Beri-Beri
W. Valraven
Dit is de ‘journalistieke versie’ van een verhaal dat Valraven onder de titel Het Einde van de Reis heeft aangeboden aan De Fakkel, een litterair-cultureel maandblad dat van november 1940 tot februari Nieuwenhuys het pas kunnen plaatsen in het na-oorlogse Oriënta-1942 in Ned-Indië verscheen. Door oorlogsomstandigheden heeft tie, nummer 36 van september 1950. Dat Nieuwenhuys het plaatste, is meer als een daad van piëteit tegenover de in het kamp gestorven Walraven te beschouwen, dan dat hij het verhaal op zichzelf van voldoende niveau achtte. In de bloemlezing die Nieuwenhuys in 1952 heeft samengesteld voor Van Oorschot, is dit verhaal dan ook weggelaten, een daad, waarvoor Nieuwenhuys indertijd nogal wat kritiek heeft moeten verduren. Ik ben het echter met hem eens; Het Einde van de Reis is een spanningloos en doodgeschreven verhaal, wat Walraven-zelf ook moge zeggen (zie bijv. Brievenboek blz. 866). Het krantenstuk, waarop Walraven zijn ‘litteraire’ bewerking baseerde, is echter levendiger van toon, en daardoor wel leesbaar.
F. Schamhardt
Het is al een zeer oud verhaal, want het speelt zich af in de oorlogstijd, en het kwam eigenlijk allemaal door een broodje met kaas. Ik ging naar Indië, en ‘s avonds voor mijn vertrek at ik in Rotterdam dat fatale broodje. Het was komijnekaas, en de korst was er niet afgesneden. Dus hapte ik in deze ‘houtsnip’, bezeerde mijn zieke kies, en had binnen een paar dagen een gezwel, waaruit de voorbijganger wel moest concluderen, dat ik iets achter de kiezen had, wat de zeeman gewoon is ‘een versnapering’ te noemen. Maar de dokter aan boord noemde het op het eerste gezicht een abces en nam mij op in zijn hospitaaltje, op een van de hoogste dekken van het schip.
Daar lag ik tot aan Genua in een ‘coma’, onbewust van alles om mij heen. De dokter en de kapitein hadden samen besloten, dat ik in Genua aan wal moest om door een Italiaanse dokter geopereerd te worden. Doch ziet, wat jeugd en een goede constitutie vermogen! In de haven Genua greep de natuur zelf in. Er kwam een ‘doorbraak’, en zo werd ik behoed voor de gevaren van het vóór-Mussolinische Italië, zijnde dit een gevaarlijk land, vol camorra’s en camarilla’s.
Het hospitaaltje was vierkant, en in drie hoeken stonden drie bedden. De vierde hoek was afgeschoten tot een klein kamertje, en dat was de hut van de verpleger, ‘de ziekenvader’ zoals men aan boord zegt, niet zonder humor, en niet zonder reminiscenties aan de ‘krankbezoekers’ uit de tijd van de Compagnie. Toen ik ontwaakte uit mijn bewusteloosheid en al enige tijd had liggen nadenken om mij te oriënteren, hoorde ik plotseling een stem. De ziekenvader was bezig een zieke te bevaderen.
‘Nee, ‘t is niet van de hoe-hoe! ‘t Is van de wow-wow! Eet het maar op, akelig jong, want ik ga niet weer voor je naar beneden. Je mot niet denken, zie je, dàt mot je nou niet denken!’
Ik keek eens naar de hoek schuin tegenover mijn bed, alwaar deze conversatie plaatsgreep. De ziekenvader bleek het woord te richten tot een Javaan, die in dat bed zat, met gekruiste benen. Hij bleek de beriberi-patiënt en de dokter had hem Europees eten voorgeschreven, minstens één keer per dag. Groenten en vlees en aardappelen uit de tweede klasse. Maar de beri-beri-patiënt vertrouwde de zaak maar half. Hij was, zoals later bleek, heel dicht bij de Eeuwigheid, en hij wenste zich als goed Muzelman niet te bezwaren met het eten van varkensvlees.
