Bij een debuut van Du Perron
Fred Batten
1
Een maand na de verschijning van zijn grote anti-roman, Het Land van Herkomst1., voorzag Du Perron, in de junidagen van 1935, ergens in de stilte van Saint-Germain-en Laye2., het boek in een voor dit doel met witte pagina’s doorschoten exemplaar van aantekeningen naast de tekst. Het gebeurde op verzoek van de altijd op litteraire dokumenten en archivalia jagende Greshoff. In een zwarte band gestoken3., werd dit roman-exemplaar met zijn 461 noten in handschrift naast 209 van de 493 bedrukte tekstpagina’s wel een unicum onder de zg. ego-dokumenten van onze litteratuur.
Een zekere ‘sleutel’ op een litterair werk bevatte ook de vierde druk van de Max Havelaar in 1875, die Multatuli vijftien jaar na verschijning van de eerste druk van zijn uitvoerige aantekeningen voorzag, aan het eind van zijn meesterwerk een onmisbaar kompendium van verklaringen en persoonlike uithalen aan het adres van de lezer. Minder persoonlik viel de sleutel op de Camera Obscura uit, die na vijftig jaar een supplement nodig had, omdat het een antikiteit was geworden in woord- en taalgebruik.4.
Du Perron’s aantekeningen bij de tekst van Het Land van Herkomst zijn in feite als antwoord bedoeld op Greshoffs nieuwsgierigheid naar de al of niet verhulde achtergronden van de roman en Du Perron was wèl zo aardig om aan die geïntrigeerde belangstelling van zijn vriend zo minutieus mogelik te voldoen. Dat zijn bijschriften op vele plaatsen meer dan losse notities werden, maar o.a. ook de struktuur van de roman en een aantal psychologiese onthullingen aan het licht brachten, een tekstkrities apparaat op-
zichzelf vormden, maakt hun betekenis voor een diepere, litterair-historiese studie van het werk groter dan Du Perron misschien zelf heeft bevroed.5.
Aanvankelik in bewaring bij het na de Tweede Wereldoorlog gestichte Letterkundig Museum en Dokumentatiecentrum in Den Haag werd het authentieke dokument sinds Greshoffs dood als erfstuk het eigendom van Pierre H. Dubois. Een exact duplikaat wordt in het litteraire klooster aan de Juffrouw Idastraat 11 bewaard als studiemateriaal voor letterkundig onderzoek.
2
Uit vrees dat de teksten van zijn werk, die Du Perron voor een definitieve herdruk bewerkt en persklaar gemaakt had, in de oorlog verloren zouden gaan, dupliceerde ik in de bezettingstijd zijn volledige litteraire nalatenschap als een middeleeuwse kopiïst van zeldzame codices. Aan dit monnikenwerk terugdenkend, dat ik voor geen ander zou hebben opgebracht, ben ik mij ervan bewust dat er in die toegewijdheid niet alleen belangeloze vrees voor een mogelike verdwijning van Du Perron’s zo veelzijdige nalatenschap stak: het was ook een koppige vlucht uit een door vijanden bezet gebied naar een verloren achterland, het krampachtig behoud van een privé domein, in de ‘grote stilte’ van de dood. Het leek bij uitstek de gelegenheid mij nog eenmaal te verdiepen in het werk, dat in doodsgebied nog zo levend de stem droeg van mijn vriend. Met wat Du Perron relativerend de ‘krabbels’ noemde in Greshoffs exemplaar, op zoveel plaatsen zo verhelderend voor het proces van geleidelike kristallisering, de ingenieuze konstruktie van de roman in zijn alternering van werkelikheid en verdichting, maakte ik pas ná afloop van de oorlog kennis in een later geverifieerde kopie van Rob Nieuwenhuys. Naast de duplicering van de nagelaten, voor het Verzameld Werk herziene teksten en andere deels ongepubliceerde manuskripten verzamelde ik zijn ‘brieven aan de jongelingschap’ voor een latere publikatie.6. Maar met de meeste aandacht zette ik mij aan een bibliografie, waarvan in samenwerking met de uitgever A.A.M. Stols in 1948 een onvolledige en zelfs in eroticis gekuiste uitgave als plaquette verscheen.7. Met de bibliografieën
