Bert Samsom
Veelzeggend uiterlijk
Dat het realisme van De Avonden een sym bolische kant heeft, is langverontachtzaamd.1. Begrijpelijk, want dit boek treft allereerst door z’n nauwkeurige weergave van de werkelijkheid van alledag. Pas bij nader inzien blijkt dat veel van die ‘naturalistische’ observaties een symbolische lading of waarde hebben, en dat dit nu juist hun zin uitmaakt.
Een simpel voorbeeld. Als Frits bij Viktor op de kamer komt vraagt deze hem direkt of hij meer licht wil hebben, erbrandt een leeslamp met witte kap, Viktor pookt het vuur op, de mensen bij wie hij inwoont hebben een grote kamer met licht behang, hun stoelen zijn van blank hout. Bezoekt hij daarentegen Maurits, dan gaat deze hem voor op een onverlichte trap, leidt hem in volkomen duisternis een kamer binnen, die klein is en donker behang heeft, hij doet het plafondlicht weer uit en steekt alleen de leeslamp met roze linnen kap aan (p. 74-76, p. 92). Al deze kleine observaties hebben in feite de zin, het goede van Viktor en het slechte van Maurits te onderstrepen, waarbij het bijzondere is, dat het karakter van ongedwongen realisme geen geweld wordt aangedaan. Zo’n verwijzend karakter hebben ook allerlei observaties betreffende de kleding. Hierop wil ik speciaal eens ingaan, omdat je via de kleding eigenschappen van verschillende personen op het spoor komt, waarop nog niet voldoende is gelet. In het geval van Frits wordt ook een innerlijke ontwikkeling (mede) door de kleding gesuggereerd.
Wie De Avonden een beetje kent zal bij dit onderwerp misschien het eerst denken aan Frits’ ergernis omtrent de kledinggewoonten van zijn ouders. Speciaal de vaak slordige en weinig correcte kleding van zijn vader hindert hem, met als hoogtepunt (of dieptepunt) het bekende openstaande hansop aan het slot van het boek. Zelf ziet Frits er verzorgd uit en is hij netjes op
zijn kleren. ‘We mogen ons uiterlijk niet verwaarlozen1. (p.25), is zijn standpunt. De wrijving op dit punt past in een algemener beeld; in tegenstelling tot zijn ouders hecht Frits veel waarde aan beleefdheid, goede manieren en traditionele vormen (zijn donkerblauwe pak). Hierbij past zijn gebruik van geijkte formules, levenswijsheden als ‘Het is uitstekend ‘s morgens heel vroeg te wandelen. Men is buiten geweest, voelt zich fris en krijgt een goed humeur’ (p. 7). Frits tracht in principe te voldoen aan allerlei traditionele beschavingsnormen, waar zijn ouders zich soms weinig van aantrekken. Maar Frits’ verhouding tot die traditionele beschavingsnormen is eigenaardig. Hij conformeert zich er aan om een houvast te hebben in de chaos van zijn vaak hemzelf beangstigende gevoelens; ‘Hoe onzekerder, “wankeler” Frits zich voelt hoe meer hij zich aan dit stilisme (stadhuistaal) lijkt vast te klampen’ (Van den Bergh).2. Daarbij maakt hij de indruk de traditionele vormen en formules moeilijk als echt geldig en waar te kunnen beleven. ‘Hoort de kerstboodschap, zei hij hardop, ‘de heiland werd geboren. Hij stief op Golgotha, wiedewiedewiet sjieng boem’ (p. 63). Dit kan te maken hebben met wat De Levita noemt ‘de psychische keerzijde van de emancipatie van de arbeidersklasse’3.: Frits tracht te geloven in zaken waar zijn ouders de spot mee drijven, geen wonder als dit geloof ambivalent blijft. In Nader tot U staat een in dit verband interessante opmerking. De ikfiguur ontmoet een jongeman wiens uiterlijk en gedrag hem irriteren. Maar hij krijgt ook medelijden, als hij het volgende bedenkt: ‘Hij moest van allerarmoedigste, vrijwel pauperse afkomst zijn, schatte ik – op andere wijze kon ik zijn clichématig keurige manieren, zijn veel te nette kleren, en zijn volstrekt anoniem taalgebruik niet verklaren’ (p. 98). Als we de ikfiguur even aan Frits van Egters