[Tirade juni & juli 1964]
Sarkofaag
Betje-Solo
door R. Nieuwenhuys
Wie ooit in Den Haag komt, moet zich de kleine, knusse begraafplaats Ter Navolging niet laten ontgaan. Ze behoort tot de bezienswaardigheden van de stad die in geen enkele gids zou mogen ontbreken, maar die men helaas al te zeer geneigd is voorbij te gaan. Toch is ze een bezoek overwaard. Op dit typisch achttiende-eeuws kerkhof, of juister op deze begraafplaats – een symptoom van de secularisering van het leven toendertijd! – zijn in 1804, kort na elkaar, Betje Wolff en Aagje Deken in een gemeenschappelijk graf gelegd. Men zal dit nu overigens tevergeefs zoeken. Het is er niet meer. Wat is er dan gebeurd? De gewenste informatie vinden we in het boek van Johanna Naber over Betje en Aagje: ‘In 1850 moest het graf volgens de statuten der stichting worden ge ruimd, en werden de beenderen van Elizabeth en Agatha in een daartoe vervaardigd kistje, waarop naam en nummer, bijgezet in het verzamelgraf no. 100, rechts van den ingang van het kerkhof.’ Hier ongeveer zal men zich dus moeten oriënteren. In de onmiddellijke nabijheid is aan de binnen kant van de muur een gedenkplaat gemetseld. Maar deze is van 1895. Daarop staan de namen van de beide vriendinneu en de jaartallen van hun geboorte en overlijden. Betje blijkt in 1738 geboren, Aagje in 1741; Betje stierf op 5 november 1804 – ongetwijfeld aan een carcinoom – en Aagje twaalf dagen later, in een toestand van volslagen apathie. Een harts vriendschap tot in de dood dus, geheel naar de eisen van de tijd, die van de Vriendschap een afgod maakte en die soms zelfs – óók door Betje in haar brieven – naast en boven de liefde gesteld wordt: ‘Vriendschap is sedert mijn idool, maar mijn vriendschap is zo teder dat zij niet behoeft te wijken voor de liefde.’
Betje Wolff en Aagje Deken. Hun namen zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden; de een is nauwelijk van de ander los te maken. Ze werkten altijd samen, zegt een getuige, maar hoe dit precies gebeurde, weten we eigenlijk nog niet. We weten niet hoe het werk onder hen verdeeld werd, welk aandeel Aagje had in de omvangrijke romans die op het titelblad hun beider naam dragen.
Busken Huet noemde Aagje ‘Betje’s geheimschrijfster’ en het was onaardig bedoeld van hem. Hij hield niet van Aagje, hij vond haar ‘te statig en te deftig’; teveel ‘een mengsel van braafheid en verstand’; hij vond haar ook te fors en daarom was hij geneigd haar aandeel in hun beider samenwerking te verkleinen en zelfs te bagatelliseren. Wel vond hij Aagje een ‘kloek karakter’ hebben en een ‘gelijkmatige geest’, maar in zijn mond hield dit nauwelijks enige waardering in. Neen, Huets sympathie ging naar Betje uit. Hij raakt over haar niet uitgepraat. In een klein lichaam droeg ze een grote ziel met zich om, zegt hij en hij is bepaald van Betje gecharmeerd als deze zich zelf ‘een weeuwtje in miniatuur’ noemt of zegt dat een welgebouwd man ‘haar in zijn kamizoolzak kan steken en de knoopjes toedoen.’ Met hoeveel vertedering spreekt hij niet over het ‘onnaspeurlijk wezen’ met haar tengere, of zoals Huet het precies zegt, ‘beknopte gestalte’.
Wat hij in Betje’s geest zo waardeerde, was haar ‘satirique talent’, haar geestigheid, haar levendigheid, haar vlijmscherpe karakteristieken, haar zelfspot en ironie – en dat allemaal tegen een achtergrond van gevoeligheid, van dat wat Betje de ‘sensibilité’ noemt die zijzelf als ‘de grond van een groot karakter’ ziet. Huet vond haar met al haar gebreken ‘groot’, maar meer nog dan door haar ‘grootheid van geest’ werd hij ingepalmd door een eigenschap die Betje ook heel goed van zichzelf kende: ‘l’irrésistible et charmant air de plaire.’