van de Pléiade-editie voor ogen verlangde ik niets zozeer als een nauwkeurige, systematiese registratie, een ‘catalogue raisonné’ van het volledige, ook niet in druk verschenen werk. Als er al één van Boutens bestond, verdiende Du Perron, meende ik, een bibliografie in dezelfde klassieke stijl in extremis!8. Stols had mij daarvoor als het ware op weg geholpen. Tegelijk met het personen- en titelregister, waarmee in oorspronkelike fichesvorm vijf schoenendozen werden gevuld, op de zevendelige dundruk-editie van het Verzameld Werk, dat in de jaren 1955-1961 bij Van Oorschot en soms niet zonder troebelen het licht zag, werd een maximale registratie van het gehele oeuvre in regeringsopdracht ondernomen. Het werd een haast als wetenschap besefte taak de plattegrond van het labyrint samen te stellen.9. In die doolhof inderdaad van teksten, sommige angstvallig weggehouden en dan ook onder strenge kontrole geraadpleegd in zoiets als het ‘enfer’ van de Koninklijke Bibliotheek10., andere in een baaierd van vergeelde kranteleggers of als ongedrukte, vaak onbekende manuskripten, een weg te zoeken en deze ‘in kaart’ te brengen, ook voor een mogelik nageslacht van bibliofiele maniakken of andere, ambitieuze lezers, – het was in die jaren mijn enige, mijn werkelike plezier. Als het perfektionisme een frustrerend kwaad in onze tijd schijnt te zijn, moet ik er destijds ernstig aan geleden hebben.
3
Mijn aandacht werd wel het meest getrokken naar teksten waarvan sommige zich in de nalatenschap, andere in gedrukte vorm in courant of tijdschrift bevonden, maar die niet bekend of zoals in het laatste geval niet herdrukt waren.11. In het geannoteerde exemplaar van Het Land van Herkomst nu werden twee teksten genoemd, waarvan de vondst en de uiteindelike registratie en beschrijving mij intrigeerden: behalve over een vertaling van twee gedichten uit het brusselse tijdschrift Variétés in een oxfords studentenblad, waarvan Ducroo’s vriendin Eveline zich gekweten had12., vond ik een aantekening dat Du Perron in zijn jeugd een roman van Alexandre Dumas père, nl. Gabriel Lambert, een ‘onbekend meesterwerkje’ van zijn destijds favoriete schrijver, vertaald had.
Deze tekstnoot over Dumas’ roman stond naast blz. 460 (eerste alinea) bij een uitweiding in Het Land van Herkomst over de romantiese duels à la Lermontov, die Ducroo altijd ‘iets te mooi’ leken, terwijl hij die uit de tijd van Dumas, en ook die om de Dreyfuszaak, ‘nooit helemaal belachelijk’ had kunnen vinden. Dit pleidooi voor het duel als verdediging van de menselike waardigheid leidt de episode in van het gemist duel met de italiaanse postdirekteur, de onverlaat die Ducroo’s briefwisseling met zijn vriendin Teresa, in het dorp verblijvend, niet zonder gusto savoureert en vervolgens geopend en wel op haar adres laat bezorgen. Een uitdaging tot een gevecht op de degen is het gevolg, met speciale lessen bij een brusselse schermmeester in het italiaans duelleren, die Ducroo rijp maken voor een strijd-op-leven-en-dood. Het duel heeft ten slotte niet plaats door de bemoeizucht van zijn vriendin, bij voorbaat diep verontrust over de voortvarendheid van haar hollandse minnaar.