gelijk mogen stellen wordt het medelijden heel begrijpelijk: hij kent de achtergrond van dit gedrag uit eigen ervaring. Frits’ kennissen hebben elk zo hun eigen verhouding tot ‘de beschaving’. Viktor, door Frits als ‘iemand van manieren’ (p. 110) beschouwd, is zeker degene die het meest de indruk maakt echt te geloven in traditionele beschavingswaarden. Zijn studievak, Klassieke Talen, is typerend in dit opzicht. Jaaps instelling doet meer aan die van Frits denken; ook hij kan de geijkte formules moeilijk au sérieux nemen. Maurits en Louis belichamen, geloof ik, twee mogelijkheden om aan de ambivalentie tegenover ‘de
beschaving’ te ontkomen, en het is weer de kleding die hier de weg wijst. Maurits had, zo vertelt hij Frits, een regenjas die erg oud en rot was, vol met vlekken (p. 72). Vuile kleding is in de Bijbel symbool van een zondig leven. ‘Jozua had vuile kleren aan, toen hij voor de engel stond. De engel zei toen: Trekt hem die vuile kleren uit en doet hem feestkleren aan. En tot Jozua zei hij: Zie, ik neem uw ongerechtigheid van u af’ (Zach. 3:3-4). Maurits heeft die vuile jas ‘geruild’ voor een goeie, in een cafe. Hij vertelt Frits van zijn diefstallen, beschouwt hem als een soort biechtvader. Het merkwaardige is nu, dat Frits eigenlijk nauwelijks protesteert tegen Maurits’ misdadigheid, maar hem wel adviezen geeft betreffende zijn uiterlijk. Die komen erop neer dat hij zich zo keurig mogelijk moet voordoen. En dat doet Maurits dan ook; heeft hij bij de eerste ontmoeting nog een jas aan die te kort is en te ruim sluit (p. 69), bij de laatste draagt hij een goedpassende jas en nieuwe schoenen, terwijl zijn ooglapje vleeskleurig is in plaats van zwart (p. 156-157). Het geval-Maurits laat zien dat Frits zeer veel belang hecht aan een correct uiterlijk, en dat het feitelijke gedrag hem minder kan schelen. In Maurits projecteert hij een oplossing voor de spanning tussen beschavingsnorm en eigen aandrift: doe wat je wilt, maar zorg ervoor dat er uiterlijk niets op je valt aan te merken.
Een andere oplossing voor deze spanning vertegenwoordigt Louis. ‘Hij had geen kolbertjasje aan en droeg zijn slipover omgekeerd, zonder stropdas’ (p. 16), zo heet het bij de eerste ontmoeting. Zijn kleding is sportief en zit soms slordig. Bovendien kleedt hij zich niet altijd voldoende. Ook op ander gebied blijkt dat Louis lak heeft aan vormen. Als Frits bij hem langskomt, laat hij hem flink lang wachten voor hij zich met hem bemoeit, en hij kleedt zich uit en gaat naar bed, terwijl Frits er nog zit. Louis laat zich gaan, zonder zich te storen aan hoe het hoort. Hij komt zonder aanbellen of kloppen maar binnenlopen (p. 55), gooit de deur met een klap open (p. 147), geeft de kat een paar flinke tikken tegen de kop, en Frits ergert zich bijzonder aan de trap tegen het achterste waarmee hij afscheid neemt van hem, Jaap en Hoogkamp. Maar gezien de spanning waaronder het beschavingsideaal Frits zet, zal Louis hem toch ook wel imponeren met deze durf zich zo te laten gaan. Hier komt nog iets bij. Zowel Louis als Frits’ ouders hebben weinig manieren, ze kunnen lomp, onverschillig of zelfs agressief
zijn, maar innerlijk zijn ze eigenlijk niet slecht. De goedheid van Frits’ ouders wordt zowel door Viktor als door Frits zelf uitgesproken; de goedhartigheid van Louis zou kunnen blijken uit het geduld waarmee hij het eeuwige gepest van Frits over zich heen laat gaan. Hij blijft Frits op zijn manier trouw, ondanks diens soms weerzinwekkend getreiter. Er is dus een duidelijk contrast tussen innerlijk en uiterlijk; zeker bij Frits’ ouders, ook wel bij Louis lijkt er sprake van het ‘ruwe bolster, blanke pit’. Frits heeft neiging tot het omgekeerde, zoals onder meer blijkt uit zijn raadgevingen aan Maurits.
