwing: als je je hier weer vertoont, stoppen we je in de gevangenis.
Met deze situatie begint de roman ‘Das Totenschiff’ van Ben Traven – een auteur die in de jaren dertig furore maakte en die nu opeens weer ter sprake komt in de buitenlandse pers. Traven was een communistisch schrijver. Hij woonde in Mexico. Zijn privé-leven hield hij met zorg en met succes verborgen. De meeste informatie die hij gaf, was misschien nog wel de foto die hij aan zijn uitgever stuurde toen deze hem om een afbeelding van hem gevraagd had; er stonden meer dan twintig vrijwel identieke mannen met grote Mexicaanse hoeden op de foto; Traven schreef erbij: ‘Ik ben één van hen’.
Het onbekend blijven van Travens identiteit was uniek in de literatuur, en werkte intrigerend. De vreemdste gissingen werden gedaan. (Bijvoorbeeld dat Jack London, die in 1916 zelfmoord had gepleegd, in werkelijkheid zou zijn ondergedoken in het oerwoud van Mexico en daar nu onder de naam Traven verder schreef.) Vlak na de Tweede Wereldoorlog begon er plotseling een ware Traven-jacht. Het tijdschrift ‘Life’ zou een prijs van 3000 dollar hebben uitgeloofd voor het opsporen van de schrijver. Journalisten uit alle landen door-zochten Mexico en speelden detective. Ze schaduwden de kennissen van Traven en lagen op de loer bij zijn postbus. Tevergeefs. Achteraf bleek trouwens dat ‘Life’ helemaal geen prijs had uitgeloofd en dat de zaak aan het rollen was gebracht door een Mexicaanse uitgever van de schrijver.
Kortgeleden werd nieuw voedsel gegeven aan de publiciteit rondom Traven. Iemand die zich uitgeeft voor de ‘vertegenwoordiger’ van Traven, liet zich
door enkele journalisten benaderen, en zou gesuggereerd hebben dat hij Traven zelf en bovendien een zoon van de laatste Duitse keizer was. Ook werd door enkele vorsers ‘bewezen’ dat Traven dezelfde zou zijn als Ret Marut, een pamflettist die in 1917 deelnam aan de communistische revolutie in Beieren, als persdeskundige aan de regering van de kortstondige ‘Münchener Räterepublik’’ verbonden was en na de val van het regiem spoorloos verdween.
Hoe de voorgeschiedenis ook mag zijn, zeker is dat in 1926 voor het eerst iets van een schrijver B. Traven werd gepubliceerd. De novelle ‘Die Baumwollpflücker’ (De Katoenplukkers) ging in afleveringen verschijnen in een Duits communistisch tijdschrift. Het manuscript was uit Mexico gekomen, en de correspondentie met de schrijver moest naar een postbus in de Mexicaanse stad Tampico gestuurd worden. Het verhaal beschrijft de vernederingen die de arbeiders op de katoenplantages moeten ondergaan. Ook Travens volgende boekken zullen alle vertellen hoeveel ellende er voor de economisch zwakkere in een kapitalistische wereld te verduren valt. En het is steeds duidelijk dat de schrijver uit eigen harde ervaring spreekt.
Toen Traven zijn eerste tekst gepubliceerd kreeg, had hij er tevoren bij vrijwel alle uitgevers van Duitsland mee moeten leuren. Ze zagen er niets in. Het publiek zou hun oordeel beschamen. Er zijn van de verschillende boeken van Traven nu in totaal 25 miljoen exemplaren verkocht.
Die eerste tekst was opvallend kort. Traven gaf hier een verklaring voor, in een brief aan zijn uitgever. Hij had, terwijl hij het verhaal schreef, midden in het oerwoud gewoond, ver van de beschaving. Toen de inkt op was, had hij zijn werk noodgedwongen moeten staken. (Voor een latere boekuitgave van de novelle breide hij er overigens nog een vervolg aan.)