In de desbetreffende noot naast de romantekst las ik: Een van de mooiste duels van Dumas père staat in Gabriel Lambert, een onbekend meesterwerkje van hem, dat ik voor f 40,- vertaalde toen ik 17 was (als feuilleton gepubliceerd in de Preanger Bode!). Ik zette het geld meteen om in een geïll. Gesch. der Nederl. Letterkunde van Jan ten Brink + wat nieuw uitgekomen snertboeken.’
Het werd een jacht op wat in een oude, indiese krant blijkbaar de eerste litteraire vingeroefeningen van Du Perron waren geweest. Behalve als schrijversdebuut leek de vertaling mij van belang als getuigenis van een voorkeur, de eerste openbaring van een levenslange liefde voor het werk van de oude Dumas. Wie Du Perron’s oeuvre kent, herinnert zich meer dan één plaats waar de bewondering voor Dumas’ vertelkunst en zijn gevoel voor de romantiese heroïek van de musketiers, d’Artagnan voorop, nadrukkelik ter sprake komen.13. Met wat men nu een d’Artagnanimage zou noemen, werd de identifikatie met de ‘sterke man’, die tegelijk een held ‘de cape et d’épée’ moest zijn, tot het uiterste nagestreefd. Van zijn 12de tot 15de jaar overschitterden de musketiers alles wat Karl May, Walter Scott, Conan Doyle en Oltmans hem aan heldhaftige personages hadden vertoond. ‘D’Artagnan, Athos, Porthos en Aramis waren eindelik voor mij’, schreef hij,
‘wat de helden van de Ilias voor de Grieken moeten zijn geweest, tegelijk voorbeeld en poëzie, mythe in één woord!’14.
Het leek mij de moeite waard deze prehistoriese, in een oude indiese courant zoekgeraakte stijl- en taaloefening, een debuut avant la lettre, terug te vinden. Een zekere volledigheidsmanie of de perfektionistiese bezetenheid om ook tegenover déze kop van de veelkoppige draak uit het labyrint oog in oog te staan, was niet vreemd aan de nu ingezette jachtpartij, ditmaal in gezelschap van jagermeesters hier en overzee. Bovendien kende ik Dumas’ roman niet en ik was benieuwd genoeg naar dat mooie duel. Maar wat ons bij het opsporingswerk danig op een dwaalspoor bracht, was de leeftijd die Du Perron als aanduiding van het jaar van publikatie opgaf, zijn zeventiende jaar: juist op dát jaar bleek het zoeken in de stoffige leggers van de Preanger Bode vruchteloos, zowel voor mijn vriend Han Resink in de bibliotheek van het oude Bataviaasch Genootschap overzee als voor andere vrienden en mijzelf in de bijzonder muffe magazijnen van de bibliotheken in ons land. Geboren in 1899 was Du Perron in 1916 zeventien jaar, doch in die jaargang van de bandungse courant werd geen vertaling van Dumas als feuilleton aangetroffen. Ik ging vermoeden dat Du Perron’s memorie hem ditmaal in de steek had gelaten: ik moest zijn juveniel debuut onder de rubriek ‘Vertalingen’ in de bibliografie van het Verzameld Werk als onvindbaar prijsgeven, niet zonder een vermaledijd gevoel dat mij weliswaar niet zijn voornaamste, maar een van de meest prille ‘kopstukken’ van de draak ontsnapt was en mij ergens in het labyrint bespotte.15.
Aan Han Resink was het te danken dat het debuut van Du Perron, zijn eerste litteraire proeve, de vertaling van Gabriel Lambert, twee jaar later in Djakarta opgespoord werd. Was Du Perron mogelik zeventien, toen hij zich aan de vertaling wijdde, de anonieme publikatie in de Preanger Bode bleek van zijn negentiende jaar, nl. van augustus-november 1918 te dateren.16.
