Bij een biografie van J.I. de Haan
C. Bittremieux
In de biografie die Dr. Jaap Meijer heeft gewijd aan Jacob Israël de Haan (De zoon van een gazzen, Polak & van Gennep, Amsterdam 1967) zijn me een aantal leemten opgevallen die mij als De Haanlezer dwarszitten, te meer dwarszitten omdat het boek verder zo buitengewoon belangwekkend is, zo rijk aan nieuwe gegevens en ook zo boeiend in zijn greep op die tragische figuur. Er is tot nu toe nooit zoveel en zo persoonlijk doorleefde wetenschap aan De Haan gespendeerd. De zoon van een gazzen is voorlopig hèt boek over hem. De leemten zijn dan ook van die aard, dat het is of Meijer je in de steek liet, op punten waarop hij je best tegemoet had kunnen komen als hij dat gewild had.
Het manco is in hoofdzaak te wijten aan een zekere achteloosheid ten aanzien van De Haans dichterschap als biografisch feit, en ten aanzien van zijn poëzie, meer in ‘t algemeen van zijn literaire werk, als mogelijk bronnenmateriaal. Een vast systeem kan ik daar niet in ontdekken, vooral niet op het eerste punt. Meijer betrekt – hoe zou het anders kunnen – De Haans dichterschap wel degelijk in zijn levensbeschrijving als een essentieel gegeven daarvan. Er kan ook niet worden gezegd, dat hij het autobiografisch element in die inderdaad zo autobiografisch gestemde poëzie helemaal als onbruikbaar van de hand wijst. Hij gebruikt het soms wel, soms niet, doorgaans eerder niet dan wel: hij vertrouwt het niet.
De lacunes hebben uiteraard met de opzet van het boek te maken. We moeten er allereerst rekening mee houden, dat Meijer voornemens is een belangrijk deel van de documentatie nog apart te verwerken en uit te geven. Hij heeft daarvoor een regeringsopdracht, zoals hij er een had voor de biografie zelf. Wat we nu als leemte moeten zien is dus wellicht maar voorlopig. Omdat hij vervolgens over zo indrukwekkend veel materiaal beschikte, is het heel goed mogelijk dat hij vooral met het onbekende of minder bekende deel daarvan heeft willen werken, en het dan maar aan de intelligente lezer heeft willen overlaten, het zelf aan te vullen met wat hij al wist. Alles geven kon Meijer toch niet. Met het spreiden van die overvloedige documentatie over het levensverhaal lijkt hij het overigens niet makkelijk te hebben gehad. Het geheel ziet er – ook wel mede door de toon – een beetje stormachtig uit. De documenten dwar-
relen erin rond als blaren op een ‘vrij krachtige tot krachtige’ wind. Als je dan denkt, bij ‘t eind van het verhaal, dat de wind is gaan liggen, volgen nog een 50-tal bladzijden bewijsstukken in bijlage: alsof een deel van de blaren op de grond gevallen was en op hoopjes samengeveegd.
Ook de compositie van het boek kan van haar kant aansprakelijk zijn. Meijer volgt wel in grote trekken de tijdsorde, maar hij doet dat zo dat de stof tegelijk thematisch over hoofdstukken wordt verdeeld, wat dan telkens weer chronologisch teruggrijpen en vooruitlopen noodzakelijk maakt. Het voordeel daarvan is dat het verhaal aan levendigheid en lenigheid wint, maar het resultaat is misschien ook geweest, dat een aantal gegevens door de mazen geglipt zijn. Een klein nadeel van een andere orde is, wat mij betreft, dat ik na lezing en herlezing nog altijd moeite heb om mijn weg in het boek te vinden. Het zou lief geweest zijn van Meijer, als hij achteraan een chronologisch overzicht van De Haans leven, en een personenregister, had opgenomen.