Vóór hem stond de ziekenvader, een jonge blanda in de blauwe uniform van de maatschappij ‘Nederland’. Hij sprak geen woord Maleis, naar het scheen. Later bleek, dat hij ook niets begreep van ziekenverplegen. ‘t Was mobilisatie in Nederland, en men moest nemen wat men krijgen kon. Maar hij was toch wel van goede wille. En bovendien was dit zijn eerste reis. Het was ook mijn eerste reis. Dus wisten wij niets van ‘de koloniale verhouding’. Alleen de beri-beri-patiënt wist daarvan! Zoals hij ook bewees.
De ziekenvader ging weg, maar liet het bord, met het vlees van de wow-wow, op het tafeltje vóór het bed achter. De man in het bed keek
ernaar. Dan richtte hij zijn ronde, trouwe hondenogen op mij en sprak: ‘Meneer ziekenvaderr mopperr, moppert, mopperr!’ Dat was duidelijk en begrijpelijk en er kwam toenadering.
Ik praatte wat, in het Hollands natuurlijk, tot deze medemens in het andere bed. Ik zei, dat het vlees van de koe was – van de wow-wow – en dat hij het moest eten. Hij lachte diepzinnig, zoals Javanen in rust kunnen lachen. Dan deed hij zijn mond open en zei: ‘Zusterr Burrgerrziekenhuis goe-oe-oed! goe-oe-oed!’
Die dag hoorde ik van de dokter, dat hij een djongos van de ‘Nederland’ was, die aan beri-beri leed. Het was heel ernstig met hem. Niet zozeer vanwege de beri-beri, ook al was men in die tijd, geloof ik, nog niet zo heel zeker van de juiste oorzaken dezer ziekte. Maar men vreesde voor zijn hart, en de latere gebeurtenissen bewezen, dat die vrees gegrond was. Hij stierf nog net bijtijds om in de grond van Java begraven te worden. Acute hartaanval, zei de dokter, waartegen die laatste keer geen injecties hielpen. Hij stierf in tegenwoordigheid van alle bedienden op het schip, voorzover zij niet door het werk werden vastgehouden. Het hele hospitaaltje zat propvol zwijgende Javanen, die allemaal zaten te wachten op het laatste ogenblik. De patiënt lag met gesloten ogen en wachtte blijkbaar ook. Zonder geluid ging hij heen. Wij, de dokter, de ziekenvader en ik, zaten buiten het hospitaaltje op vouwstoeltjes en keken naar de sterren. Tot eindelijk de dokter naar binnen ging, weer buiten kwam, en zei: ‘Afgelopen’. Toen gingen we slapen. In de hoek lag de kleine, magere gedaante onder een witte sprei. De volgende morgen waren we op Tandjong Priok.
Hij had gesproken over het Burgerziekenhuis. Daar had hij maandenlang gelegen. Het was oktober, toen wij samen in het hospitaaltje waren, maar hij herinnerde zich de kou in Amsterdam van de vorige winter. Hij trachtte me daarvan te vertellen. En ook van de zusters. Die waren ‘goe-oe-oed! goe-oed!’, en dat moet wel zo zijn geweest, want hij kwam er niet over uitgepraat. Als ik maar Maleis of Javaans had kunnen verstaan, wat zou hij me dan niet verteld hebben! Maar ik sprak geen enkele dier talen, en als we samen praatten, dan ging dat in het Hollands en dan luchtte hij alle frazen en alle woorden en namen, die de zusters in het Burgerziekenhuis hem hadden geleerd.
Hij had ook bezoek gekregen in ‘t Burgerziekenhuis. Van allerlei
mensen, ook van Javaanse vrienden, en ook van echte ‘kraakbezoekers’ die kwamen om hem te bekeren, en om hem te spreken over zijn onsterfelijke ziel.
