[Tirade mei 1963]
Sarkofaag
Bij de dood van William Carlos Williams
(1883 – 4 maart 1963)
door Henk Romijn Meijer
Hij hield niet van Eliot en het was een slecht gekozen tijd om niet van Eliot te houden. Kwaadwillende geesten zullen zonder moeite redenen te over vinden tot jaloezie. Ze zullen Eliots vroege technische raffinement en zijn betrekkelijk vroege erkenning stellen tegenover Williams langzame ontwikkeling en zijn late succes, waardoor hij tot op late leeftijd nog moeite had om een uitgever te vinden. Ze zullen Eliot en Williams meesmuilend tegen elkaar afwegen: Eliot de cosmopoliet, Williams de provinciaal. En er zijn in Williams brieven aanwijzingen dat hij bittere gevoelens koesterde, omdat de mensen hem niet moesten of hem niet ernstig namen, en de universiteiten hem negeerden. Tegenover een kast vol literatuur over The Waste Land alleen stond een aantal artikelen over hem dat te tellen was op de vingers van de linkerhand. Er zijn echter in Williams brieven ook aanwijzingen, aanwijzingen te over, dat hij zich nooit door gevoelens van bitterheid liet leiden in zijn oordeel. Kleinzieligheid was hem ver en hij verbaasde zich erover wanneer hij de eigenschap in anderen aantrof. Maar het stond in de sterren geschreven dat Williams en Eliot, dominee Eliot, zoals hij hem ergens noemt, niet voor elkaars bewondering of vermaak geboren waren. Eliot sprak met karakteristieke hooghartigheid over Williams als ‘misschien van enig plaatselijk belang’. En Williams vond het verschijnen van The Waste Land, met karakteristieke direktheid, een ramp. ‘It wiped out our world as if an atom bomb had been dropped upon it and our brave sallies into the unknown were turned to dust,’ schreef hij in zijn auto-
biographie. ‘Critically Eliot returned us to the classroom just at the moment when I felt that we were on the point of an escape to matters closer to the essence of a new art form itself – rooted in the locality which should give it fruit.’
De opmerking over locality raakt het principiële in de strijd tussen Eliot en Williams. Voor Williams was Eliots vertrek uit Amerika een vlucht, het symbool van verraad. Williams heeft zijn leven lang gevochten voor een plaatselijke kunst. Hij schreef over zijn onmiddellijke omgeving, over zichzelf in aanraking met zijn omgeving, de mensen uit de industriesteden aan de Hudson en de Passaic, Rutherford en Paterson, waar hij als verloskundige werkte onder de arme Poolse en Italiaanse immigranten. Hij geloofde in het universeel belang van het plaatselijke. In een brief aan Kay Boyle schreef hij: ‘…I have been watching speech in my own environment from which I continually expect to discover whatever of new is being reflected about the world.’ Het is een onthullende brief. ‘Everything we know is a local virtue -’ schreef hij haar, en het volgende klinkt als een credo: ‘I live where I live and acknowledge no lack of opportunity because of that to be alert to facts, to the music of events, of words, of the speech of people around me.’
Toch waag ik de veronderstelling dat zijn principiële bezwaren tegen Eliot niet onoverkomelijk zouden zijn geweest, wanneer de gedachte aan de mens Eliot hem niet zo’n weerzin had ingeboezemd. Williams was een ‘gewoon mens’, hij wilde niet dat de mensen hem zagen als ‘de kunstenaar’. Wat moest zo iemand met Eliot die voortdurend de Great Man of Letters was? Voor Williams was Eliot ill to contemplate. Eliots anglicanisme deed hem rillen. ‘I don’t know what it is, if I have not defined it, about Eliot that is so slimy. It is the affectation of authority, an offensive leaking from above so that the water is polluted wherever he appears in print -’. De wrijving tussen beide persoonlijkheden komt misschien het best tot uitdrukking in een sprekende anecdote, drie regels druk in Williams’ autobiographie: ‘T.S. Eliot had come to Paris about then appearing at the Dôme and other bars in top hat, cutaway, and striped trousers. It was intended as a gesture of contempt and received just that.’ Dat is in elk geval afdoende wraak op Eliots of local interest perhaps.