Tenslotte moet ik in het voordeel van de biograaf nog iets anders laten gelden, dat welbeschouwd neerkomt op een misverstand tussen hem en mij. Met ‘mij’ bedoel ik hier een willekeurig maar vrij fervent aanhanger van De Haans poëzie (hoewel niet zijn hele poëzie). Laat ik het zo stellen: voor velen, ook voor mij, is De Haan in de eerste plaats de dichter De Haan; wij kennen hem via zijn poëzie. Als we die niet gelezen hadden zou het vrijwel zeker nooit in ons opgekomen zijn, een biografie van hem ter hand te nemen. Meijer echter behandelt – en dat is uiteraard zijn volste recht, en meer dan zijn recht: het maakt deel uit van zijn plicht als biograaf – De Haan essentieel als ‘de zoon van een gazzen’, het produkt van een bepaald joods milieu en tegelijk een uitzonderlijke figuur in de geschiedenis van het Nederlandse jodendom en van het zionisme. Nu is het wel duidelijk dat De Haan ook zo moet zijn doorgelicht wil hij als dichter helemaal begrepen kunnen worden, maar even vanzelfsprekend kan in de ene optiek belangrijk zijn wat in de andere een bagatel lijkt.
In dit verband mag ik wel even, terzijde, noteren dat Meijer soms iets te weinig begaan is geweest met lezers die buiten de joodse traditie staan. Kenschetsend daarvoor is zijn terloops gemaakte opmerking bij het gedicht op het feest ‘Vreugde der Wet’ (opgenomen in Het joodsche lied 1915): volgens hem, en helaas voor dat aangrijpende lied moeten we het geloven, maakt De Haan ‘een blunder van formaat’ als hij op dat feest ‘ter synagoge nog de symbolen ziet’ van palmentak, myrtentak, wilg en ceder. Meijer laat na te zeggen op welk feest die symbolen dan wel dienen, en wat er op ‘Vreugde der Wet’ eigenlijk te zien is. Hij rekent hier kennelijk op lezers die daar uit de eerste hand mee vertrouwd zijn. Wel geeft hij voor ‘t overige de nodige uitleg bij de vele (maar, mij dunkt, toch niet bij alle) jiddische woorden waarmee hij zijn verhaal doorspekt.
De verwaarlozing van De Haans literaire werk als mogelijke bron voor een biografie kenmerkt al direct heel sterk Meijers eerste hoofdstuk, dat ‘Achtergronden’ behandelt, en het daarop aansluitende ‘Joodse jongen’: de biograaf schakelt die bron, bewust lijkt het wel, voorlopig uit.
Op zichzelf vormen die bladzijden een voortreffelijk werkstuk, dat inderdaad enorm veel bijdraagt tot een beter begrip van De Haans levensloop. Meijer tekent de sociaal-economische toestand van de vervallen killes (= joodse gemeenten) in de mediene (= provincie) op het eind van de 19e eeuw, gaat de afkomst van vader Izak en moeder Betje Rubens na en volgt aan de hand van protocolboeken en ambtelijke stukken de tochten van de grote misjpoche (= familie), van Smilde over Gorredijk naar Zaandam. Daar stond Izak als godsdienstonderwijzer van de laagste rang, tevens voorzanger in de synagoge, brugophaler, secretaris en ritueel beestensnijder. Op Zaandam vooral, waar het gezin zich vier jaar na de geboorte (31 dec. 1881) van Jacob Israël vestigde, gaan diens herinneringen en die van zijn één jaar oudere zuster Carry van Bruggen terug. Maar over die herinneringen, met name van de laatste, is Meijer niet te spreken, ik bedoel in dit verband niet. ‘Onoverbrugbaar’ is volgens hem ‘de afstand tussen de lieve jeugdherinneringen van Carry van Bruggen en de werkelijkheid van de grote misjpoche van Izak de Haan en Betje Rubens’. Onoverbrugbaar – zou het niet voor een deel kunnen zijn omdat Meijer de werkelijkheid al te eenzijdig via protocol- en notulenboeken belicht? Het vele wat hij daaruit, met de feeling van een ingewijde, aanhaalt levert zonder de minste twijfel bijzonder waardevolle, bovendien af en toe vermakelijke, soms ook wel ontroerende wetenschap op, en het is goed dat vertederde literatuur een keer met behulp van nuchtere papieren wordt gecorrigeerd. Maar notulen en protocollen zijn niet alles. Ik heb nog nooit notulen, van een vergadering bijvoorbeeld, horen voorlezen, waarin de hele waarheid, met sfeer en al, van die vergadering te horen was. Wel kun je er ook heel wat uit te weten komen dat er niet in staat, o.m. het karakter van de notulenschrijver, en indirect of een van de aanwezigen soms in ‘t geheim een dutje heeft gedaan. Meijer haalt uit zijn protocolboeken bijzonder veel: dat Izak de Haan iedere cent zeventig maal zeventig maal moest bekijken voor hij hem uitgaf, en desondanks niet rondkwam; dat hij – zoals zijn beroemd geworden kinderen, maar zonder hun ontwikkeling – eigengereid was, een scherpe tong had, eeuwig in de oppositie stond, doorlopend met zijn superieuren overhoop lag en ze op stang joeg met citaten uit het reglement van orde. Maar is het beeld dat daaruit ontstaat – niets dan narigheid, om kort te gaan – perslot niet evenzeer vertekend als het Huisje aan de Sloot? Protocollen worden alleen opgemaakt over dingen die daar nu eenmaal aanleiding toe geven. De dingen waar protocollen over zwijgen, vanzelfsprekend zwijgen, kunnen toch best essentiële zaken zijn?