4
Het verhaal, een voor die tijd van de populaire, franse romanfeuuilleton obligaat mengsel van psychologiserende vertelkunst en
melodramatiese inhoud, behelst de geschiedenis van een valsemunter in de parijse beau monde, Gabriel Lambert.17. De schrijver Dumas stelt het voor alsof hij, als schrijver werkend aan een drama in Toulon, aan de kust van de Middellandse Zee Lambert ontmoet.18. Afgeleid door de overweldigende natuur zet hij geen pen op het papier. Gabriel Lambert wordt hem op een dag met elf andere, tot de galeistraf veroordeelde misdadigers door de havenkommandant uitgeleend, als roeier van een boot waarin Dumas met een vriend zijn ledige uren doorbrengt. Het valt hem op dat de galeislaaf al zijn gunsten afwijst en ook zijn blik ontwijkt, terwijl hij zich ook in het bagno als grand seigneur onder de kettinggangers schijnt te gedragen. Bij navraag blijkt hij Gabriel Lambert te heten, een naam die Dumas niets zegt, totdat de man hem heimelik op de hoogte stelt van zijn vroegere naam, vicomte Henri de Faverne. Dumas herkent hem nu als de vijand van een parijse vriend, Olivier d’Hornoy, die ‘s mans adellike afkomst uit het westindies patriciaat als bedrog ontmaskerd had. De pseudoburggraaf, op het punt een voor zijn ontredderde financiën gunstig huwelik te sluiten, heeft d’Hornoy tot een duel uitgedaagd. De heerlike scène van de klap en de uitdaging op een avond in de Grand Opéra, de voorbereiding tot het gevecht op de degen en het duel zelf volgens de regels van de kunst, met Dumas en een bevriende arts als sekondanten, de hele sfeer van een klassiek frans duel in de ochtend op een uitgezochte plek in het Bois de Boulogne, – het is ontegenzeglik een briljante demonstratie van het – naast zijn rivalen Sue en Paul Féval in het genre van de roman-feuilleton – ongeëvenaarde vertelgenie van de oude Dumas. In de vertaling komt die sfeer van het duel uitnemend over, zoals uit de slotscène, ook zonder vergelijking met het origineel, moge blijken:
‘Beiden gingen tegenover elkander staan; maar zoo eenvoudig, gemakkelijk als de houding van Olivier was, zoo stijf en hoekig, ofschoon geheel volgens de regels van de kunst, was de houding van zijn tegenstander. Men zag dat deze man de wapens had leeren behandelen op zekere leeftijd, terwijl de ander als echt edelman, reeds van zijn kindsheid af met oorets had gespeeld. Mijnheer de Faverne begon den aanval: zijn eerste stooten waren vlug, krachtig, nauwkeurig; maar na deze stooten toegebracht te hebben, hield hij op, als verwon–
derd over den weerstand van zijn tegenpartij. Inderdaad had Olivier zijn aanvallen afgeslagen met hetzelfde gemak waarmee hij het gedaan zou hebben in een assaut van de schermzaal. Mijnheer de Faverne werd er zoo mogelijk nog bleeker door, en Olivier nog rustiger. Toen veranderde Mijnheer de Faverne van gevechtsstand, boog in de knieën door, ging wijdbeens staan op de wijze van de Italiaanse meesters, en herhaalde dezelfde stooten, maar terwijl hij ze thans vergeeld deed gaan van die kreten, die, om hun tegenstanders te verschrikken, de prévôts van het regiment gewoon zijn uit te stooten. Maar deze verandering van aanval had niet den minsten invloed op Olivier: zonder één stap achteruit te gaan, zonder een duimbreed te wijken, zonder een van zijn bewegingen te versnellen, pareerde zijn degen dien van zijn tegenstander of voorkwam hem om beurten, alsof hij de stooten had kunnen voorzien die deze hem wilde toebrengen. Hij was inderdaad, zooals hij gezegd had, verschrikkelijk koelbloedig. Het zweet van onmacht en vermoeidheid stroomde van het voorhoofd van de Faverne; de spieren van zijn hals en armen zwollen als koorden op; maar zijn hand vermoeide zich zichtbaar, en men begreep dat indien de degen niet door de zakdoek aan zijn pols gehouden werd, deze, bij den eersten eenigszins krachtigen aanval van zijn tegenpartij, hem uit de handen zou vallen. Olivier integendeel, ging door met de zijne te spelen. Wij zagen in stilte dit vreeselijke spel aan, waarvan het gemakkelijk was den uitslag van te voren te raden. Zooals Olivier gezegd had, kon men gissen dat mijnheer de