Het is leuk om te zien hoezeer Van het Reve zichzelf trouw is gebleven in deze dingen. Zo’n twintig jaar later denkt hij er nog net zo over als Frits van Egters. In de relatie tot Frans Pannekoek alias Bullie zijn eigenlijk dezelfde spanningen voelbaar als in die tot Louis, alleen worden ze nu duidelijker uitgesproken. Enerzijds benijdt hij Bullie om zijn nonconformisme, zijn lak hebben aan alle burgerlijke normen, waarbij typerend genoeg ook de kleding betrokken wordt. Bullie heeft in zijn jeugd veel gezworven en Van het Reve stelt zich hem voor ‘achter het stuur van een voorthuilende vrachtauto gezeten, met een versleten leren jek aan dat open stond en een spijkerbroek waarvan één pijp vlak boven de knie gescheurd was’. Zelf was hij ‘veel te schijterig’ voor zulke zwerftochten (Vier Pleidooien, p. 44, 45). Anderzijds ergert hij zich enorm aan het chaotische van Bullies levenswijze. Het ‘totale’ leven dat Pannekoek aantrekt is volgens hem niet te combineren met iets voortbrengen. ‘Wie iets tot stand wil brengen, moet, althans uiterlijk, als een oppassende kleinburger leven’ (curs. van mij, bs, het citaat is afkomstig uit Het Lieve Leven, p. 41). Openlijk verzet tegen de maatschappij is voor een kunstenaar schadelijk; je kan het beste je verachting ervoor te kennen geven door je aan haar te conformeren. Omdat Bullie, ondanks herhaald vermaan, in een moedwillige chaos blijft leven, verbreekt Van het Reve tenslotte de relatie met hem. Geheel in overeenstemming met zijn door hemzelf gesignaleerde hardheid, die een tegenstelling vormt met de aan Bullie toegeschreven goedmoedigheid. Ook hier een contrast tussen uiterlijk en innerlijk!
De kleding maakt dus iets zichtbaar van een verschil in instelling, waarbij
Frits sterk betrokken is. Het nonconformisme van Louis moet hem in zekere zin aanspreken, maar hij ziet er toch voornamelijk een soort zelfvernietigingsdrang in – Louis kleedt zich niet alleen ‘sportief’, maar ook nonchalant en onvoldoende. Frits voelt zich het meest aangetrokken tot de instelling die Maurits en Pannekoek wordt aanbevolen: wees uiterlijk aangepast, doe stiekem je eigen zin. Kleding betekent dan in dubbele zin bescherming: tegen de door chaos en dood beheerste wereld om hem en – als verhulling – tegen de chaos in hem.
Hoe belangrijk deze gevoelswaarde van kleding voor Frits is, blijkt als de innerlijke ontwikkeling, die hij in de laatste hoofdstukken doormaakt, mede via kleding wordt geïllustreerd. Deze ontwikkeling komt hierop neer, dat hij zich met de schijnbaar door verval en dood beheerste wereld probeert te verzoenen, door er het wezenlijk goede van te zien. De kleding wordt hierbij betrokken in passages aan het slot van de hoofdstukken zeven, acht en negen.
In hoofdstuk zeven komt zijn verlangen naar verzoening duidelijk aan het licht. Dit hoofdṣtuk beschrijft de avond dat Frits dronken wordt. In zijn dronkenschap geeft hij zich meer bloot dan anders: zijn vrienden betuigt hij zijn aanhankelijkheid en ook komt hij tot een zekere zelfaanvaarding: hij kan praten over zijn mislukking op school. Hoogtepunt is het moment waarop hij zijn ouders zegt dat hij hun goedheid ziet. Hij komt dus tot aanvaarding – maar niet op eigen kracht. Als zijn ouders hem, als hij dronken is thuisgekomen, moeten uitkleden, krijgt dit gebeuren een symbolische waarde: zij, die werkelijk goed zijn maar niet hechten aan uiterlijke correctheid, ontdoen hun zoon van zijn keurige donkerblauwe pak. Het pantser van de uiterlijk blijvende correctheid valt weg, al gebeurt dit dan niet op eigen kracht.