Overigens gaat het hier om de kinderjaren van Jacob Israël de Haan. Was het
leven van Izak ongetwijfeld nog iets meer dan in de protocolboeken vastgelegd is, en dan hij zelf erin heeft vastgelegd, hoeveel te eerder dan het leven van zijn zoon.
‘Onoverbrugbaar’ is altijd de afstand, niet alleen tussen ‘lieve jeugdherinneringen en de werkelijkheid’, maar ook tussen de reacties van een kind en de sociaal-economische toestand van zijn ouders. We kunnen het Meijer niet kwalijk nemen, dat hij niet precies weet hoe het jongetje Jacob Israël op zijn omgeving reageerde in en om het huisje ‘dat niet altijd aan de sloot stond’: hij kan dat niet met zekerheid weten. Maar hij kan evenmin met zekerheid weten, dat de herinneringen van Carry van Bruggen alleen maar lieve legenden zijn. Wat J.I. de Haan zelf betreft constateert hij in een noot, dat zijn in proza meegedeelde herinneringen ‘van meet af aan een volstrekt affectloos karakter dragen’. Wat affectloos geschreven is, heeft misschien enige kans dat het de waarheid benadert, en toch wordt er door Meijer nauwelijks iets mee gedaan om tot een beeld van de jongensjaren vóór het vertrek naar de Haarlemse kweekschool te komen. De niet-affectloze, de tedere en gelukkige herinneringen van de Haan, die overal in zijn gedichten te vinden zijn, laat Meijer buiten beschouwing, blijkbaar toch wel uit een soort parti-pris om in poëzie uitgesproken ervaringen als ongeldig materiaal voor een biografie te beschouwen.
Iedere lezer van De Haans joodse en andere liederen, ook Meijer uiteraard, kent de ‘vrome knaap’ die met overgave de religieuze feestdagen beleeft. Dat die vrome knaap tot op zekere hoogte geïdealiseerd is zegt nog niet, dat hij niet óók reëel is geweest. Het zoontje van de Zaandamse rebbe kan zeer goed zijn vader naar de maan hebben gewenst toen die zijn handen ‘zacht en geheiligd op zijn geheven hoofd’ lei, en toch toen al en voor zijn verdere leven diep onder de indruk van die handoplegging gekomen zijn. Vooral: als de ‘vrome knaap’ een pure idylle, een volmaakte poëtische leugen, een algehele zelfverblinding van de ouder wordende of geworden De Haan is, dan wordt dat latere leven, zoals we dat èn uit zijn poëzie èn uit Meijers biografie hebben leren kennen, wel heel erg moeilijk te begrijpen. Niet zozeer wat de Haans poëzie in dit verband ‘meedeelt’ als wel het onuitroeibare van zijn dualititeit is hier van belang. De nog vrij jonge De Haan is al innerlijk verdeeld, en het zal nooit anders worden, tussen ‘vroomheid’ en ‘zinnelijkheid’: hij moet die tegenstelling toch ergens uit zijn eigen ervaring vandaan hebben? Hij stelt joodse vroomheid met vrede en geluk gelijk, hij is maar dertig jaar oud als hij schrijft: Wetend dat ik nooit keer / Weet ik ook, hoe schoon mijn jeugd is geweest. Hij zoekt, vertederd, contact met zijn eigen jeugd, maar hoe zou hij dat contact uitgerekend via de ‘vroomheid’ hebben gevonden als hij daar vroeger alleen de narigheid van had gekend?
