Bert Samsom
Boormans ware aard
Oude duivelmotieven in Lemen/Het Been
Boorman, de hoofdpersoon van Elsschots Lijmen, is een enkelvoudig karakter. Hij heeft iets van personificatie, de vergroting van één enkele karaktertrek: het enige dat hem in zijn medemensen interesseert is, in hoeverre ze bruikbaar zijn voor zijn Wereldtijdschrift, en dat wil meestal zeggen: in hoeverre ze te lijmen zijn. ‘Boorman is het vlees geworden lijmen’ (Frans Smits).
Hoe beoordeel je als lezer dit karakter moreel? Lijmen is reclamedrukwerk aansmeren onder het mom dat het gaat om een prachtig artikel in een al even prachtig tijdschrift, waarvan de gelukkige klant een aantal losse exemplaren kan afnemen. Of, veel korter: de mensen bepraten en dan doen tekenen. Zo definieert Boorman het zelf, verwijzend naar het bonnetje waarop hij het bestelde aantal exemplaren invult, waarna de klant zijn handtekening zet. Je ondergaat het lijmen als een tamelijk onschuldig, meer vermakelijk zwendelarijtje. Boorman wekt geen afkeer, eerder sympathie, zoals in het geval Korthals. Zelfs in het geval Lauwereyssen verlies ik die sympathie niet, je denkt: moet dat mens maar niet zo stom zijn. Tegen deze achtergrond doet Ter Braaks typering van Boorman als ‘de Antichrist en immoralist’ (in Willem Elsschot en de Idee, VW4) wel erg zwaar aan. Immoralist, vooruit, maar antichrist … je zal de antichrist toch niet sympathiek vinden? Toch blijkt Ter Braak met deze zo retorisch klinkende karakteristiek veel meer grond onder de voeten te hebben dan men misschien denkt.
Wat is een, of de, antichrist? Van de ‘Tegen-Christus’, de tegenstander van de Messias, heet het in het N.T.: ‘Wie is de leugenaar dan wie loo-
chent, dat Jezus de Christus is? Dit is de antichrist, die de Vader en de Zoon loochent’ (I Joh. 2:22). En: ‘Want er zijn vele misleiders uitgegaan in de wereld, die de komst van Jezus Christus in het vlees niet belijden. Dit is de misleider en de antichrist’ (2 Joh.7). Misleider, dwaalleraar, en Godloochenaar; iets daarvan vinden we met enige goede wil wel bij Boorman terug. Hij treedt op als leermeester van Laarmans, als de misleider, die hem op het slechte pad brengt; zijn grote ‘leerrede’ vinden we in het hoofdstuk Business, waarin hij Laarmans inwijdt in zijn werkwijze. Veelzeggend eindigt hij: Hou vooral moed, ook al loopt het je weken lang tegen. Betrouw niet op God, De Mattos. Wees beleefd tegen je klanten, want het zijn je vijanden, vergeet het niet’ (VW, 19573, p. 305). Deze gegevens op zichzelf zijn weinig specifiek; veel onthullender is Elsschot al geweest in het hoofdstuk Boorman.
Verschillende nieuw-testamentische teksten wijzen erop dat de antichrist zich kan voordoen als een soort pseudo-christus. Het is niet moeilijk, zowel in uiterlijk als optreden van Boorman, zoals het in dit hoofdstuk wordt gepresenteerd, iets messiaans of goddelijks te ontdekken. Het meest opvallende aan zijn uiterlijk is zijn blik: ‘Welk een blik, waarde vriend! (…) Hij scheen de kracht er van te beseffen, want hij keek niet zozeer òp mij als dóór mij heen’, zegt Laarmans ervan (p. 254). In de Bijbel is Gods oog symbool voor Zijn alwetendheid. Precies zo lijkt het of er niets verborgen blijft voor Boorman. Hij doorziet Laarmans tot op het bot. Messiaans is zijn rol als redder van Laarmans, die zich ‘een verloren schaap in de samenleving’ voelt (p. 253). Zoals God zich mensen schept naar Zijn beeld, zo herschept Boorman Laarmans naar zijn beeld: ‘(…) je moet doen zoals ik doe, praten zoals ik praat en zwijgen zoals ik zwijg’. (p. 256-257). Ook later in het verhaal doorziet Boorman mensen en dingen op haast raadselachtige wijze, en neemt hij graag de pose aan van helper.