Williams was geen literair politicus, geen diplomaat. In zijn verhouding tot mensen was hij op de man af en onvoorzichtig. Hij maakte geen vriendjes. Wel vrienden. Wanneer hij iemand als vriend was gaan beschouwen duurde de vriendschap doorgaans een mensenleeftijd.
De vriendschap met Ezra Pound begon in 1904, toen beiden aan de universiteit van Pennsylvanië studeerden. Williams schreef in die dagen hooggestemde brieven. Zijn verwachting van het leven was hoog gespannen, zo hoog dat in zijn latere brieven veelal een ondertoon van teleurstelling voelbaar is. Aan zijn moeder schreef hij: ‘I never did and never will do a premeditated bad deed in my life.’ Hij schaamde zich later een beetje over de toon van die brieven, maar ze zijn vaak minder naïef dan hij zelf geloofde. Over zijn vriend Pound had hij dadelijk na de kennismaking een scherp oordeel.
‘He, Pound, is a fine fellow; he is the essence of optimism and has a cast-iron faith that is something to admire. (…) He is really a brilliant thinker but delights in making himself exactly what he is not: a laughing boor. His friends must be all patience in order to find him out and even then you must not let him know it, for he will immediately put on some artificial mood and be really unbearable.’
Williams bleef Pound het levendigste, intelligentste en meest onverklaarbare wezen vinden dat hij ooit had ontmoet, maar lang kon hij hem niet om zich heen verdragen, en de herinnering aan sommige incidenten maakte Williams veel later nog verontwaardigd. Beiden deden ze in hun studententijd aan schermen. Eens begroette Pound Williams bij de deur met het voorstel om een partijtje te schermen met twee wandelstokken van Pounds vader. Maar voordat ze goed en wel hun plaatsen hadden ingenomen draafde Pound met uitgestoken wandelstok op Williams af en gaf hij hem een stoot met de punt boven zijn rechteroog. ‘He felt triumphant that he had put the whole team of the University of Pennsylvania behind him with that single stroke,’ schreef Williams in zijn autobiographic, en hij voegde eraan toe: zo’n vent kun je niet vertrouwen. Pounds dichterlijke pose bleef hij onverdraaglijk vinden en in zijn latere brieven ontzenuwde hij vaak de mythen die er om Pound waren ontstaan en waaraan Pound ijverig had meegebouwd. Over de heroïsche
woesteling en romantische minnaar vertelde Williams: ‘He certainly was the most gingerly and temperate young man in everything that I had an occasion to observe. If he ever got under a gal’s skirts it must have been mainly in his imagination. He did not drink. (…) He liked to talk and bluster about.’
Toen Pound zijn vernuft ging gebruiken om de juistheid van zijn fascistische voorkeuren te bewijzen luisterde Williams niet meer. ‘The man is sunk, in my opinion, unless he can shake the fog of fascism out of his brain during the next few years, which I seriously doubt that he can do. The logicality of fascist rationalization is soon going to kill him.’
Uit Williams’ brieven van na de oorlog krijgen we het trieste beeld van Pound in St. Elizabeth’s Hospital, Washington, het gesticht waar hij zijn straf uitzat. Williams bezocht hem daar zo vaak hij kon, – een trouw aan de herinnering die zo’n grote rol speelde in zijn leven. Hij bewonderde Pound weer om de wijze waarop hij zijn situatie aanvaardde, zonder zelfbeklag. Hij bewonderde nog steeds zijn briljante geest en zijn werkkracht, maar hij maakte zich geen illusies meer over hem. Het verbaasde hem dat de straf Pound blijkbaar zo weinig raakte. Pound was dezelfde gebleven. ‘His mind has not budged a hair’s breath from his basic position, he has entrenched himself more securely in it.’ Pound redeneerde nog steeds, eindeloos. Zijn redenaties vermoeiden Williams. ‘What you say is quite true, but what you forget, Ez, is that logical as your elucidations may be, logic, mere logic, convinces no one.’