Meijer maakt het zichzelf met zijn voorlopige verwaarlozing van De Haans poëzie alleen maar moeilijk. Dat zal blijken uit zijn analyse, later, van De
Haans eigenaardige bekeringsproces, waar hij onder meer zijn religieus-joodsche bindingen getekend ziet door Betje Rubens, haar ‘mystiek’, haar bijgeloof en haar demonologie. Wie Meijers eerste hoofdstuk en het begin van zijn tweede gelezen heeft is intussen helemaal niet op die terugkeer voorbereid, hij is er integendeel voor gewaarschuwd dat De Haans kinderjaren alleen maar iets geweest zijn wat hij niet anders kon dan voorgoed van zich afschudden, om ‘nooit te keren’, zo’n ellende was dat. De lezer moet het beeld dus zelf bijwerken met behulp van de gedichten (en van Het Huisje aan de Sloot?), of althans met wat hij daaruit, zo omzichtig mogelijk, heeft kunnen distilleren.
Als voorbeeld van een soort minder essentiële, maar voor de lezer van de poëzie toch wel teleurstellende lacunes kan, steeds in verband met De Haans jeugd, het volgende dienen. In de door Lekkerkerker bezorgde verzameluitgave, II p. 390 e.v., staat het niet eerder gebundelde, wel in De Beweging 1918 verschenen gedicht Het Afscheid. De situatie daarin is deze: de dichter slaapt weer in het huis van een vriend uit zijn kinder- of jeugdjaren. Hij herinnert zich hoe het vroeger was vóór het leven hen scheidde, en wordt weer eens vertederd. In zover zou men kunnen zeggen, dat wat hij hier over het verleden schrijft niet helemaal betrouwbaar is. Dan school ik snikkend aan uw slanken schouder is misschien niets meer dan de wensdroom van een naar de veertig lopend homofiel. Maar andere bijzonderheden zijn zo nuchter dat het moeilijk te verdedigen zou zijn het hele geval als gefantaseerd af te doen, bv. Wij zijn te saam binnen één maand geboren. / Onze Moeders zijn samen grootgegaan en: Een Kind was ik in het huis van uw Moeder. / En als de Zoon van mijn Moeder waart gij. Is het onredelijk van een biografie te verwachten, dat zij een dergelijke herinnering even ter sprake brengt, desnoods kritisch? Meijer citeert het gedicht nergens, noch verwijst hij ernaar, als ik goed gelezen en herlezen heb. Hij doet overigens niet veel om de in gedichten genoemde personen te identificeren, en dat juist waar het om een werk gaat dat zo vaak een gesprek is, of een monoloog die een concreet gedacht toehoorder veronderstelt. Ik had dit gedicht graag betrokken gezien in het hoofdstuk, waar de kleine De Haan als een vereenzaamde wordt beschreven, met, in zijn Haarlemse kweekschooltijd, als volstrekt enig lichtpunt de bescherming van een goedhartige zonderling, een volwassene, die in hetzelfde kosthuis woonde.
Als biografisch materiaal gebruikt Meijer merkwaardigerwijze wel de gedichten, die Jakob de Haan (zo ondertekende hij toen opzettelijk, omdat hij zich van het jodendom had afgewend) vanaf 1900 gepubliceerd kreeg, vooral in het tijdschrift Nederland, en die nooit herdrukt zijn. Hij vindt er met name tekenen van doodangst in, en in een paar ook ‘liebäugeln met het Christendom’. Alleen vernemen we niet, hoe en wanneer dat verzen schrijven en publiceren begonnen is (zelfs niet dat het begonnen is: ineens heet De Haan ‘de jonge dichter’). Dat zal misschien deel uitmaken van de gegevens waaraan de afzon-
derlijke uitgave van de documenten gewijd zal zijn, samen met, bij voorbeeld, nadere bijzonderheden over het tijdstip waarop de jonge socialist door P.L. Tak, hoofdredacteur van Het Volk, aangenomen werd als letterkundig medewerker aan Het Zondagsblad.
Dat Meijer helemaal niets zegt over de mogelijke autobiografische inslag in de prozawerken waarmee De Haan zich zoveel moeilijkheden op de hals heeft gehaald, is wellicht mede te verklaren door de huiver die hem bevangt als hij over De Haans homoseksualiteit moet spreken. In de paar beoordelingen die ik van Meijers boek heb gelezen, is op dat tekort al ingegaan. Een zekere schroom in intieme aangelegenheden, en vooral een zekere tact in de benadering daarvan kan ik wel waarderen, maar in het geval van een notoir homoseksueel als De Haan is er toch geen enkele reden om zo krampachtig om de hete brij heen te lopen als Meijer doet. Men kan niet zeggen dat hij het probleem op beslissende momenten verdonkeremaant, daar is hij veel te eerlijk voor, maar hij behandelt het te zeer als een uitermate jammerlijk gegeven, waarover hij dan ook niets positief nieuws aan het licht brengt. (‘Wie kan dat controleren?’ vraagt hij ergens).