Nadat ‘Die Baumwollpflücker’ geaccepteerd was, berichtte Traven dat hij nog een ander manuscript in portefeuille had. Het was in het Engels geschreven, maar hij zou het binnen een maand in het Duits vertalen. Dit werd: ‘Das Totenschiff’. Geen roman van Traven kreeg zoveel bekendheid als deze. Het thema is: een zeeman die zijn papieren kwijt raakt, wordt hierdoor gedwongen om te gaan werken aan boord van een zogenaamd ‘dodenschip’ – een schip dat verkeerd gebouwd is en dat quasi bij ongeluk op een klip moet lopen om de rederij aan de verzekeringspremie te helpen; de zeeman komt bij deze manoeuvre om het leven. Heyermans gebruikte hetzelfde dramatische gegeven voor ‘Op hoop van zegen’.
Het verhaal van Traven is geschreven in een alledaagse spreektaal, maar vol sarcasme en ironie. Als de ik-figuur door de politie in een ‘smal vertrek’ is gebracht, beschrijft hij dit met de volgende spottende bevreemding: ‘Veel meubels stonden er niet in en die er stonden waren niet in een artistieke werkplaats vervaardigd. Maar wat er is met het raam? Merkwaardig, dit vertrek hier schijnt gewoonlijk te dienen om de Belgische staatsschat te bewaren. De
staatsschat ligt hier veilig, want er kan zeer beslist niemand van buiten naar binnen komen, door het raam zeker niet. No, sir’.
Het boek trilt van een anarchistische felheid. Als een lotgenoot van de ikpersoon, die ook geen papieren meer bezit en ook door zijn consul is weggejaagd, aan boord van een dodenschip in de defecte machinekamer gloeiende stoom over zich heen krijgt, schrijft Traven (en het lijdt geen twijfel dat hij hier zèlf aan het woord is): ‘Hadden ze hem naar een hospitaal gebracht, misschien zouden ze hem door het inzetten van huid nog hebben kunnen helpen. Maar ze hadden wel een heel kalfsvel nodig gehad om hem weer op te lappen. En schreeuwen, schreeuwen, schreeuwen! Ik wou maar, dat de consul hem in zijn slaap gehoord had, dan zou hij dat schreeuwen niet meer kwijt geraakt zijn. Ze zitten maar aan hun tafel en schrijven formulieren vol. Honderd mijl achter het front van het naakte leven’.
Ik heb hierboven gezegd dat Traven een communistisch schrijver was. Het heeft zijn nadelen zo’n etiket op hem te plakken. Maar zelf zou hij er zeker geen bezwaar tegen maken, want zijn boeken zijn onmiskenbaar bedoeld als wapens in de klassenstrijd. Geen overtuigender bewijs kon hij hiervan leveren dan door in 1930 de aanbieding van de UFA ‘Das Totenschiff’ te verfilmen, af te slaan en te verklaren: ‘Traven schrijft niet om geld te verdienen, Traven schrijft om uitdrukking te geven aan zijn wereldbeschouwing en om de arbeiders van alle landen te stijven in het verzet tegen winstmakers van het soort van de UFA-mensen. Een film “Das Totenschiff” met een happy end – dat zouden de heren wel willen’.
Tot de vroegste werken van Traven behoort ook de roman ‘Der Schatz der Sierra Madre’. We lezen in het begin: ‘De gedachten die Dobbs bezighielden, waren dezelfde die zoveel mensen bezighouden. De kwestie was: hoe kom ik aan geld?’ Dobbs besluit, na een periode van bedelen en niet-lucratieve baantjes, goud te gaan zoeken, want goud is geld. En dan volgt een zo gedetailleerde en zo authentiek aandoende beschrijving van de ervaringen van een paar goudzoekers dat men wel kan aannemen dat Traven ook zèlf het goudstof heeft staan zeven. Het boek lijkt me een goede handleiding voor beginners, en vormt verrukkelijke lectuur voor iedereen met hebberige dromen – al is het de opzet van de schrijver vooral de gevaren van die hebberigheid te laten zien.
