[Tirade maart 1966]
Bij de dood van Mattheus Verdaasdonk
De dood van Mattheus Verdaasdonk kwam niet onverwacht. Twee jaar geleden openbaarden zich de verschijnselen van de ziekte waaraan hij is gestorven. Wij wisten dat zijn toestand hopeloos was. Hij wist het ook zelf maar wilde het liever niet laten blijken. Hij bezocht de redactievergaderingen als gewoonlijk, gaf zijn mening, deed mee aan de vele kleine en soms grotere beslissingen die noodzakelijk waren. Wij waren slechts getuige van een zeer gering deel van de werkzaamheden die Verdaasdonks tijd in beslag namen. Maar ook zo konden wij vermoeden welk een wilskracht ervoor nodig was een leven voort te zetten dat onstuitbaar ten einde liep. Het vermoeden dat wij daarvan en van andere dingen hadden wierp een schaduw over onze laatste bijeenkomsten, ons laatste samenzijn, nog pas enkele weken geleden.
In Mattheus Verdaasdonk verliezen wij niet slechts een gewaardeerde mede-redacteur, een man met een eigen smaak en oordeel, onberoerd door bijkomstigheden, maar vooral een vriend. Hij was één van de zeer zeldzame mensen op wie niets viel aan te merken, over wie nooit een kwaad woord werd gezegd, zonder, dat hij daardoor onmenselijk werd. Juist door zijn voorbeeldige menselijkheid was hij raadselachtig. Hij werd het pas goed toen hij voor de beproeving werd gesteld die onmenselijk is, waarvan wij wisten zonder dat wij aan deze kennis op andere wijze uitdrukking konden geven dan door de vriendschap die een jarenlange samenwerking heeft bepaald en waarvan hij wilde dat ze onbelemmerd zou voortduren zolang dat mogelijk was.
De redactie