Williams beantwoordde elke brief die hij kreeg. Er gaat veel tijd inzitten, klaagde hij ergens, dat briefschrijven, maar brieven zijn verdomd belangrijk in mijn leven. En hij schreef Pound wat hij van hem dacht. Pound mocht een genie zijn, hij was ook een stommeling. Hij schold Pound woedend uit, maar er was nu een sterke ondertoon van melancholie in zijn kwade woorden. Toen Pound zich verdedigde schreef hij: ‘It was stupid of you to attack the President of the United States as you did – plain stupid. Stupid because you destroyed more good than what inevitable evil the man represented and because you sided with the most vicious and reactionary forces in the country in seeking to destroy him – by foul means,
such as attacks on his wife and family – too contemptible to list.’ En nog feller schreef hij Pound in 1956, – Pound die nooit ongelijk kon bekennen:
‘Dear Assen Poop: Don’t speak of apes and Roosenvelt to me – (…) You don’t even begin to know what the problem is. Learn to write an understandable letter before you begin to sound off. You don’t even know the terms you are using and never have known them. (…) You’re too damned thick-headed to know you’re asleep – and have been from the beginning You are incapable of recognizing what you mean to present and to hide your stupidity resort to name calling and general obfuscation. Do you think you will get anywhere that way – but in jail or the insane asylum where you are now. Mussolini led you there, he was your adolescent hero – or was it Jefferson? You still don’t know the difference.
Clear as mud – and for the same reason: too many insoluble particles suspended throughout the mass. Never mind, Ez, I hope we can still be friends.’
In zijn brieven en zijn autobiografie, het boek waarvoor zijn vrouw Floss zo weinig respect had en waarin hij met evenveel aandacht schreef over de visboer die hun dertig jaar van vis voorzag, ‘de beste’, als over zijn vrienden, gaf hij blijk van een doordringende intelligentie en tegelijk een onoverkomelijke afkeer van ‘de intellectueel’. Keer op keer verdedigde hij het instinct. Zijn philosophische levenshouding ging gepaard met een weerzin tegen ‘de philosoof’. Hij zette zich volledig in bij zijn werk als dokter zowel als zijn schrijven. Enkele van zijn brieven zijn gevuld met de technische problemen die hem bezighielden, zijn zoeken naar zijn nieuwe ‘regel’, de vorm die hij tenslotte vond en variable foot doopte. Onder invloed van mensen als Lowell, Wilbur, Eberhart nam zijn afkeer van de academici wat af; Lowell wist hem zelfs een zekere waardering-op-een-afstand voor Eliot aan te praten. Hij werkte te hard en klaagde over zijn toestand. ‘I’m overwrought and mentally fuzzy.’ Ondanks depressies spreekt uit wat hij schreef een inner security. Marianne Moore had dit in een bespreking van zijn gedichten gesignaleerd. Williams schreef haar:
‘The inner security though is an overwhelmingly important observation. I’m glad to have had you bring it up. Not that anyone will notice it. It is something which occurred once when I was about twenty, a sudden resignation to existence, a despair – if you wish to call it that, but a despair which made everything a unit
and at the same time a part of myself. I suppose it might be called a sort of nameless religious experience. I resigned, I gave up. I decided there was nothing else in life for me but to work.’