Dat hij in werkelijkheid een demonische inborst heeft geeft Elsschot aan, door de gang van zaken bij deze eerste ontmoeting Boorman-Laarmans in hoge mate te baseren op traditionele voorstellingen rond het duivelscontract. Hij herneemt hier een zeer oud motief, dat vooral in de Middeleeuwen, maar ook in later tijden voorkomt, o.a. in Goethes Faust. Beken-
de voorbeelden in onze literatuur zijn te vinden in het verhaal van Theophilus, een middel-eeuwse marialegende, en vooral in Marieken van Nieumegen. De idee is telkens dat een mens, vaak voor een bepaalde periode, z’n ziel aan de duivel verkoopt, waarbij de beloning kan bestaan uit kennis of inzicht (zeldzaam, bij Faust en Marieken), macht of aanzien (Theophilus), rijkdom (Laarmans), of een combinatie van deze zaken.
Het zou mij niet verbazen als Elsschot wat deze dingen betreft met name geïnspireerd is door de relatie Marieken-Moenen. Weliswaar maakt Wolthuis, die zich naar aanleiding van Marieken in het motief van het duivelscontract heeft verdiept1), duidelijk, dat veel van het gebeuren rond dit contract traditioneel bepaald is, zodat niet zeker is in hoeverre Elsschot put uit Marieken of uit een andere bron. Maar anderzijds is er niet alleen in grote lijnen, maar ook in détails erg veel overeenkomst. Bovendien speelt Marieken voor een belangrijk deel in Antwerpen, en neemt men om allerlei redenen aan dat de auteur een Antwerpenaar is geweest. Gegeven verder Elsschots belangstelling ook voor de oudere nederlandse taal en literatuur, lijkt het mij erg waarschijnlijk dat dit levendige stuk hem bijzonder geboeid heeft.
Het duivelscontract vertoont meestal drie fasen: de aanroeping, het eigenlijke contract en uiteindelijk de verlossing en de daaraan verbonden boetedoening. Zowel in Lijmen als in Marieken vinden we deze grote lijn. De eerste fase vloeit voort uit Laarmans’ en Mariekens voorgeschiedenis. Bij Marieken is die als volgt. Door haar oom is ze naar Nijmegen gestuurd om inkopen te doen. Ze zal er overnachten bij een tante, maar die beledigt haar en wil geen onderdak geven. Ten einde raad gaat Marieken dan maar buiten de stad, in de open lucht slapen. Ze is woedend en vraagt of God of de duivel haar te hulp komt. Ook Laarmans loopt ‘s avonds laat in een toestand van woede en wanhoop over straat. Ook hij voelt zich verraden en in de steek gelaten: ‘Ik had lusteloos achter een vlag gelopen, ‘k weet zelf niet meer ter ere van wie. (…) In elk geval ‘n man die wij om de tien minuten moesten toejuichen en die dan telkens met een valse lach aan de omstanders allerlei beloofde’ (p. 253).
Merkwaardig is de combinatie van wanhoop en woede, die zowel Marieken als Laarmans vertonen. Marieken voelt zich ‘zeer mistroostig’ (p. 392),
Laarmans zegt: ‘Ik werd overvallen door een stemming die ‘k nog nooit had ondergaan, zo diep was de neerslachtigheid, die mij plotseling als een nevel omhulde’ (p. 254). In deze toestand krijgen beide een woedeaanval, waarin ze zichzelf vervloeken: ‘In mi groeit zulken nijd, (…) Dat ik kwaad genoeg zitte in dit berijd (woedeaanval), Om mi zelven eeuwig te vermalendien’. (reg. 143-146). Bij Laarmans is er nog een duwtje nodig in de vorm van het feit dat zijn pijp uit z’n mond valt, als hij zich bukt om zijn afgewaaide vilthoed op te rapen. ‘Toen moest ik mijn woede koelen en wel terstond. (…) (Ik) sloeg, aan ‘t slot van een gecompliceerde vloek, mijn politieke knuppel aan stukken (…)’ (p. 255). Deze vloek werkt als feitelijke aanroeping; Marieken roept de duivel nog met zoveel woorden op:
Nu komen Boorman resp. Moenen te voorschijn; de aanroeping is geschied en de fase van het contract kan beginnen.
Allereerst valt op, hoeveel de figuren van Boorman en Moenen op elkaar lijken. Beiden maken de indruk van gentlemen, die zich voorkomend gedragen, al gaat Moenen hierin verder dan Boorman: hij biedt aan Marieken te wreken als iemand haar onrecht heeft gedaan, Boorman beperkt zich tot begrip tonen voor Laarmans’ toestand. Moenen noemt zichzelf, als Marieken vraagt wie hij is, ‘Een meester vol konsten, Nieuwers af falende, wes ik besta’ (nergens in falende, wat ik ook onderneem) (reg. 197). Dat zou precies zo op Boorman kunnen slaan; Laarmans raakt direkt onder de indruk van de kracht en het inzicht van Boorman. Moenen mist één oog, ook met Boormans ogen is, zoals gezegd, iets bijzonders: zijn borende blik dringt door alles heen.