Zijn uitstekend gedocumenteerd verslag van de ‘Pijpelijntjes-affaire’ wordt door zijn kiesheid, of preutsheid, of wat het zijn mag, enigermate verknoeid. Hij gaat zo ver in zijn reserve dat iemand, die het werk van De Haan niet zou kennen, er zelfs hier nog niet achter komt of we nu met een echte dan wel met een pseudo-homoseksueel te maken hebben. We worden min of meer in de waan gelaten, dat de jonge De Haan het veeleer een keer anders wou doen dan dat hij anders was. Hij wou zijn, zegt Meijer, ‘anarchist, marxist, christen, homoseksueel, maar in elk geval geen jood!’ – alsof homoseksualiteit een gezindte was. Nog als de pas met een niet-joodse getrouwde De Haan bezig is aan zijn Pathologieën heet het: ‘Van zijn homoseksuele schrijverij raakt hij niet in één dag af.’ Te vreemder, zo’n uitlating (verzuchting?), omdat Meijer juist ter adstructie een brief aanhaalt waarin De Haan zegt, dat hij geprobeerd heeft de aan zijn vrouw gedane belofte te houden om ‘geen Pijpelijntjes-literatuur meer te maken’, maar, voegt hij eraan toe, ‘daar ben ik zoo ziek van geworden, dat zij zelve mij heeft gezegd, dat ik schrijven moest naar behoefte…’ Met dat brieffragment zijn we toch wel heel ver verwijderd van noties als ‘homoseksuele schrijverij’ en ‘er in één dag van af raken’.
In verband met Pathologieën noemt Meijer even Georges Eekhoud, als schrijver van de voorrede. De lezer van De Haans poëzie is weer teleurgesteld, omdat die Frans schrijvende Vlaming voor de rest geheel afwezig blijft uit de biografie. Zijn de betrekkingen De Haan-Eekhoud te onbelangrijk om aandacht te krijgen? Was de adaptatie van boeken als Les Libertins d’Anvers en La nouvelle Carthage zomaar een tijdverdrijf, een gekke inval, of weer eens een manier om aan homoseksuele schrijverij te doen? Lezing van die zonder-
linge bewerkingen, hoe irriterend dat vaak mag zijn, wijst toch overduidelijk uit dat De Haan er iets persoonlijks mee voorhad, iets wat met zijn specifieke levensmoeilijkheden had te maken. De publikatie van Een Nieuw Carthago bijvoorbeeld lijkt Meijer alleen te zien als een soort uitdaging vanwege De Haan in de tijd dat hij aan ‘t werken was om hoogleraar te worden. Kan het tòch willen uitgeven van een tekst, die aan de ‘onzalige Pijpelijntjestijd’ herinnerde, niet ook betekenen dat er een levensbelang mee gemoeid was, even dwingend als het geambieerde hoogleraarschap, het levensbelang van het dichterschap namelijk? En wat met de persoonlijke betrekkingen tussen De Haan en Eekhoud?
zo lezen we in het Envoi van Escal-Vigor (ook weer op een verhaal van Eekhoud geïnspireerd). Goed, dit is literatuur, geen geschiedschrijving. Maar de vraag wat de historische kern ervan dan mag zijn roept toch wel om een antwoord, althans om een allusie, in een uitvoerige biografie van de dichter. Het meest opvallend wreekt Meijers achteloosheid als het om poëzie gaat zich in het hoofdstuk over wat hij De Haans Tesjoewa noemt, d.i. zijn ‘inkeer en terugkeer beide’. Dat hoofdstuk is weer eens bijzonder leerrijk, alvast voor iemand die niet zo best op de hoogte is van de joodse traditie en samenleving. Meijer beweegt zich in die materie als een vis in ‘t water. En toch kan geen De Haan-lezer helemaal tevreden zijn met zijn uiteenzetting.
