[p. 184]
Berijmde prenten uit het aards paradijs
door Jan van Nijlen
Aan de nagedachtenis
van T. van Doorn
Waarom?
Waarom heeft hier de slang aan moeder Eva
De rode vrucht van de appelboom gegeven?
Zonder die stomme, roekeloze daad
Liep Jan van Nijlen nog langs de Eufraat.
De ezel
Hij staat hier met zijn lief gezicht
Onder een ratelpopulier,
Zo grijs van eenvoud, en geen dier
Ontvangt zo zedig ‘t godlijk licht
Dat alles voor het eerst beschijnt.
Maar, hoort hij in de verte gillen
De geile kreet van de mandrillen,
Dan strijkt hij de oren en verdwijnt.
De olifant
Het is zo heerlijk olifant te zijn,
De malse scheut der musa’s af te rukken
En aan de oever in de maneschijn,
Met de stofzuiger van zijn slurf
Te kunnen drinken zonder zich te bukken.
Het vogelbekdier
Het is niet waar, hij was niet zo
Toen hem de Schepper heeft geschapen.
Zijn vader heeft, als grote mol,
Toevallig bij een eend geslapen,
En sedert dien hebben zijn kindren
Die onwaarschijnlijk vreemde bek
Waarmee zij niet eens kunnen praten.
Voor sommigen is het leven gek.
[p. 185]
De giraffe
Van uit de hoogte van zin flatgebouw
Kijkt hij afgunstig naar de kat. Hij wou
De snuit zo graag tussen de poten leggen,
Maar ‘t lukt hem nooit om zo te zeggen.
De zwaluw
Ik vlieg, ik schrei, ik ben geboren,
Ik leef voor immer in ‘t azuur,
Maar in het vredig avonduur
Zoek ik vergeefs een toren.
Mens en mandril
Bestaat er werkelijk een verschil
Tussen de mens en de mandril?
Een traan, een glimlach of een lied?
Misschien de pijp? Ik weet bet niet.
De zeehond
Hij ligt zo rustig op zijn bank te stoven
Gelijk een ambtenaar op zijn bureau,
Het water onder en de hemel boven,
En hij heeft snorren zoals Clemenceau.
Dichter, die trouw je schuld betaalt
Uit een beurs uit zijn huid bereid,
Bedenk dat, ook nog na je dood,
Hij voortdroomt in zijn zaligheid.
De hond
Pas uit de hand des Scheppers losgelaten
Beruikt hij in het gras een zedig, dier
En blaft ‘wat doet dit vreemde mormel hier?’
Rent snuivend verder, dwaas en uitgelaten,
Toeft bij de zuilen van een olifant,
Holt dan maar door, langs boom en struik en heester,
Als zocht hij in dit onbekende land
Het verse spoor van zijn verloren meester.
Het nijlpaard
Voor hem is de Eufraat een te smalle,
Te koele badgelegenheid.
Des ziet hij reeds met welgevallen
In een droom een nieuwe zaligheid:
De Congo met zijn watervallen,
De gele Nijl, waar de ibis schreit.
[p. 186]
De gier
Des Scheppers wijs bestier
Maakte van mij een rover, denkt de gier.
Maar moest ik ooit iets roven hier,
Dan werd ik dadelijk beschuldigd
Van roofzucht. Vindt gij dat normaal?
Ach, was ik maar een nachtegaal,
Dan werd ik overal gehuldigd!
De miereneter
Snuit en staart: een miereneter,
Verder toegepaste kunst.
Maar de mieren weten het beter
Die, door de hoge gunst
Van hun beroemde biograaf,
Een voorbeeld zijn geworden
Van een sociale orde.
Toch lijkt de miereneter braaf…
Maar die meneer Maeterlinck
Is een aterling.
Flamingo en pelikaan
Hoog op de poten de flamingo,
Laag bij de grond de pelikant…
Maar er bestaat weer geen distingo
Wanneer zij vliegen over ‘t land.
De struisvogel
Reeds in de tuin had hij de slechte faam
Zijn heil te zoeken in de politiek.
Kameel met vleugels, in het rode zand
Vluchtt’ hij beschaamd voor het vulgair publiek,
Dat toen bestond uit Adam en uit Eva.
Reeds in het Paradijs werd hij vernederd
Door machtsmisbruik en vrouw’lijke ijdelheid:
Zijn gat was kaal en Eva’s hoofd bevederd.
De eenhoorn
Op de meest donkre plaats van ‘t bos
Ligt hij droefgeestig in het mos
En vraagt zich a f waarom hem werd gegeven
Die schroefboor op zijn kop, dit instrument
Waarvan hij het gebruik niet kent…
Ik vrees dat hij niet lang zal leven.