Faverne een verloren man was. Eindelijk, na verloop van een oogenblik, teekende zich een karakteristieke glimlach af op de lippen van Olivier; op zijn beurt veinsde hij een of twee stooten, toen schoot er een bliksemstraal door zijn oogen; hij boog zich voorover, en met een eenvoudige vrijmaking van de wapens, maar zóó krachtig, zóó snel, dat wij hem niet met de oogen volgen konden, stak hij hem zijn degen dwars door het lichaam. Daarop zonder de gebruikelijke voorzorg in zoo’n geval in acht te nemen, dat wil zeggen zich achteruit te werpen door terugtred, liet hij zijn bloedigen degen zakken, en wachtte. Mijnheer de Faverne gaf een gil, bracht de linkerhand aan zijn wonde, schudde zijn rechterhand om haar te ontdoen van den degen die, aan zijn pols gebonden, hem als een moker woog, daarop, van doodsbleek lijkkleurig wordende, wankelde hij een oogenblik en viel in zwijm. Olivier wendde zich, zonder hem geheel uit het oog te verliezen, tot Fabien. ‘En nu, dokter’, zeide hij met zijn gewone stem, en zonder dat een spoor van de minste ontroering zich bemerken liet, ‘Nu, dokter, ik geloof dat het overige u aangaat’19.
De goede arts redt de falsaris van de dood en wordt tegen wil en dank, maar ten slotte uit een zekere psychologiese belangstelling voor zijn geval, diens konfident. Als simulant van professie geeft Lambert zijn ware aard meer te raden dan dat hij die openhartig bekent. Het journaal van de arts vormt het pièce de résistance van de roman: het lotgeval van de hoofdpersoon na het duel wordt erin vervolgd, terwijl Dumas er ook diens verleden in exposeert. In het bezit van een fraai handschrift heeft Lambert zich in zijn jeugd geamuseerd met het kopiëren van prenten en geschriften, een liefhebberij die hem fataal wordt: in een bankbiljet als beloning voor kopiëring van officiële stukken ziet hij visioenen van fortuin. Ontevreden over zijn armoedig dorpsbestaan in Trouville, verlaat hij zijn vriendin met de fraaiste beloften en trekt naar Parijs. Eenmaal door protektie in de beau monde beland, leidt hij als vervalser van bankpapier een feestelik bestaan onder een aangenomen pseudo-adellike titel. Dumas heeft enkele autobiografiese elementen in zijn hoofdpersoon verwerkt: zijn geboorteplaats Villers-Cotterets zou voor Trouville kunnen staan. Als notarisklerk om zijn fraai handschrift aangesteld, verliet ook hij zijn geboorteplaats om in Parijs, eerst als kopiist, ten slotte als sekretaris en protégé van de hertog van Orleans, de latere koning Louis Philippe, een avontuurlik bestaan te leiden, voordat hij als befaamd romanties toneelschrijver en romancier miljoenen verdiende en die gargantuesk verkwistend, eenzaam en verarmd zou sterven. Zelf van creoolse afkomst, heeft hij daarom ook Guadeloupe terloops in zijn roman betrokken, de westindiese wereld die hij uit de verhalen van zijn ouders gekend moet hebben. De hoofdpersoon uit zijn roman verleidt voor zijn vlucht – en passant pour des meilleures – een braaf meisje. Eenmaal in Parijs verstoot de snoodaard prompt zijn dorpsengel met kind en al. In het journaal van de arts wordt dan eerst het verleden van de hoofdpersoon duidelik, als zijn vriendin in Parijs op zoek naar hem is en de arts haar nu ook onder zijn hoede neemt. Het is een episode die Dumas’ verteltalent nog juist leesbaar maakt: de vergeefse pogingen van het lieve kind om als bloemenverkoopster bij de Opera, helemaal naar het wereldse Parijs overgekomen om haar vroegere minnaar te vermurwen, zijn bepaald roerend, ook in Du Perron’s levendige vertaling. Op een
avond, opnieuw gealarmeerd door de pseudo-burggraaf, die weer eens een krisis van gewetenswroeging doormaakt, woont de arts ten slotte diens dramatiese arrestatie met eigen ogen bij: in een valstrik door de politie gelokt, wordt de bedrieger met zijn eigen valse bankbiljetten bedrogen. De doodstraf wegens valsheid in geschrifte wordt op het nippertje voorkomen en in levenslange dwangarbeid in het bagno bij Toulon veranderd. Het is alweer de dokter die óók nog favoriet van de koning blijkt en bij de machtige in het holst van de nacht een goed woordje voor hem doet.