De Haan had zich (ik plunder nu even zijn biograaf) in en na zijn kweekschooltijd krampachtig van zijn joodse verleden afgewend. Hij zocht, en vond, toenadering tot radikaal-linkse elementen en ageerde o.m. heftig mee in de spoorwegstaking. Hij had zich verloofd met de niet-joodse, overigens geheel buitenkerkelijke gemeentearts Johanna van Maarsseveen (met wie hij naderhand, in 1907, getrouwd is.) In de loop van 1904 had hij door de publikatie van Pijpelijntjes zijn nieuwe wereld van zich afgestoten. Tak zegde hem de dienst op, kd. De Haan werd de heer De Haan, zijn onderwijzerscarrière kwam in gevaar, zelfs in literaire kringen was het hooglopende ruzie. Jacob Israël gaf geen kwartier, hij vocht voor zijn gelijk. Hij hield ‘zich zelfs met nòg ander homoseksueel geschrijf onledig.’ Meijer tekent hem, in die tijd, als een ‘desperado’. Intussen studeerde hij rechten.
Toch bleek De Haan aan zijn joodse afkomst vast te zitten. Zoekend in zijn verleden naar sporen die het latere bekeringsproces aankondigen, stelt Meijer naar de negatieve kant dat De Haan, anders dan bv. de antiklerikale joden
Heijermans en Querido, nooit iets – ‘laat staan iets negatiefs’ – over het joodse milieu gepubliceerd had. ‘Vulgaire kritiek op de Jiddisjkat (= “Jüdischkeit”) ontvlood zijn schrijfgrage pen niet’, zegt hij. Hier oppert hij dan een veronderstelling die ondanks alles het dichterschap toch weer op het eerste plan brengt als biografisch gegeven: ‘Reeds vroeg moet hij het dichterschap juist in dit opzicht als zijn enige creatieve mogelijkheid hebben aangevoeld.’ (Misschien zou men evengoed kunnen zeggen, dat De Haan vooruitvoelde, dat hij dit domein voor zijn dichterschap moest reserveren. Bij de paar dichters die ik ken heb ik al meer kunnen opmerken, dat zij van sparen weten.) Meijer signaleert dan inderdaad, waarschijnlijk al van rond 1900, een Spel van verwoest Jeruzalem, dat ‘een relatief sterke gebondenheid’ aan het jodendom verraadt, en van iets later een evenmin gebundeld gedicht waaruit joods bijgeloof spreekt. In een brief van 13 juni 1905, ontdekt Meijer elders, gebruikt De Haan voor het eerst weer zijn volle naam Jacob Israël.
De biograaf komt dan op wat De Haan later in het publiek verteld heeft over de ‘openbaring’ die hij zou hebben gehad, toen hij ‘eens in zijn doodongelukkige tijd in het stille Vondelpark rondliep’. ‘Plotseling hoorde hij een stem, die duidelijk sprak in de Nederlands-Asjkenazische uitspraak: “Sjoewo eilaj kie ge-altiecho” (= Keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost, Jesaja 44: 22).’ De Haan heeft zijn leven lang ‘stemmen’ gehoord. Ondanks het onmiskenbaar histrionische element in zijn mededeling, zoals Meijer die aan de hand van getuigenissen van toehoorders rapporteert, is er geen reden om aan de authenticiteit ervan te twijfelen. Een hallucinatie, zegt Meijer in een noot, ligt voor de hand, ‘omdat hier sprake is van een reminiscentie aan een overbekend stuk uit de Smeekbeden (Selichot)’, dat op Grote Verzoendag in de synagoge gereciteerd werd. In verschillende gedichten van later speelt die tekst de rol van keerpunt in De Haans leven, onder meer in het openingsgedicht van Het joodsche lied / Tweede boek, waar het inmiddels om een ochtend-ervaring gaat, zonder Vondelpark, terwijl een van de aangehaalde getuigenissen ‘een prachtige, zoele zomeravond’ als achtergrond ziet.