In 1927 schreef Traven aan zijn uitgever: ‘Ik beschouw de Mexicaanse Indiaan en de Mexicaanse proletariër, die voor vijf-en-negentig procent Indiaan is, als mijn broeder, die me nader staat dan een echte broeder; ik weet met welke moed, met welke overgave, met welke – in Europa onbekende en ongehoorde – offers de proletarische Indiaan in Mexico voor zijn bevrijding vecht, om het licht van de zon te bereiken. Het is een bevrijdingsstrijd die zijns gelijke niet heeft in de geschiedenis van de mensheid…’ Traven zou er zes boeken over schrijven, die samen de Caoba-cyclus vormen en tevens de hoofd-
moot van zijn oeuvre. Ze vertellen achtereenvolgens over de ellende waarin het Mexicaanse volk leeft (‘Der Karren’, vertaalt als: ‘De ossenkar’), de corruptie van de machthebbers (‘Regierung’, vert. ‘Regering’), de ondragelijke omstandigheden waaronder de Indianen in de oerwouden het mahoniehout moeten kappen (‘Der Marsch ins Reich der Coaba1.’, niet vertaald; ‘Die Troza2.’, vert. ‘Mahoniehout, dictatuur in de wildernis’), en tenslotte de opstand die in de rimboe uitbreekt (‘Die Rebellion der Gehenkten’, vert. ‘Modesta’) en zich over het gehele land gaat verspreiden (‘Ein General kommt aus dem Dschungel’, vert. ‘Een generaal uit de wildernis’). De tijd van handeling is kort vóór en gedurende de revolutie van 1910. Dus reeds verleden tijd wanneer Traven de zes boeken tussen 1931 en 1940 publiceert. Die revolutie van 1910 had wel een zekere mate van democratie gebracht (Traven stelt de arbeidsvoorwaarden en de vakorganisaties in Mexico vaak ten voorbeeld aan zijn Europese lezers) maar er heersten volgens de schrijver nog steeds genoeg wantoestanden om een nieuwe revolutie te rechtvaardigen.
Traven schrikt niet terug voor het inlassen van gruwelijke details. Ze dienen om de zaak duidelijk te maken. ‘Die Rebellion der Gehenkten’ – de opstand van de gehangenen – ontleent zijn titel aan het vriendelijke gebruik op een bepaalde monteria3. de arbeiders die niet hard genoeg werken, te ranselen en vervolgens een nacht aan handen en voeten op te hangen aan een boom in het oerwoud. De Indianen die deze behandeling krijgen, staan alle mogelijke angsten uit. Ongegronde (voor boze geesten) en gegronde (voor tijgers en slangen). Bovendien worden ze gekweld door de zwermen insecten, die op hun wonden gaan zitten en er zelfs eieren in leggen. Traven geeft de verbetenheid van de slachtoffers zo weer: ‘Alleen de jongens schreeuwden ontzettend, de oudere mannen daarentegen kermden en kreunden alleen maar, als ze geslagen werden. Het was geen gewoonte onder hen, om te schreeuwen of om genade te smeken. Daar waren ze, zelfs als slaven, te trots voor. Ze kreunden voor zich heen, en wat ze kreunden was haat. Hoe erger ze leden, des te meer haatten zij; en hoe meer ze haatten, des te minder voelden ze de pijn; en hoe minder zij de pijn voelden, des te lichter werd het in hun ziel, als ze eraan dachten, dat zij eens op een dag, misschien nog veraf, maar toch stellig eindelijk eens, iedere slag en elke houw terug zouden betalen, ook al zou hun dat het leven kosten’.
Maar Traven beschrijft niet alleen deze, misschien uitzonderlijke, wreedheden. Hij analyseert nauwkeurig de economische machteloosheid van de Mexicaanse Indiaan, en portretteert waarschijnlijk toestanden die in geheel Midden- en Zuid-Amerika bestaan. Als ik in de kranten van nu over de activiteiten van een Che Guevara lees, zie ik daarbij het decor dat Traven voor me geschilderd heeft. De wereld die Che Guevara wilde veranderen, is de wereld die Traven beschrijft.