De roman eindigt met een fraai schrijven aan Dumas persoonlik van de galeislaaf Rossignol, die – aan de tot levenslang veroordeelde geketend – de dood van de hoofdpersoon opdist. Hulpvaardig waar hij zichzelf van zijn onaangenaam gezelschap afhelpen kon, heeft hij zijn sombere metgezel tot zelfmoord aangemoedigd. Dit verhaal van de exekutie van de hoofdpersoon, antiheld bij uitstek, met zijn levenslustige antagonist als beul uit eigenbelang is een hoogtepunt, de ‘euthanasie’ van een ‘faux-monnayeur’ in leven-en-werken, en naar mijn smaak verre te verkiezen boven de episode van het duel. Tegenover de cyniese galgehumor en levenswijsheid à la Sancho Panza van de kruimeldief, die het leven boven de dood verkiest, aangezien hij zijn vrijlating tegemoetziet, is de verlopen viveur in zijn laatste uren bepaald sympathiek om zijn in doodsangst trieste menselikheid. Als hij het zwijgen verbreekt en bekent naar de dood te verlangen, omdat het mensonterende bagno voor zijn trots ondraaglik is geworden, spiegelt zijn metgezel hem met een amusante anekdote over de guillotine de strop als de meest geriefelike zelfmoord voor. Hij helpt het touw te knopen, niet zonder zijn slachtoffer nog een schriftelike bekentenis te hebben afgedwongen om zichzelf geen straf voor medeplichtigheid op de hals te halen. Er is een ogenblik in hun gesprek waarin de zelfmoordenaar hem voorstelt samen met hem te sterven. Het denkbeeld wordt prompt afgewezen en uitgeslapen als de kleine galeiboef is, veinst hij bij de exekutie in alle onschuld… te hebben geslapen, als de cipier hem op de boven zijn hoofd bengelende dode opmerkzaam maakt. De lezer zucht van genoegen, als ook Rossignol zijn straf niet ontloopt, omdat de zelfmoordenaar, volgens de slimme kijk van de cipier op het geval, van nature te laf was om zonder hulp te kunnen sterven.
5
Wat Du Perron in dit meesterwerk van romantiese vertelkunst, zoals men, de oorspronkelike tekst naast zijn voortreffelike vertaling lezend, wel beamen moet, aangetrokken heeft, is duidelik. Behalve het plezier van een krachtmeting, waarbij hij zijn kennis van de franse taal beproeven kon en daarvan nu in het openbaar blijk kon geven, was het ongetwijfeld Dumas’ verteltalent, zijn meeslepende schrijfkunst, die hem gefascineerd moet hebben. Van de auteurs die hem schrijven hadden geleerd, meende Du Perron dat het de oude Dumas was geweest, die hem in de dialoog de weg had gewezen.20. Het feuilletonistiese gemak waarmee sommige situaties in Dumas’ verhalen, zoals hij schreef, ‘gekreëerd, opgelost en weer aangebracht worden’, zal ook in deze roman van zijn favoriete auteur zijn bewondering hebben gehad.21.