Meijer lijkt het ervoor te houden, dat de openbaring of hallucinatie zou hebben plaatsgehad vóór het ontstaan van de eerste joodse gedichten, die in 1910 begonnen te verschijnen, en juist tot dat ontstaan aanleiding zou hebben gegeven. In bijlage citeert hij echter een brief van Simon Tal uit Israël, dezelfde die het over de zoele zomeravond heeft. Tal plaatst het voorval in 1912 en deelt mee dat De Haan, naar hij zelf vertelde, daarna ‘voor het eerst weer na jaren een goed gedicht’ schreef. Dat zou dus na de eerste stroom Joodse gedichten zijn geweest, en misschien de aanleiding tot de nieuwe reeks. Zolang De Haans poëzie niet grondig onderzocht is kan daarover moeilijk iets meer worden gezegd. Over de afwijking tussen beide datums laat Meijer zich niet verder uit. Tot daaraan toe.
Uit zijn hele behandeling van die eerste joodse liederen moeten we afleiden, dat Meijer ze als de revelatie bij uitstek van De Haans dichterschap, niet alleen van zijn joods dichterschap maar van zijn dichterschap tout-court beschouwt: voordien had De Haan in zijn poëzie zichzelf nog niet gevonden. Albert Verwey, die door hem als een meester werd beschouwd (en van wie Meijer overtuigend aantoont welk een grote betekenis zijn ‘normbesef’ heeft gehad, anders dan de vriend Van Eeden, van wie geen creatieve invloed zou zijn uitgegaan) – Albert Verwey zat op die joodse liederen te wachten om eindelijk De Haan, die hem al jaren lang in zijn nest belegerde, in De Beweging te kunnen opnemen. (De beeldspraak wordt me ingegeven door een mondeling overgeleverd versje, van J.C. Bloem naar ik meen, over ‘het leggen van een ei / in ‘t roze nestje van Verwey’, wat indertijd tot de ambitie van ieder jong dichter zou hebben behoord). Toen ze eenmaal verschenen waren maakten de joodse liederen spoedig ‘furore’.
Er bestaat een heel merkwaardige, onvoltooide studie van P.N. van Eyck over De Haan, die deze versie van de feiten als een al te schematische van de hand doet wijzen. Het stuk verscheen postuum in het Verzameld Werk IV, 1961. Het belang van Van Eycks studie in dit verband ligt hierin, dat ze behalve een voorlopige analyse ook een getuigenis bevat en dus een bron voor de biografie oplevert. Van Eyck spreekt daar namelijk als iemand die De Haan van dichtbij in zijn ontwikkeling gevolgd en, al zegt hij het niet met zoveel woorden, ook persoonlijk gekend heeft. In zijn essay dan isoleert hij, uit wat hij terecht ‘de door de dichter zelf geschapen chaos van De Haans bundels’ noemt, een aantal tot een kleine cyclus samen te voegen gedichten van vóór de eerste joodse liederen. Zonder nadere bronvermelding, waarschijnlijk uit eigen wetenschap sprekend, deelt hij mee dat de cyclus ‘in 1909 deels op Ameland geschreven’ is. Met die nog niet typisch joodse gedichten, die uit een gevoel van innerlijke bevrijding zijn ontstaan, is naar Van Eycks mening, juister naar zijn bevinden, ‘De Haans optreden en ontwikkelingsgang als dichter begonnen’. (Uit het tekstverband blijkt, dat hij hiermee De Haans vroeger gepubliceerde verzen buiten dat ‘optreden’ bedoelt te sluiten). Die gedichten waren, voegt hij er nog aan toe, en ook dit is een getuigenis, ‘bij hun eerste verschijnen een verrassing’. ‘Een plotselinge overgang, een verrassing’, herhaalt hij verderop, ‘en zó was De Haans terugkeer’.
Een blik op de inhoudsopgave in de editie van Lekkerkerker wijst uit, dat Van Eyck wist waar hij ‘t over had. We vinden daar de door hem gesignaleerde verzen, gaande van Terugkeer tot Huisvaart naar Holland, over de bundel Liederen verspreid terug, met als bronvermeldingen de jaargangen 1909-1910 van De Beweging, De Gids en Groot Nederland. Wie de gedichten even bij elkaar legt en ze als samenhangend geheel toetst aan de analyse die Van Eyck ervan geeft, en aan wat wij over De Haans bekeringsproces bij Meijer vernemen,
moet erkennen dat het hier om een beslissend moment in het leven van de dichter gaat. Het is wel heel bevreemdend, dat Meijer dat moment in de ‘Tesjoewa’ geheel overslaat, de gedichten niet eens noemt, en de revelatie van De Haans dichterschap dan ook pas op het volgende moment, dat van de eerste joodse liederen, laat beginnen. Nog vreemder wordt die sprong als we bedenken dat de overgeslagen verzen voor een deel in De Beweging gestaan hebben, en Meijer De Haans relatie met dat tijdschrift en de leider ervan overigens zo grondig onderzocht heeft. Hij citeert zelfs de niet gedagtekende, kort na De Haans doctoraal rechten, dat is dus medio 1909 geschreven brief, waarin de dichter uiting geeft aan zijn vreugde omdat Verwey voor de eerste maal verzen van hem heeft aanvaard. Wie de bijdrage van Van Eyck niet gelezen en Lekkerkerkers inhoudsopgave niet ingekeken heeft, kan de mededelingen van Meijer niet anders dan zo verstaan, dat het die eerste keer om Negen Ab en dergelijke liederen rondom het joodse jaar ging.