Traven maakte een intensieve studie van het leven van de Indianen. Zijn kennissen kregen af en toe een bericht als: ‘Schrijf me voorlopig maar niet. Ik ga weer een half jaar onder de Indianen’. Ook leefde hij soms in volledige afzondering in het oerwoud. Bij zijn korte verhaal ‘Der Nachtbesuch im Busch’ gaf hij ter completering aan zijn uitgever een beschrijving van de omgeving waarin het tot stand kwam: ‘Het huis staat volkomen alleen in dat junglegebied. Naar mijn dichtstbijzijnde buurman moet ik vijftig minuten rijden. Wekenlang zag ik geen menselijk gezicht (…) Panters en leeuwen kwamen soms tot dicht bij het huis. Het huis wemelde letterlijk van grote schorpioenen en van vuistgrote rode spinnen (…) Vaak genoeg trokken ‘s avonds, vlak voor zonsondergang, hele legerscharen van grote mieren middendoor het huis (…) Maar als men het oerwoud, zijn leven en zijn zingen, zijn beminnen en moorden wil leren kennen, mag men niet in het Regis-Hotel in Mexico City wonen (…) Er zijn mensen die maken een reis door het bos in Thüringen en kunnen na afloop van de reis een jungleroman schrijven. Die mensen noem ik met ontzag en bewondering dichters en kunstenaars. Omdat ik echter noch dichter noch kunstenaar ben, moet ik midden in het oerwoud duiken als ik iets over het oerwoud wil vertellen’.
Terwijl hij geen foto’s van zichzelf verschafte, zond Traven wel af en toe foto’s van Mexicaanse landschappen, mensen en dieren. Hij maakte ze zelf. Ze dienden ter illustratie bij artikelen en korte verhalen, die in het tijdschrift van zijn Duitse uitgever gepubliceerd werden. We weten nu tenminste hoe dat huis in de wildernis en hoe Travens muilezel eruit zagen.
In 1934 kwam Traven in Hitler-Duitsland op de lijst van verboden auteurs. De na die datum gereedkomende delen van de Caoba-cyclus werden door het Zwitserse filiaal van zijn uitgeverij op de markt gebracht. Het laatste deel verscheen echter, in 1940, bij Allert de Lange in Amsterdam.
De volgende jaren werden geen nieuwe manuscripten meer aangeboden. Vanaf 1941 trad Esperanza Lopez Mateos op als privé-secretaresse, gevolmachtigde en vertaalster van Traven. In ’48 werd ze invalide door een val tijdens een bergexpeditie, in ’51 pleegde ze zelfmoord. Traven was ook bevriend met haar broer, de politicus Adolfo Lopez Mateos, die later president van Mexico zou worden. Deze familie Lopez Mateos vormt het enige bekende fragment van Travens vriendenkring.
Na vele jaren stilte was er in ’59 opeens weer een nieuwe Traven-roman: Aslan Norval. De literaire critici hadden er moeite mee. Het boek maakte de indruk óf door een epigoon óf door een seniel geworden Traven geschreven te zijn. Het is een caricatuur van het vorige werk.
Er waren meer vreemde verschijnselen in de zaak Traven. In tegenstelling tot de vroegere weigeringen werd nu door de schrijver opeens aangedrongen op verfilming van zijn werk. Er ging bovendien een gestencild blaadje ‘BT Mitteil-
lungen’ verschijnen met een commerciële tendens. En een ‘vertegenwoordiger’ van de schrijver, Hal Groves, trad in de openbaarheid en animeerde, schijnbaar ongewild, de geruchten dat hij de schrijver zelf en ook een onechte zoon van keizer Wilhelm II zou zijn.