Hoe reageren Laarmans en Marieken? Voordat Boorman hem aanspreekt heeft hij Laarmans in een café zitten opnemen. Die voelde zich daar erg onbehagelijk onder, maar niet bang: ‘Niet dat de man mij vrees aanjoeg, integendeel, (…)’ (p. 254). Iets dergelijks geldt, na een eerste schrik, voor Marieken: ‘Ik en hebbe ook van u angst, vreze noch gruw’ (reg. 216). Beiden voelen beslist geen afkeer van de duivelfiguur. Marieken is nergens bang meer voor, zegt ze, ze is volslagen tot het uiterste gebracht. Waarom Laarmans het tegendeel van angst voelt, wordt niet nader toegelicht.
Het komt dus snel tot een verbintenis. Die gaat gepaard met bepaalde voorwaarden. Marieken mag geen kruisteken meer maken, zoals Laarmans zijn pijp en baard -symbolen van zijn nonconformisme- moet afschaffen. De meest spectaculaire overeenkomst is de eis tot naamsverandering. Marieken moet voortaan Emmeken heten, Laarmans krijgt de fraaie naam Teixeira de Mattos. De motivering is verschillend: voor Moenen is de heilige naam vam Maria taboe, terwijl Boorman de naam Laarmans niet imponerend genoeg vindt. Wat de beloning betreft, Marieken krijgt geld en goed aangeboden maar vraagt om kennis en inzicht, terwijl het bij Laarmans gaat om bevrijding uit zijn ondergeschikte positie en geld. Bij Marieken wordt de overeenkomst mondeling gesloten, Laarmans tekent een echt contract, waarin alles (termijn, beloning etc.) precies is vastgelegd. Beiden vermoeden wel wat ze doen. ‘Ik vind het goed’, sloeg ik toe, niet zonder waardigheid en niet geheel zonder een beklemmend gevoel, als verkocht ik mijn ziel’. (p. 257). En Marieken zegt: ‘Gi zijt die viand van der hellen’ (reg. 214).
Het contract met de duivel is vaak verbonden met een herbergscène. Bij Elsschot wordt het contract inderdaad getekend in de ‘Brasserie du Lion Royal’, Moenen en Marieken verkeren nog niet tijdens hun ontmoeting, maar gauw daarna veelvuldig in herbergen, o.a. de Antwerpse ‘In den gulden Boom’. Een grappig détail: er wordt drank van uitstekende kwaliteit besteld en men is ruim met fooien. Boorman moet ‘echte, in Dublin gebottelde’ Guinness stout hebben (p. 255), Moenen vraagt om ‘een eerst, heer weerd’ (reg. 454), d.w.z. een eerste kwaliteit. Elsschot vermeldt nog uitdrukkelijk dat het contract op papier van het café wordt opgesteld, papier met het hoofd ‘Brasserie du Lion Royal’. In de Bijbel is de leeuw het symbool van koninklijke macht, zowel ten goede als ten kwade. Dat symbool, ten kwade, zou goed bij Boorman passen; je zou kunnen denken aan een tekst als ‘Weest nuchter en waakzaam. Uw tegenstander, de duivel, gaat rond als een brullende leeuw, zoekend wie hij zal verslinden’ (1 Petrus 5:8).
Als de overeenkomst gesloten is, volgt het leven ‘in zonde’. Eerst laat het zich allemaal niet zo kwaad aanzien. Moenen leert Marieken allerlei kun-
sten, zoals Laarmans door Boorman in de geheimen van het lijmen wordt ingewijd; maar dan openbaart zich toch de duivelse aard, Moenen raakt betrokken bij allerlei moord en doodslag, door Boormans toedoen raakt de firma Lauwereyssen aan lager wal.
Geconfronteerd met de ellende van de slachtoffers, krijgen Marieken en Laarmans last van hun geweten. Daarmee breekt de derde fase aan, die van berouw, boetedoening en verlossing. Het grote verschil tussen Lijmen en Marieken is nu, dat die derde fase bij Elsschot niet doorgaat. Laarmans heeft wel erg veel moeite met het incasseren bij Lauwereyssen, maar hij ‘bekeert’ zich toch niet. Hij zet door, en dat is voor Boorman het bewijs van Laarmans’ geschiktheid voor het vak; hij doet zijn zaken met een gerust hart aan hem over. Aan het slot van Lijmen is Laarmans inderdaad in een soort Boorman veranderd, terwijl Marieken na berouw en boetedoening, vergiffenis krijgt.
Ter Braak heeft opgemerkt, dat nu onverklaard blijft, hoe Laarmans eigenlijk verandert in de brave huisvader en klerk, die hij in later boeken is (In Boorman herleefd, VW7.) Elsschot heeft dat toen in Het Been uit de doeken gedaan. Daarin komt die fase van berouw en boetedoening nu toch nog aan de orde. Alleen is het niet Laarmans maar Boorman die berouw krijgt! Laarmans volgt hem hierin niet. Mijns inziens geeft deze verrassende ontwikkeling toch wel problemen.