De ‘verrassing’ waar Van Eyck het over heeft zal zich uiteraard in een ander, beperkter, nl. literair-belangstellend milieu hebben voorgedaan dan de ‘furore’ van Meijer, die vooral kringen van De Haans geloofsgenoten zal hebben aangetast. De door Van Eyck weer samengestelde cyclus is niet duidelijk godsdienstig-joods van inhoud voor wie verder niets over de dichter weet. Wel zit er al iets in van een religieus heimwee, via de moeder, naar de kinderjaren. De verrassing die Van Eyck zich herinnert is er geen minder belangrijk gegeven voor de biografie om.
We hebben nu nog niet eens een derde deel van De zoon van een gazzen bekeken…
De verdere evolutie van De Haans dichterschap na de eerste joodse liederen (waar Meijer overigens ook latere toe rekent), tot voor zijn befaamde, of te weinig befaamde kwatrijnen, d.w.z. tot zijn vertrek naar Palestina eind 1918, krijgt in de biografie geen duidelijke tekening. Men kan daar voorlopig dan ook beter het moeilijke proza van Van Eyck over lezen. Belangwekkend is wel de confrontatie van dichterschap en rechtenstudie, met name dus de studie van de rechtskundige significa, die De Haans specialiteit was, en waarop hij ook gepromoveerd is. Een tekort is dan weer, dat in het interessante materiaal over zijn reizen naar Engeland, en naar Rusland waar hij de gevangenissen bezocht, alle nadere berichten ontbreken over een Sidney Topham en een Georges Dmitrenko: onmisbare figuren toch in het totale beeld van De Haans poëzie. Wel vernemen we bv. dat ‘de innige genegenheid voor Georges Dmitrenko (…) bepalend was voor het onzakelijke karakter’ van In Russische gevangenissen. Veel is dat niet. Een soortgelijk tekort zal nog een keer opvallen als het, in de Palestijnse tijd, over Adil Effendi gaat, opnieuw een ‘gezicht’ in De Haans verzen. Meijer noemt hooguit een paar malen
die naam, en dan nog veeleer, met gekwelde verachting, als soortnaam voor Arabische jongens dan als onvervreemdbare naam van een toch ook wel menselijk wezen.
Tegen het deel waarin Adil Effendi een rol speelt, het op een na laatste, dat Zion en het Zionisme heet, en tegen wat daar nog op volgt (Einde), wil ik liever niet met bedenkingen van een De Haanlezer komen aandragen, zoveel nieuws bevatten die hoofdstukken over de periode, die begint met de reis naar Jeruzalem en eindigt met de moord – ‘de eerste politieke moord van de wordende joodse staat’ zoals Meijer hem, tegen alle legenden in, en aan de hand van onthutsende documenten, overtuigend karakteriseert. De ontleding van wat moeilijk anders dan een tragedie van intellectuele collaboratie kan worden genoemd, is onder de pen van Meijer bovendien een zeer aangrijpend verhaal geworden, ook omdat we de biograaf zelf onder onze ogen zien werken om begrip en afgrijzen in evenwicht te houden. Tenslotte komt de dichter De Haan hier vollediger aan zijn trekken dan elders in het boek het geval was. Het dichterschap wordt als een beslissend element in het leven gesitueerd, en over de wording en de funktie van de kwatrijnen in die laatste fase van De Haans leven krijgen we belangwekkende bijzonderheden meegedeeld. Als ooit een boek over dat poignante kwatrijnenboek wordt geschreven – en dat zal toch wel een keer gebeuren? – zal dat zonder De zoon van een gazzen niet meer kunnen.