De Leipziger professor Rolf Recknagel heeft met de ijver van een werkmier alle materiaal bijeen gebracht dat betrekking op Traven heeft of betrekking op hem zou kunnen hebben. Hij vergelijkt handschriften, teksten en foto’s. Zijn ‘gründliche’ werkstuk is onlangs bij de Oost-Duitse Reklam-uitgeverij verschenen. We vinden er alles in over Ret Marut, Ben Traven, Hal Croves, en B.T. Torsvan, eveneens een candidaat. De hoogleraar heeft er lijn in gebracht door aan te nemen dat al deze personen één en dezelfde zijn. Gelukkig citeert en bewijst hij zo integer dat we de kans krijgen met het gegeven materiaal tot een eigen conclusie te komen – een kans die we niet krijgen bij het lezen van de artikelen van de Stern-journalist Gerd Heidemann. Voor mij is de overeenkomst Marut-Traven onaannemelijk omdat Marut veel intellectualistischer was dan Traven en hij bovendien geïnteresseerd was in de Indische filosofie, waarvan we in Travens werk geen spoor terugvinden. (Wel had Marut een Traven-achtige speelsheid: om tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn anti-oorlogstijdschrift ‘Der Ziegelbrenner’ door de censuur te krijgen, vulde hij het eerst met teksten uit een metselaarsvakblad, liet het goedkeuringsstempel op het omslag zetten en verving de inhoud dan door zijn eigen artikelen).
En wat de meest recente manifestaties van ‘Traven’ betreft: ze geven reden om te veronderstellen dat de schrijver dood is en dat een ander nog wat baat probeert te hebben bij zijn prestige. Maar ik houd me liever op de vlakte want de literatuurgeschiedenis heeft aangetoond dat het moeilijk is om er bij een literaire maskerade niet op de een of andere manier in te tuinen.
Naast de sensatie-zuchtige belangstelling die de pers op het ogenblik voor Traven heeft, zou er ook een nieuwe belangstelling voor zijn werk kunnen ontstaan, niet alleen vanwege het Latijns-Amerikaanse decor, maar ook vanwege het revolutionnaire élan. De Arbeiderspers denkt er in ieder geval zo over en gaat de vertaling van ‘Das Totenschiff’ herdrukken. In West-Duitsland zijn alle werken van Traven opnieuw uitgegeven, en bij boekhandel Pegasus in Amsterdam kan men in de goedkope Oost-Duitse Reklamreeks het boek van professor Recknagel en – voor een rijksdaalder – ‘Das Totenschiff’ krijgen. De Nederlandse vertalingen, van vóór de oorlog, vindt men tweedehands in de meeste antiquariaten.
Juist om de mensen met hun neus op zijn boeken te drukken, verborg Traven zijn privé-leven. Maar hij had er meer redenen voor: ‘…mijn levensloop is mijn privé-aangelegenheid, die ik voor mezelf zou willen behouden. Niet uit egoïsme. Veeleer uit de wens: in mijn eigen zaak mijn eigen rechter te zijn’. Hij voegde daaraan toe: ‘De biografie van een creatief mens is volkomen onbe-
langrijk. Als de mens niet uit zijn werken te herkennen is, dan is of de mens niets waard of zijn zijn werken niets waard’. Hij had een hekel aan de persoonlijkheidscultus die van schrijvers helden maakt: ‘Ik wil er voor mijn deel toe bijdragen dat autoriteiten en autoriteiten-verering verdwijnt, dat ieder mens het bewustzijn in zich sterkt dat hij precies zo belangrijk en onontbeerlijk voor de mensheid is als ieder ander’. En hij wees er zijn uitgever nog eens op dat er in zijn boeken al genoeg informatie over hem te vinden was: ‘In al mijn werken is zoveel van mijn vlees en bloed, dat iedere opmerking over mijn privé-persoon… opdringerig lijkt. Daarom zou ik willen dat U in de toekomst altijd zou zeggen:… Wie hem niet kent, leze zijn boeken.’