Er is bovendien een opmerkelike struktuur in Gabriel Lambert, die in andere roman-feuilletons van Dumas ontbreekt: de dubbele kreatie van de auteur, als personage zowel toeschouwer als medespeler, en dit op twee, in tijd en plaats elkaar afwisselende plans. Door het journaal van de tweede insider, de medikus, zoveel als Dumas’ psychologiserende dubbelganger in het verhaal, met elkaar verbonden, geven deze plans een driedeling aan de roman, die een soort kettingreaktie – van kettinggangers gesproken! – van indrukken bij de lezer oproept. Het is niet moeilik zich betrokken te voelen bij de belevenissen van de voornaamste medespelers in de roman, de arts, het dorpsmeisje en Rossignol met Dumas aan het hoofd, die, ieder op eigen manier, in de gevarieerde verhaalvormen van resp. mémoires, journaal en brief aan het lotgeval van de hoofdpersoon, Gabriel Lambert, hun deel hebben en daarop beurtelings hun vizie ten beste geven. Als de liefde in de figuur van het verleide dorpsmeisje après tout misschien een al te geringe plaats inneemt, tant mieux! Ik heb, het leven van de schrijver erop nalezend, zo mijn mening dat Dumas aan het begin van zijn romancierscarrière heeft willen afrekenen met de herinnering aan zijn jeugd en met de mogelikheid dat hij met zijn kalligrafiese gaven ook een zwendelaar had kunnen worden in plaats van onuitputtelik producent van draken in de litteratuur van zijn tijd.
6
Heeft alleen het duel in de roman Du Perron geboeid, terwijl zijn held d’Artagnan in het daarop volgende meesterwerk van Dumas er zoveel méér op zijn naam had staan? De verve en het meeslepend élan, de boeiende intrige en de levenskennis, de overtuigende dialoog vooral, stuk voor stuk in de roman voorhanden, zullen Du Perron in zijn jeugd, dunkt mij, hebben aangemoedigd – méér dan het povere honorarium of zelfs het feit van een debuut – om een vertaling te wagen van deze tweede roman van zijn meester in het franse verhaal.22. En wie zal zeggen in welke mate het avontuur van Dumas met de twaalf galeislaven, hem als varend personeel toevertrouwd, die hij tuchtigen kon, maar als libertijn zo humaan bejegende, de jonge Du Perron aan zijn eigen omgeving herinnerd heeft? In hoeverre ook is de dialoog tussen Gabriel Lambert en Rossignol, de twee noodlottigerwijs aan elkaar geketenden, over de zelfmoord – als uitdaging in een leeg bestaan en als verlossing daarvan – van invloed geweest op Du Perron’s verhaal in dialoogvorm van Oskar en Justus in Het Drama van Huize-aan-Zee23., waarin de personages zich met de dood vereenzelvigend, de zelfmoord bijwijze van samenzwering beramen en als een superieure daad tegenover het leven stellen?
- 1.
- S. Vestdijk in een beschouwing over E. du Perron’s groote antiroman in Lier en Lancet (Rotterdam, 1939, p. 381).
- 2.
- Om precies te zijn: van 1 tot 21 juni 1935.
- 3.
- De in de handel gebrachte exemplaren waren in een bruine of rode buckramband gebonden en van een stofomslag met Alexejeffs vignet voorzien.
- 4.
- Nic. Beets: Na vijftig jaren (Haarlem, 1887).
- 5.
- Een diplomatiese editie van de roman met Du Perron’s tekstnoten zou allang gerealiseerd of het onderwerp van een litterairhistories onderzoek moeten zijn, ware het niet gebruikelik een nieuwe schoolgrammatika tot onderwerp van studie te nemen.
- 6.
- Het ms. van Brieven aan de Jongelingschap zou na de oorlog aanvankelik alle uitgaven van Du Perron’s correspondentie voorafgaan, maar zal nu eerlang vervolledigd verschijnen.
- 7.