Dat bleek me op een dag, toen er een heer met een lange baard in het hospitaaltje kwam. Zijn baard was zo lang, als de baard van een kluizenaar op een prentje, maar zijn ogen waren werelds. Zijn hele houding was werelds, zijn kleding, zijn conversatie, zijn scepticisme. Voor hem was het niet de eerste reis, en hij kende Indië. Nadat hij zich gekweten had van zijn plichten met betrekking tot mijn eeuwig heil, begon hij over andere zaken. Wat ik er wel van dacht, dat hij naar Halmaheira moest? Stel je voor: naar Halmaheira! Dat zal je gebeuren! Ze stoppen je maar weg, in een of ander gat! Afijn, nog vijf jaar….!
Ik was te onbekend met Indië om ook maar een oppervlakkig oordeel te hebben over de voor- of nadelen van Halmaheira. Alle plaatsen in Indië leken mij destijds vrijwel gelijk. Bovendien was ik slap en zwak, want ik was reconvalescent, en ik schoot tekort in levendigheid van conversatie. Maar gelukkig zag de heer van Halmaheira onze vriend in de hoek, en onmiddellijk verplaatste hij zich naar de overkant. Hij sprak lang en vlot, met gebaren van zijn handen. In het Maleis. En de patiënt luisterde zwijgend en beleefd, met gebogen hoofd. Maar hij antwoordde niet, behalve dan het gewone ‘tabeh, toean’ bij het verrek. Trots stapte de heer met de baard de deur uit, maar bij de deur bleef hij even staan en zei tot mij: ‘Zó leren jullie het nooit!’ Maleis spreken, bedoelde hij. En hij heeft gelijk gekregen.
Ongeveer een kwartier na zijn vertrek richtte de beri-beri-patiënt zich op in zijn bed, kruiste de benen onder zich, hield zijn handen met de binnenzijde naar voren gekeerd ter weerszijden van zijn hoofd, en sprak: ‘Ik ben de goede Herderr, de goede Herderr!’…. Er was geen spot, geen sarcasme in zijn stem. Er was meer iets van een vraag zonder antwoord. De heer met de baard van Halmaheira had geen Hollands gesproken, dus had hij deze tekst geleerd in Amsterdam, in het Burgerziekenhuis.
Een ‘krankbezoeker’ had hem een prentje gebracht, met die woorden er op gedrukt. En de zusters hadden hem dat voorgelezen, en hij had het nagezegd. Maar hij was immers een ‘orang Islam’ en het speet hem voor de heren, en voor de zusters, die zo goed voor hem waren
geweest. Als hij nu een ‘orang blanda’ was! Maar een Javaan was toch een ‘orang Islam’.
‘Natuurlijk’, zei ik dan, ‘natuurlijk hoor!’ Of hij niet op het dek wou wandelen, aan mijn arm. Want hij was zo zwak in de benen, en de dokter had gezegd, dat hij moest oefenen, met de ziekenvader. Maar de ziekenvader was zelf een verloren zoon, en had het druk met raadselachtige zaken. Dus wandelden wij samen. Maar hij wilde alleen wandelen op etenstijd. En dan zei ik: ‘Kom mee, wij wandelen!’ en dan was het ‘s morgens half tien, maar dat ging niet. Hij lachte en zei: ‘etenstijd’. Dan was het dek leeg, en dan wandelden wij. Hij kende immers ‘de koloniale verhouding’, en die zou ik pas later leren.
Als ik nu over hem denk, dan geloof ik, dat hij een race hield met de dood. En de dood won de race, want hij zag zijn dierbare ‘tanah djawa’ niet weer. Al het vlees van de ‘wow-wow’ (en niet van de ‘hoehoe’), al het wandelen aan mijn arm op het dek, al het gepraat van de baardige heer, die naar Halmaheira moest, en die nog twee keer terugkwam, al de stimulerende spuitjes van de goede dokter om zijn hart weer op gang te brengen, als dat hart dreigde stil te staan, dat alles kon niet voorkomen, dat zijn ogen het beloofde land niet meer zagen. Alleen zijn dode lichaam werd ergens begraven op een Inlands kerkhof op Priok. De bedienden van de boot, voor zover niet wegens dienst verhinderd, droegen hem er heen, terwijl zij levendige gesprekken voerden onder elkander, waarvan ik toen geen woord kon verstaan.