Er was nog iets anders: tussen Betje en Huets grootmoeder van vaders zijde, Jacoba Busken, bestond een vriendschapsverhouding die duidelijk uit hun briefwisseling spreekt. En daar staat Aagje tussen, omdat deze er nu eenmaal eerder is en Betje nu eenmaal in vriendschappen voor altijd denkt en daarom trouw blijft aan Aagje. Tegenover de intelligente, ‘savante’ Coosje Busken, valt Aagje weg en Huet heeft niets nagelaten om Aagje die hem toch al niet lag, tot een gelet-
terde dienstbode te maken die alleen bij de gratie van Betje een zeker intellectueel niveau had bereikt. Op grond van deze voorstelling, die – men kan het niet ontkennen – door de correspondentie tussen Betje en Coosje Busken begrijpelijk wordt, ontzegt Huet aan Aagje een gelijkwaardige rol in haar samenwerking met Betje.
Huets beschouwingen hebben verzet gewekt. Hij werd bestreden met een beroep op uitlatingen van Betje-zelf en van Aagje-zelf. De predikant Johs Dyserinck die in 1908 de brieven van Betje en Aagje uitgaf, zegt dat hij slechts heeft te verwijzen naar een brief waarin Aagje precies opgeeft welke werken door Betje alleen zijn geschreven en welke door hen beiden. Maar het gaat er niet om of er samenwerking geweest is. Deze staat vast, maar hóe deze samenwerking geweest is.
Er bestaat een dik werk van mejuffrouw Ghijsen, een voortreffelijk boek met een akelige titel (‘Dapper Vrouwenleven’) dat we als het standaardwerk over Betje en Aagje mogen beschouwen. Het is zelfs nog niet zo heel lang geleden verschenen. Ook mej. Ghijsen bestrijdt Huet en toont aan dat er een wederzijdse geestelijke beïnvloeding heeft plaats gehad, maar ook zij zegt niet duidelijk wie de schrijfster van de romans is geweest. En dit was juist Huets stelling: dat er maar één schrijfster was en dat die schrijfster Betje was en geen Aagje. Wells aandeel Aagje ook gehad heeft in het ontstaan en de groei van de romans, alleen Betje kan ze hebben geschreven. Het zijn Betje’s romans. Het is háár leven, het is háár denkwijze, het zijn háár problemen en háár specifieke conflicten. Men vindt Betje in hun beider werk terug. En niets is sprekender dan het in 1802 (dus twee jaren voor hun beider dood) verschenen werk Geschrift eener bejaarde vrouw dat zoals gebruikelijk ook de naam van Aagje op het titelblad voert. Maar het is Betje’s autobiografie en de figuur van Mietje is Betje en niemand anders. Het zijn Betje’s jeugdherinneringen, het is Betje’s ontwikkeling en er is niets wat op Aagje wijst. En toch wordt Aagje ook nu als medeschrijfster genoemd.
Neen, hoe men het ook ziet en hoe men het ook draait, hoeveel méér waardering men ook voor Aagje kan hebben dan Huet, Betje is toch de eerste van hen beiden. Betje met al haar menselijke gebreken (ze is lang niet vrij van zelfinge-
nomenheid) is interessanter, levendiger – en Huet heeft gelijk – aantrekkelijker.
Ze was overigens niet mooi. Dit in tegenstelling tot haar zuster die een beauté was. Ook dat wist ze. Maar ze vond een compensatie in haar charme, haar geestigheid en ontwikkeling en kaapte – zoals ze zelf vertelt – de vrijers voor de neus van haar zuster weg. Op haar zestiende jaar was ze al snob genoeg om zich te laten uittekenen met in haar handen Pope’s Essay on Man. In de volgende jaren ontwikkelt ze zich tot een typische intellectuele vrouw zoals er in de achttiende eeuw meer waren: intelligent èn gevoelig. Maar al haar geleerdheid en intellectualiteit, al haar filosofie, heeft haar nooit het gemis doen vergeten van de doodgewone liefde die aan het instinct appelleert. Dat ze zich dit terdege bewust is, dat ze dit weet en dat ze dit ook durft uitspreken, het pleit voor haar intelligentie die verder reikt dan haar filosofie. Er is bij Betje voortdurend een behoefte aan doodgewone aanhankelijkheid; ze is wispelturig, ze heeft vlagen van dweperij, ze slaat door, ze kan nooit tot rust komen. Ze blijft eigenlijk nog lange tijd het licht-geëmotioneerde, ‘woelzieke’ kind uit haar jeugdherinneringen. Pas aan het eind van haar leven, na bittere teleurstellingen, kan ze voldoende afstand van zichzelf nemen om te kunnen berusten in het tekort van haar leven. Dan schrijft ze haar (en niet Aagje’s) Geschrift eener bejaarde vrouw – dat van jeugdherinneringen wemelt. Het schrijven hiervan moet voor Betje veel hebben