Voor religie was hij even weinig geschikt als voor philosophie, de philosophie van de philosophen, en toen iemand hem advies vroeg over ‘tragedie’ schreef hij: ‘I’m a poor one to advise you on drama, for at heart I’m a nonbeliever; nothing makes any difference to me. Death is too real for me to become “dramatic” about it. It claps you between its hands like a flying moth, and you are done; only those who hope find that tragic. I find it simply leaden.’ Wat dan weer aansluit bij de beschrijving van zijn leven die voorkomt in een brief aan Macleod: ‘For I know that whatever my life has been it has been single in purpose, simple in design and constantly directed to the one end of discovery, if possible, of some purpose in being alive, in being a thinking person and in being an active force.’
Uit de brieven rijst het beeld van een sterk sociaal voelend, genereus, gevoelig man, die niet de dupe wordt van zijn gevoeligheid. Zijn gevoeligheid laat zich illustreren met een voorbeeld van slecht vaderschap dat hij zijn zoon William Eric voorhield. Als klein jongetje nam William Eric deel aan een kanowedstrijd. Hij had bijna gewonnen, maar even voor het eindpunt sneed een andere boot hem en schakelde hem uit. W. Eric barstte in huilen uit. Zijn vader lachte om hem, om zijn verlegenheid te verbergen. Eric keek hem aan en zei: ‘Het was mijn enige kans om te winnen.’ Deze herinnering schreef hij twee maal aan zijn zoon, met bijna dezelfde woorden.
Brief en verhaal, verhaal en gedicht liggen bij Williams dicht bij elkaar. ‘I want to say that prose and verse are to me the same thing…’ In zijn verhalen, verzameld onder de titel The Farmers’ Daughters, vertelde hij voornamelijk over de mensen uit Rutherford en Paterson die hij in zijn praktijk leerde kennen. Het zijn vaak niet meer dan schetsen, notities, ter plaatse gemaakt, weinig veranderd. Momenten van intense observatie, genoteerd in een snelle, rukkerige stijl. Er ging voortdurend iets verloren, en hij schreef to catch the evasive life of the thing. Hij was nieuwsgierig naar mensen, naar wat ze zeiden en hoe ze het zeiden, en hij hoorde ieder-
een uit, patiënten, lifters, taxichauffeurs… Een van de mooiste verhalen uit de bundel is Face of Stone. Een Jood en zijn jonge Poolse vrouw brachten hun baby bij hem. Hij had dadelijk de pest aan de man. ‘He was one of these fresh Jewish types you want to kill at sight…’ Hij vulde twee bladzijden met zijn afkeer. Maar tegen het eind van het verhaal, bij een latere visite, toen Williams weer eens had vastgesteld dat er niets aan de baby mankeerde behalve de belachelijke voeding, vroeg de man of hij ook zijn vrouw wilde onderzoeken. Williams keek haar aan; ze was lelijk, dom, sprakeloos. De man voerde het woord voor haar en langzaam veranderde Williams’ houding toen hij de man telkens zag blozen wanneer hij een vraag over de vrouw beantwoordde. ‘…and suddenly I understood his half shameful love for the woman and at the same time the extent of her reliance on him.’ Hij wilde haar pillen geven, grote groene pillen.
Let see, said the woman.
I showed a few of the pills to her in the palm of my hand.
For pains in leg?
Yes, I told her.
She looked at them again. Then for the first time since I had known her a broad smile spread all over her face.
Yeah, she said, I swallow him.
De hulpeloosheid van de vrouw is volledig aanwezig in het verbasterde idoom van de laatste zin.
De verhalen zijn zeer levendig, vol nerveuze spanning, vol verbazing ook. Hij ontdekte steeds wat nieuws, er was altijd wel wat te zien. Drie zwangere vrouwen bijvoorbeeld, over elkaar heenrollend op de vloer van de slaapzaal in een geluidloos gevecht, alle drie zwanger van dezelfde man. Een schoppend en trappend meisje van een jaar of zes, zo wild dat hij vreesde dat ze haar schedel op de stenen vloer zou splijten, en dat zich tenslotte liet temmen met een paar droge crackers. De twee oude Italianen met hun ouderwetse hoffelijkheid, die hem niet hadden durven roepen omdat ze geen geld hadden. Williams ging er binnen. ‘What a thrill I got!’ De man en de vrouw kenden geen woord Engels. De man gaf hem met gebaren te kennen dat hij geen geld had, maar bij de deur haalde hij tot dank een zilveren doosje uit zijn vestzak, dat hij aan de dokter overhandigde.