In grote lijnen komt het verhaal erop neer dat Boorman, op advies van een neef van Laarmans die pastoor is, het teveel verdiende aan vrouw Lauwereyssen terug wil betalen. Als de vrouw het geld niet wil accepteren, verzint Boorman allerlei listige manieren om het haar op te dringen, met als hoogtepunt het bod tijdens de veilingscène, waarmee Boorman zijn stapel wereldtijdschriften voor een veel te hoog bedrag tracht op te kopen. Zijn bod wekt argwaan, hij wordt opgesloten en onderzocht. Van antichrist is Boorman veranderd in een inessiasfiguur, die door zijn apostel Laarmans driemaal verloochend wordt. De idee van dit alles is duidelijk: de handige zakenman, de zwendelaar wordt maatschappelijk aanvaard en gevierd; toont hij berouw en menselijkheid dan betekent dat zijn uitstoting, hij wordt opgesloten en gek verklaard.
Toch blijft deze ‘bekeerde’ Boorman veel lijken op de oude Boorman,
en wel omdat hij goeddoet met behulp van geld, sluwheid en bedrog. Hij voelt zelf ook wel dat dit goeddoen het ware niet is: ‘(Ik) behoorde (het) op een knieval te gooien, op iets met een bekentenis en tranen’ (p. 391). Maar: ‘waar haal ik echter de moed?’ De tranenloosheid is traditioneel het ‘certissimum signum’ van de omgang met de duivel! Boormans berouw – dat eerst wel echt lijkt – wordt door Elsschot al gauw ontluisterd tot een willen kopen van gemoedsrust, en komt daarmee terecht in de demonische sfeer van zwendel en bedrog. Vandaar dat de messiaspretenties wel erg karikaturaal aandoen. Op grond van de parallel met Christus moet je concluderen tot een goede, bekeerde Boorman, maar overal blijkt dat Boorman in wezen weinig veranderd is. Ik geloof dan ook dat Boorman tijdens de veiling niet zozeer in moeilijkheden komt door z’n goedheid (niemand weet immers waarom hij zo’n hoog bod doet, hij kan er net zo goed een kwade bedoeling mee hebben) als wel door z’n onhandigheid (hij had niet moeten verwachten dat een dwaas hoog bod zonder meer geaccepteerd zou worden). Maar die onhandigheid past weer niet bij de ‘oude’ Boorman, die hij nog, of weer, is. Kortom, in Het Been mist Boormans karakter de strakke logica die het in Lijmen heeft. En wat Laarmans betreft? Die komt van Boorman los, maar zonder dat er sprake is van berouw of boetedoening. Integendeel, als Boorman last van zijn geweten krijgt, doet Laarmans of hij nergens mee te maken heeft. Hij onderdrukt zijn schuldgevoel. Een nogal krampachtige pose, waar zijn neef Jan zich terecht aan ergert. Eigenlijk past deze schijnheiligheid slecht bij Laarmans, vind ik. Nergens in Lijmen blijkt dat hij zich beter voor wil doen dan hij is.
Ook Laarmans blijft dus onverlost. Dat hij, aan het slot van Het Been, toch nog ‘braaf’ (namelijk huisvader en weer klerk) wordt, heeft uitsluitend negatieve redenen: hij is bang geworden nu hij heeft gezien dat zelfs Boorman onder de last van het schuldgevoel heeft gewankeld, zodat zijn neef Jan hem kan vangen met de koppelverkoop van een baantje en een vrouw.
Wat berouw en boetedoening betreft gaat het in Het Been dus nogal vreemd toe. Bij Boorman maakt het optreden, bij Laarmans de afwezig-
heid of althans onderdrukking ervan een geforceerde indruk. Deze ‘rolverwisseling’ tast de gaafheid van karaktertekening aan, waarin Lijmen zo sterk is. Waarom deze ingewikkelde en weinig bevredigende capriolen? Elsschot heeft kennelijk, gesteld voor de vraag hoe Laarmans weer braaf werd, de klassieke oplossing van de berouwvolle zondaar niet kunnen gebruiken. Misschien is hier een verband met zijn welbekende ambivalente relatie tot het christendom. Zoals ook uit andere plaatsen in zijn werk blijkt, is hij gefascineerd door christelijke ideeën, maar de stap tot bekering kan hij niet doen.
Hij is wel een radicaal moralist. Boorman is in mijn ogen nauwelijks een schurk, eerder een niet onsympathieke zakenman. Maar Elsschot ziet in hem zonder pardon de trekken van een antichrist: haast goddelijke helper, die in werkelijkheid misleider en vernietiger is. Als moralist is hij veel radicaler dan allerlei bekeerden; hij toont ons de ware aard van sympathieke lijmers als neef Jan en Boorman.2