betekend: een vlucht uit de werkelijkheid van oudere vrouw, levend in armoede en bekrompenheid, in geestelijke en lichamelijke ontbering. In deze latere jaren herdenkt zij haar jeugd, of liever, ze wordt overstroomd door herinneringen. Maar zoals we van haar verwachten kunnen, worden deze eerst geschift en geordend. Ze verklaart ze en oordeelt over zichzelf. Ze ziet in het kind dat Mietje wordt genoemd, de vrouw van later, maar ze kan met alle poging tot objectivering niet verhinderen dat haar kinderjaren zich aan ons voordoen als een gelukkige tijd. En misschien waren die het ook. Dan moet het dank zij haar moeder zijn geweest, want deze staat levensgroot in haar herinneringen: een wijze en verstandige vrouw, die haar kleine, overgevoelige dochtertje met voortdurende aandacht begeleidt en leidt. Men moet eens lezen (alweer in
het Geschrift eener bejaarde vrouw) hoe zij de ontwikkeling van haar kind volgt, hoe verstandig en doelgericht de opvoeding is die zij haar jongste meisje geeft; hoe zijzelf Engelse lessen neemt om Betje in het Engels te kunnen onderwijzen. Maar deze moeder sterft als Betje haar nog hard nodig heeft. Ze is dan dertien of veertien jaar, nog altijd even woelziek en overgevoelig. Een vrouw uit het volk, die ‘Mejuffrou M.’ genoemd wordt, zegt: ‘Hemelse tijd, is dit lieve, gezonde jongejuffrouwtje zo week gebakken? Dan mag zij God de heer wel bidden om op haar vilten muiltjes naar de hemel te mogen wandelen.’ En dit jongejuffrouwtje wordt aan zichzelf overgelaten; de band tussen de kinderen is niet hecht en de vader is teveel in beslag genomen door zijn ‘affaires’. Op zestienjarige leeftijd doet Betje haar belijdenis en dit maakt haar ‘volwassen’. Dan horen we van vrolijkheid, van uitgaan en bijeenkomsten van jongelui in Vlissingen en op het buiten ‘Alles Wel’ bij Souburg. Op 25 juli 1755 – ze is dan net zeventien – beleeft Betje haar grote avontuur, dat haar overigens duur te staan is gekomen. Ze loopt weg met de vaandrig Gargon. Beiden worden daarna door de kerkeraad onder censuur gesteld. Maar zelfs na de ontheffing blijft Betjes positie in een klein stadje als Vlissingen moeilijk. Ze geraakt in herhaaldelijk conflict met haar familie en vooral met haar broer Laurens. Dan al zoekt ze steun in studie en in de dichtkunst; ze krijgt een bekendheid die zelfs buiten Vlissingen reikt, tot in de Beemster waar de dertig jaar oudere predikant Ds. Wolff woont. Dat ze in 1759 met hem trouwt (‘mijn oude paai’, noemt ze hem) ziet zijzelf als een teken van haar vorderingen in de ‘filosofie’. Gargon vertrekt in 1760 naar Indië, in dienst van de Compagnie. Hij wordt daar zelfs kapitein, maar sterft tien jaar later.
Tien jaar later ook komt Betje in een brief aan een oudere vriend nog eens terug op haar verhouding tot Gargon en schrijft:
‘Mijnheer, zeer geachte vriend, (…) Ik ken de wereld door de enige weg waardoor ze te kennen is: de ondervinding! Met een hart, gescheurd tot aan de wortel toe en wiens wonden na tien jaren treurens nog niet nalaten somtijds te bloeden, heb ik de verrukkingen ener jeugdige liefde betaald! Als men de wereld in een boerenpastorie en de mensen op zijn boe-
kenkamer achtte te leren kennen, is men zeer bedrogen. Er moeten ook vele conjuncturen tezamen lopen en men moet bemind geweest zijn, men moet reeds gedacht en gezien hebben (hoe! de kunst van zien is niet zeer algemeen) zal men voordat men dertig is, kunnen zeggen met Uw amice:
Dit alles weet ik dat zo is, ik heb het zelf ondervonden. (…) Mijn fortuin is echter sober uitgevallen, zult ge zeggen: een ouwe boerendominee! Gij hebt gelijk, doch wacht totdat ik mijn mémoires eens in het licht geef, om te oordelen of ik wel een zot stukje begon, toen ik twintig jaar oud, mijn familie en ma très chère patrie adieu zeide om in het stijve Noord-Holland met een oud, statig man te hokken. Indien de filosofie ook bestaat in het triomferen over de sterkste en vurigste hartstocht waarvoor ‘t aandoenlijk hart vatbaar is, dan usurpeer ik de titel van filosofe niet. Indien wij uit het denkbeeld van plicht alles doen wat men buiten het hart doen kan… Maar waar houd ik u mee op? Ik heb mijn hartstocht overleefd. De reden? Ik doe ze met Michael zeggen in een brief aan David:
‘k Heb David teerbemind – wie zou mij toch bekoren?