Als Frits de volgende ochtend wakker wordt (begin hst. acht), is één van zijn eerste gedachten: die kleren zijn slordig neergelegd (p. 118). Een uiting van zijn enorme behoefte aan uiterlijke correctheid. Het is dan merkwaardig aan het slot van dit hoofdstuk te lezen dat hij zijn kleren met een achteloze beweging over de stoel voor zijn bed gooit en ineens geen tijd heeft voor ‘al dat plooien en ophangen’ (p. 134). Wat is er inmiddels gebeurd? Nadat het even tot een uitbarsting komt (‘jullie zijn achterlijk volk uit de
provincie’, als zijn ouders hem zijn dronkenschap verwijten, p. 119) valt Frits in dit hoofdstuk weer terug in zijn gewone houding van uiterlijk wel beleefd, maar eigenlijk pesterig en agressief gedrag. Dat is heel duidelijk bij zijn bezoek aan Bep, die hij onder het mom van vriendelijke meelevendheid uitvoerig plaagt met haar bangelijkheid, bijgelovigheid en haar zieke been. Het bijzondere is dan, dat Bep dit geplaag lijdzaam over zich heen laat gaan en het in feite beantwoordt met goedheid: door haar toedoen kan Frits naar een film die hij graag wil zien, ze geeft hem koffie en thee mee voor zijn moeder en hij mag haar speelgoedkonijn lenen. Het moet deze goedheid van Bep zijn die Frits ertoe brengt de houding van uiterlijk blijvende correctheid op te willen geven, wat tot uitdrukking komt in het achteloos neergooien van de kleren.
Dat hij bijna vergeet zijn tanden te poetsen, zou ook kunnen wijzen op een verminderde zorg voor uiterlijke correctheid.
Deze ontwikkeling zet door in hoofdstuk negen. Dit hele hoofdstuk staat in het teken van Frits’ verzoeningspogingen. Eerst ten opzichte van zijn ouders, dan ten opzichte van zijn vrienden. In beide gevallen valt hij snel terug in zijn pesterigheid en hij eindigt zelfs met openlijke agressiviteit. In de persoon van Hoogkamp, die hij voor een zak met beperkt verstandelijk vermogen uitmaakt (p. 152) stoot hij de gehate ‘onvolmaakte wereld’ nu werkelijk van zich af, al herstelt hij onmiddellijk de schijn van correctheid door eraan toe te voegen: ‘Ik wens je veel succes. Sommige mensen, die geen persoonlijkheid zijn, slagen verwonderlijk gemakkelijk in het leven’ (p. 152). Na de climax van deze openlijke breuk is het effect van de film deste opmerkelijker. Het is de religieuze negerfilm ‘De Groene Weiden’, en kennelijk raakt Frits diep onder de indruk van de paradijselijke wereld die hier wordt opgeroepen: ‘(…) een groot grasveld werd zichtbaar, zwevend in de lucht. Honderden negers in witte, lange jurken met bordpapieren vleugels aan de schouders wandelden er pratend, etend en rokend op en neer. Een jongetje zeilde voorbij, schrijlings op een wolkje gezeten, als op een baal katoen. Hij riep, de hand op de mond op en neer bewegend: ‘Oe!’ en voegde er aan toe: ‘Ik ben een Indiaan.’ Na deze scène denkt Frits: ‘Ja, de man, die dit heeft gemaakt, heeft het gezien. Geloofd zij zijn naam’ (p. 153-154). Hij heeft een wereld van vrede en geluk, een zondeloze wereld
gezien, waarbij het jongetje op het wolkje Frits nog eens laat voelen hoezeer ook zijn kindertijd al vol duistere kwellingen was, zoals o.m. blijkt uit verhalen die hij net aan zijn vrienden heeft gedaan (p. 149).4.
Dit religieus visioen brengt Frits in een stemming van vrede. Ook hij heeft gezien dat de wereld niet beheerst wordt door verval en dood, maar uiteindelijk ‘goed’ is. Dit aanvaarden van de wereld komt tot uiting in een aantal symbolisch werkende handelingen. Hij vindt het niet nodig zijn tanden te poetsen en laat zijn konijntje en dat van Bep elkaar zoenen, m.a.w. de zorg voor uiterlijke correctheid maakt plaats voor werkelijke liefde. Dan trekt hij zijn overjas uit, werpt hem op de grond en gaat erover lopen. ‘Het hindert niets’, zei hij in zichzelf, ‘de verzoening is gekomen’ (p. 154). Dit gebeuren is het sluitstuk in de ontwikkeling van Frits’ verhouding tot zijn kleding; nu hij de wereld accepteert, is inderdaad de bescherming van de jas niet meer nodig.