- Bibliografie van de werken van Charles Edgar du Perron, Samengesteld door F. Batten en A.A.M. Stols (‘s-Gravenhage, 1948).
- 8.
- Bibliografie van het werk van P.C. Boutens, 1894-1924. Samengesteld door A.A.M. Stols (Maastricht, 1926).
- 9.
- In zijn essay E. du Perron meende H.A. Gomperts dat de talrijke edities van Du Perron’s boeken en geschriften ?een labyrinth? vormden, waarin ik alleen nog de weg zou weten (Jagen om te leven, 1949, p. 153). – Kees Fens noemde de bibliografie in het Verz. Werk VII ?een biografie van het oeuvre?, waaruit ?de geschiedenis van een schrijversbestaan kon worden afgelezen?. (De Tijd – Maasbode, 25 febr. 1961).
- 10.
- In deze ?hel? van de Kon. Bibliotheek zijn Du Perron’s erotica, aangekocht uit de bibliotheek van A.A.M. Stols, hermeties opgeborgen. Men heeft er zonder goddelike vergunning geen toegang, terwijl de teksten zonder toestemming ook in de leeszaal niet opvraagbaar zijn.
- 11.
- In de nalatenschap bevonden zich o.a. het onvoltooide toneelstuk De Nieuwe Manier, bloknote-aantekeningen na de voltooiing van Het Land van Herkomst, tot ca. 1938 voortgezet, de schets van een hoofdstuk Liefde met Jane uit de roman, het onvoltooide ms. van een tweede bloemlezing van koloniale bellettrie Van Kraspoekol tot Sa?djah, de twee hoofdstukken van Zich doen gelden en een aantal brouillons voor de romancyclus De Onzekeren.
- 12.
- De twee gedichten uit Vari?t?s zijn Petites histoires pour repas de famille (jrg. I 1929, p. 660-661); onlangs door Ronald Spoor in Cambridge opgespoord, is nu ook deze vertaling terecht.
- 13.
- Welgeteld op 23 plaatsen, waaronder twee artikelen over d’Artagnan als histories personage (Vgl. Register in Verz. Werk VII, p. 605 onder Dumas p?re).
- 14.
- In: Verz. Werk II, p. 129; ibid, V, p. 259.
- 15.
- Vgl. Bibliografie in Verz. Werk VII, p. 560 op nr. 99 van de rubriek Vertalingen.
- 16.
- De vertaling draagt als opschrift: Gabriel Lambert door Alexandre Dumas (Bewerkt voor de ?Preanger Bode?). – De naam van de vertaler wordt niet vermeld. De vertaling staat in de nrs. 236 t/m 305, d.i. in 59 afleveringen van de Preanger Bode van 26 aug. tot en met 4 nov. 1918.
- 17.
- Gabriel Lambert verscheen in 1844 in 2 vol. (in 8o) te Parijs bij H. Souverain en werd in hetzelfde jaar en vervolgens in 1856, 1860, 1868, 1882 en ten slotte in 1885 als deel van zijn OEuvres Compl?tes herdrukt. In 1866 verscheen een toneelbewerking onder dezelfde titel in 5 bedrijven en een proloog van de hand van Dumas en Am?d?e de Jallais, die op 16 maart van dat jaar opgevoerd werd in de ?Ambigu Comique? te Parijs. (Mededeling van Louis Uding).
- 18.
- Het drama Le Capitaine Paul (Paul Jones), dat Dumas tijdens zijn toulons verblijf wilde schrijven (in mei 1835), werd ten slotte een roman onder de titel Le Capitaine Paul (1838) en vestigde zijn faam als verteller, zeven jaar v??r Les Trois Mousquetaires (1845).
- 19.
- In: Hoofdstuk XIII en XIV in de Preanger Bode.
- 20.
- In: Verz. Werk II, p. 129.
- 21.
- In: Ibid. VI, p. 96.
- 22.
- In: Ibid. VI, p. 196.
- 23.
- In: Ibid. I, p. 470-495.