‘Seeing that I was puzzled, he reached for it, ever so gently, and I returned it to him. As he took it in his hand he opened it. It seemed to contain a brown powder. Then I saw him pick some of it up between the thumb and finger of his right hand, place it at the base of his left thumb and…’
Het was snuif. Williams nam er wat te veel van en kon niet meer ophouden met niezen. Zo ging hij met tranende ogen weg, terwijl de oude man glimlachend aan de deur stond.
De hevigheid en de snelheid waarmee hij zijn omgeving in zich opnam doen aan Lawrence denken, aan wie hij een van zijn mooiste gedichten heeft gewijd: An Elegy for D.H. Lawrence. Maar Williams verviel niet tot het preken dat Lawrence’s werk ontsiert en voor diens profetenrol was hij te aards.
‘I won’t follow causes. I can’t. The reason is that it seems so much more important to me that I am. Where shall one go? What shall one do? Things have no names for me and places have no significance. As a reward for this anonymity I feel as much a part of things as trees and stones.’
Williams’ officiële reputatie zal in de eerste plaats blijven berusten op zijn gedichten. In zijn lange ontwikkeling die over meer dan vijftig jaar loopt, vanaf de onverhulde Keats’ imitaties van de romanticus die hij altijd gebleven is, heeft hij altijd gezocht naar hetzelfde – een levend, bewegend, fel ritmisch gedicht, in directe, geladen taal, ontleend aan de spreektaal van de mensen om hem heen. Hij vond zijn vorm in Paterson, het lange gedicht waarvan de held de stad is die in al zijn aspecten tot leven komt en waarin de poëzie wordt afgewisseld door vaak zeer vermakelijk proza passages, ten dele gebaseerd op documenten van de Historical Society of Paterson – het gedicht dat hem eindelijk de reputatie gaf die hij verdiende – en ontwikkelde hem verder in zijn latere bundels, Pictures from Brueghel, The Desert Music, Journey to Love. De ritmiek van zijn ‘regel’, de variable foot, die een voorbeeld werd voor beat dichters als Olson en Ferlinghetti maakte de gedichten in het bijzonder geschikt om hardop te worden gelezen; het luisteren naar Williams’ lezen van eigen werk schijnt een buitengewone ervaring te zijn geweest.
Het voortdurend op zoek zijn was kenmerkend voor hem.
Nooit was hij helemaal tevreden. ‘Your writings are a sea / full of misspellings and / faulty sentences.’ Maar wanneer een gedicht mislukte, mislukte het niet door een gebrek aan vitaliteit, of een gebrek aan ‘iets te zeggen’. Hij schreef uit overvloed. Wanneer men bedenkt dat een groot deel van zijn werk geschreven is in vrije ogenblikjes, vijf minuten tussen twee patiënten in bijv., op een typemachine die hij in een seconde voor de dag kon halen en weer wegmoffelen, is zijn productie fabelachtig. ‘The writing should be a relief.’ In Paterson schreef hij: ‘…let / him beware lest he turn to no more than / the writing of stale poems…’ Stale poems schreef hij zelden. Vandaar waarschijnlijk dat zijn minder geslaagde en mislukte werk leesbaar is en in zekere zin onmisbaar.
Zijn gedichten zijn beweging. Evenzo legt hij graag beweging vast in zijn gedichten. Een lopende man, in The Swaggering Gait:
Een meisje klimt over een muur: The Girl: ‘…I merely / saw her on top at the finish rolling / over.