Eén ding is jammer: dat ik mijn wens niet heb gehad. De geleerde wereld zou nooit met mijn poëtische fratsen zijn opgescheept geworden. Ik zou niets ter wereld gedaan hebben dan mijn lieve jongen beminnen en nacht en dag mijn hersens hebben gebroken om toch zijn hele hart te houden, want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen als een kleine speldknop groot.’
Hoe is het huwelijk met dominee Wolff geweest in de Beemster pastorie? Niet anders dan een ieder verwacht zal hebben. De oude boerendominee met een dochter die nog geen drie jaar jonger was dan Betje, was natuurlijk geen rivaal voor de jonge vaandrig, sterker en aantrekkelijker nog in de herinnering dan in werkelijkheid. Dominee Wolff heeft zich in veel moeten schikken en hij deed het ook, van den beginne af reeds. Ook Betje deed het van haar kant, maar alleen in het begin. Het was haar later eenvoudig niet meer mogelijk, wat zij er ook aan gedaan heeft; al zette ze haar hele filosofie in om haar aandoenlijkheid de baas te worden.
Ze grijpt naar alle wapens van ethiek en godsdienst. Ik moet leren content te zijn, houdt ze zich voor, in een lot dat zich niet naar mij wil schikken. Maar ze is niet content; ze is zelfs ongelukkig en in haar brieven spreekt ze van een ‘droefheid die het gezwollen hart verteert.’ Haar hele filosofie – als deze niet in duigen valt, dan schiet ze toch te kort. Betje gaat aan ‘trillende zenuwspanningen’ lijden die haar ten slotte ook lichamelijk breken. In 1766 wordt ze zwaar ziek en slechts langzaam geneest ze: ‘Leer, leer Philosophie / het wijs geheim om wijs mijzelve te besturen.’ Het klinkt bijna als een hulpgeroep.
Maar ze komt er weer bovenop, ze herstelt zich langzaam en gaat weer brieven schrijven, aan hartsvriendinnen en hartsvrienden. Er was nog altijd veel wat haar ontbrak en ze spreekt er ook over, maar ze verzwijgt ook veel of ze zinspeelt er alleen maar op. Op een raillerende toon schrijft ze aan een oudere vriend over zichzelf en haar man: ‘Wat een filosofisch paar is dat, nietwaar! En temeer als ge weet dat die goeie man en ik malkander niet familjaarder zijn dan goeie vrienden, en juist om hem lang, zeer lang voor mij te conserveren, houd ik mijn aparte kamer…’
Als Ds. Wolff in de nacht van 29 april 1777 sterft (Betje is dan achtendertig) schrijft ze nog diezelfde nacht een brief aan Aagje Deken met wie ze intussen in correspondentie is geraakt. Uit de toon van deze brief spreekt een nerveuze verwarring. Er klinkt ook iets van weemoed in door, maar geen smart. Aagje komt dadelijk over, maar ze blijft kort. Een maand later staat het plan van samenwonen vast. Aan de familie van Ds. Wolff schrijft ze op 23 mei: ‘Ik blijf, althans vooreerst, in dit quartier; in december is mijn tijd uit. Dan ga ik wonen in De Rijp en de zuster van mijn ziel, mijn waardste Deken, wacht ik binnen weinige dagen om met mij te leven en te sterven; wij brengen wat wij hebben bij elkander en zullen daarvan fatsoenlijk buiten leven kunnen.’ Hier in De Rijp begint de befaamde samenwerking, waarvan we eigenlijk weinig weten. Hier wordt – behalve nog heel wat ander werk – de Sara Burgerhart geschreven met op het titelblad de namen ‘E. Bekker, Wed. Ds. Wolff en A. Deken’ en hier eindigt ook Betje-solo, zoals ze van zichzelf zegt.