Waarschijnlijk heeft dit op de grond gooien nog een andere dimensie. Het over de jas gaan lopen kan heel goed verwijzen naar het verhaal van Jezus’ Intocht in Jeruzalem, waarbij het volk immers de klederen over de weg uitspreidde. Op dat moment verwachtte men het aanbreken van het Koninkrijk Gods – waarvan Frits in de film zojuist een verbeelding heeft gezien. Maar voor Jezus – met wie Frits zich hier blijkbaar vereenzelvigt – betekent de Intocht in de eerste plaats het aan vaarden van lijden en dood. Zo gezien preludeert het slot van hoofdstuk negen in alle opzichten op het slot van het boek zelf: dan aanvaardt Frits immers ziekten, rampen, verschrikkingen, kortom ‘de dood als onderdeel van het leven’ (Schenkeveld), omdat het leven uiteindelijk onvernietigbaar is.
Maar voor het zover is wordt Frits, in het slothoofdstuk nog éénmaal geconfronteerd met Maurits en Louis, en daarmee met andere mogelijke houdingen tegenover de verschrikkingen. En ook hierbij speelt de kleding weer een rol. Zowel Maurits als Louis vertelt hem een verhaal, waarin kleding in verband wordt gebracht met water. Maurits blijkt zijn keurige kleding te hebben gestolen in een zwembad. Hij vertelt uitvoerig hoe dat in z’n werk gaat en Frits kan zich daar opmerkelijk goed in inleven. Louis komt met een verhaal over een dronken geworden kunstschilder, die zijn
overjas op de WC bevuilde, waarna hij met kleding en al in een badkuip vol water werd gezet (p. 158-159, p. 174).
Vatten we water op als symbool van chaos en dood, dan kunnen we constateren dat Maurits daartegen a.h.w. niet voldoende beschermd is, en om dat te verhullen de bescherming van anderen steelt. In de lijn van Louis daarentegen ligt het om chaos en dood zelf op te roepen, hij verwaarloost zijn verweer ertegen. In beide verhalen speelt lijkt mij ook de notie mee dat het ondergaan, het aanvaarden van chaos en dood een reinigende, vernieuwde werking kan hebben.
De conclusie moet zijn, dat allerlei op het oog ‘naturalistische’ observaties betreffende de kleding in feite een diepere betekenis hebben. Ook voor andere elementen in De Avonden, zoals bijvoorbeeld licht en donker, is dat niet moeilijk aantoonbaar. In beide gevallen sluit Van het Reve trouwens duidelijk aan bij bestaande tradities. Een laatste punt: hoe moet dit soort realisme heten? Al deze realistische observaties zijn ‘voorbijgaand symbool van iets blijvends’ (Gomperts).5. Kummer en Verhaar spreken van psychisch realisme, een term die wel uitdrukt dat Frits op een zeer persoonlijke wijze selecteert en rangschikt wat zijn observaties betreft, maar het symbolische aspect terzijde laat. Symbolistisch realisme? In elk geval is duidelijk, dat De Avonden zeker niet tot het naturalisme mag worden gerekend.
Gebruikte editie van De Avonden: Dertiende druk, Amsterdam 1966.
- 1.
- M.H. Schenkeveld stelde dit aspect in 1970 aan de orde in ?Frits en zijn vrienden. Iets over de symbolen in De Avonden?; in Raam 64 (1970), p. 41-46.
- 1.
- M.H. Schenkeveld stelde dit aspect in 1970 aan de orde in ?Frits en zijn vrienden. Iets over de symbolen in De Avonden?; in Raam 64 (1970), p. 41-46.
- 2.
- H. van den Bergh, ?Humor als noodsprong?; in Beekman en Meijer, Kort Revier, p. 33.
- 3.
- Geciteerd in Kort Revier, p. 15.
- 4.
- Deze passage interpreteer ik dus anders dan Kummer en Verhaar, die de ontroering van Frits bij deze sc?ne (hij krijgt overigens nog geen tranen in zijn ogen!) opvatten als teken van zijn terugverlangen naar de voorgoed verloren jeugd. Zo gelukkig is die kindertijd van Frits niet geweest!
(E. Kummer en H. Verhaar, Synthese-deeltje over De Avonden, p. 63).
- 5.
- H.A. Gomperts, ?Gerard (van het) Reve: realist, symbolist, humorist?; in Tirade 20 (1976), p. 319.