Beweging, de verwondering erover, het plezier erin. En tegenover de ‘ontzielde’ mensen uit deze gedichten staan de menselijke portretten en de elegische gedichten. In The Last Words of my English Grandmother weet hij een karakter in enkele woorden te suggereren. De oude vrouw wordt in een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd:
Er is een schrijnende menselijkheid in een gedicht als The Widow’s Lament in Springtime en het gedicht over Lawrence dat begint:
Het is een gedicht waaruit meer begrip voor Lawrence, en vooral ook meer verwantschap met hem spreekt dan uit de massale hoeveelheid ‘criticism’ die over Lawrence blijft verschijnen.
Hij dacht harop, slaakte een verzuchting, of begaf zich in stille overpeinzing. ‘These are the days I want to / give up my job -’ begint een gedicht. Een ander: ‘I make really very little money.’ Hij dichtte over zichzelf, over bomen, planten, bloemen, vogels. Zijn gedichten zijn vol kleur. Williams had het oog van de schilder en bezat dan ook een intense belangstelling voor schilderkunst. Vaak inspireerden schilderijen hem tot schrijven, die van Breughel, of van zijn persoonlijke vrienden onder de moderne schilders. Hij was een meester van het kleine, kwasi-nonchalante gedicht.
Het is niet gemakkelijk om de charme van dit soort schrijven onder woorden te brengen, of van bijv.: Fine Work with Pitch and Copper waarin mannen van hun werk uitrusten, klaar voor de lunch.
Het is in het bijzonder de manier waarop de laatste regel de titel opvangt en verklaart die verrassend werkt, en natuurlijk het feit dat hij van het onderwerp poëzie maakt. Het gedicht zou van niemand anders kunnen zijn.
Bladerend, lezend, bladerend in het verzamelde werk, dacht ik wat men doorgaans denkt bij iemand die veel heeft geschreven: er is toch wel veel slechts bij, maar nu ik me het goede voor de geest probeer te halen, heb ik het gevoel dat ik wel door kan blijven gaan, van de humor van For a Low Voice, via de galgenhumor van Tract, de vele liefdesgedichten – Auden noemde Asphodel een van de mooiste gedichten in het Engels – tot het sombere, visionaire The Yachts dat in de meeste bloemlezingen te vinden is, en
In vergelijking met Eliot en Pound heeft William Carlos Williams zich langzaam ontwikkeld, niet alleen als dichter, maar ook als mens. ‘I was very late, very slow, to find out about the world.’ De techniek van het schrijven waaide hem niet aan. Niettemin vertonen zijn latere gedichten een geheel persoonlijk meesterschap, maar ook dan is het nog veel meer dan bij Eliot of Pound de mens die zijn lezers aan zich verbindt – de mens met zijn afkeer van kamergeleerdheid en de kamergeleerde en de philosoof en wiens afkeer van de ‘shabby little stinkers’ een philosophische basis had: ‘We know nothing, pure and simple, beyond our own complexities -’, die aan zijn vriend Kenneth Burke schreef: ‘I’m sick of this God-damned hair-splitting that so many of the critics, the erudite critics, go in for’, en voor wie schrijven betekende: ‘not to talk in vague categories, but to write particularly, as a physician works, upon a patient, upon the thing before him, -’. Zijn impulsieve natuur stond er borg voor dat hij zich niet star vastbeet in deze voorkeuren en afkeren. Zijn belangstelling voor mensen deed hem welbewust de gedachte aan een ‘nette’ en goedbetalende praktijk verwerpen, en zijn leven lang werken onder de arme sloebers van Paterson, zodat hij ‘s avonds vóór alles zijn kleren moest ontluizen. Zijn belangstelling voor de oppervlakte, voor verschijningsvormen, maakte dat hem een gebrek aan diepte is verweten. Dat is dan een verwijt van mensen die aan Williams’ oppervlakkigheid nog niet toe waren.