Bij een strofe van Elsschot
C. Bittremieux
Zoals vele anderen, neem ik aan, heeft het mij indertijd verbaasd dat deze onvergetelijke strofe, de laatste van het gedicht Spijt, niet voorkwam in de herdruk van Elsschots Verzen, achteraan in zijn Verzameld Werk. Ik kon er maar twee redenen voor bedenken. De eerste was de afwezigheid van een reden, het toeval (het gedicht liep met die strofe naar de volgende bladzij over, en die kon ergens zoekgeraakt zijn, maar dan was het wel vreemd dat de datering gered bleef.) De andere mogelijkheid was, dat Elsschot op het laatste ogenblik was bezweken voor het verwijt van grofheid. Ik zal straks nog iets aanhalen, waaruit blijkt dat dit verwijt inderdaad gemaakt wordt. Elsschot kon het in zijn omgeving, of misschien van generzijds de grote rivieren, hebben opgevangen en het perslot opportuun gevonden hebben het fatsoen te ontzien in een uitgave die op ruime verspreiding berekend was. Het was niet bijzonder goed overeen te brengen met zijn karakter, zoals we ons aan de hand van zijn werk voorstellen dat het geweest moet zijn. Maar je kon het geraffineerder stellen: het verwijt kon worden begrepen als een zelfverwijt, zoals B.F. van Vlierden het ziet in zijn monografie (reeks Ontmoetingen, Brugge 1958 en latere drukken). Van Vlierden, die de strofe in verband met het ‘cynisme’ aanhaalt, vindt niet alleen dat ‘men’ spontaan protesteert: ‘Dat gaat te vèr’, maar acht het ook mogelijk dat Elsschot de passage geschrapt heeft omdat hij zelf ‘afgeschrikt’ werd door dit ‘tè brutaal verzet tegen zijn (eigen) gevoeligheid’.
Dat we hier met een notie als ‘brutaal’ en zelfs met ‘verzet tegen eigen gevoeligheid’ in volle misverstand zitten hoeft wel geen uitvoerig betoog. Het is niet beschaafd wijf te zeggen van of tegen je moeder en als je ‘t wel doet kan dat inderdaad betekenen dat je te zeer op haar gesteld bent om het nog te
kunnen dragen. Maar als het woord ‘wijf’ in een gedicht gebruikt wordt moet het uiteraard in de situatie van dat gedicht, d.w.z. van poëzie, worden bekeken, waarin het om alles behalve om omgangsvormen gaat en waarin ook verzet tegen eigen gevoeligheid een andere afmeting krijgt dan het in de keuken van je moeder kan hebben. Zelfs als men dan bij ‘wijf’ aan de pejoratieve betekenis denkt, het dus ‘brutaal’ noemt in de optiek van het gedicht als poëzie, ligt het nog voor de hand er een expressieve (zo men wil expressionistische) brutaliteit in te zien, of op zijn minst een stijlmiddel. Het onnette woord moet een schok teweegbrengen, en doet het in dit geval ook.
Maar al klinkt het woord onverwacht, al brengt het de schok teweeg, ik moet zeggen dat ik het op de plaats waar het staat nooit shocking heb gevonden. Dat zou kunnen zijn omdat je, Elsschot lezend, zo langzamerhand wel aan krachtige termen gewend bent geraakt. Maar er is toch meer, lijkt me. Een ‘wijf’ is nog iets anders dan een wijf, zoals een ‘vent’ ook meer is dan een vent, en er staat niet ‘Dien je moeder die een wijf is’ maar ‘Dient het wijf dat moeder heet’. En vervolgens heeft het woord, voor ieder die Nederlands kent van iets verder dan de hedendaagse oppervlakte, een achtergrond die het heel wat minder vulgair maakt dan het eruit kan zien. In mijn jeugd in West-Vlaanderen, waar men zoals Gezelle terecht maar misschien irrelevant placht te beweren de oude tale nog kende, heb ik altijd mannen over hun wijf horen spreken, vaak, en vooral, met groot respect (al was dat dan, als ik het wel heb, niet in zgn. betere kringen). Als diminutief was het een heel lieve benaming voor een heel jong meisje of een heel oud vrouwtje. In de oude tale was het woord dan ook inderdaad gebruikelijk, vooral in de betekenis van echtgenote. ‘Ic ben here, mijn wijf es vrouwe’ zegt de keizer in Karel ende Elegast. En heeft het nog in de oude Statenbijbel niet van de Schepper, toen hij het eerste Mensenpaar formeerde: ‘Man ende wijf schiep hijse’? Of het woord in die niet-pejoratieve betekenis ook tot Elsschots Antwerpse vocabularium behoorde is mij niet bekend (maar hij sprak vrij vloeiend, of laat ik zeggen gelijkend Westvlaams – dat van het plaatse Koksijde, waar Tsjip hem vertoond werd tussen de bonenstruiken -, kende de Statenbijbel en las Reinaert dans le texte). Zo authentiek Nederlands is het niet minderwaardige wijf in elk geval wel, dat het niet anders kan of voor ieder die Spijt zonder fatsoensoogkleppen leest, en voor Elsschot die ongetwijfeld zonder die kleppen schreef, speelt het hele taalorkest mee, in beweging gebracht door het tekstverband. Het resultaat is, dat ‘het wijf dat moeder heet’, veeleer dan een onfatsoenlijke term, een uiting is van ontzag, wat de Engelsen ‘awe’ noemen (‘reverential fear’, Conc. Oxf. Dict.) Het wijf is groot, het wijf is machtig, het wijf staat aan de bron van het leven, het wijf is sacraal. Het wijf dat moeder heet is een moedergodin, een vrouw van Permeke, een Vlaamse Magna Mater. Als Elsschot haar vanwege het fatsoen heeft geschrapt, heeft hij gewoon een ogenblik vergeten dat hij dichter, en zeker dat
hij een Vlaams dichter was (begrijpelijk overigens, je raakt er niet meer wijs uit, op den duur).
Uit een correspondentie die twee jaar geleden in de rubriek Uw Mening van de N.R.C. is gevoerd onder de titel Knippen in Elsschot, is echter gebleken dat de dichter zelf nog een andere reden had opgegeven voor de schrapping (die inmiddels in een volgende druk van het Verzameld Werk ongedaan is gemaakt). In die rubriek (9 juni ’66) had J. Schoon zich verontrust getoond over het achterwege blijven van de strofe in een T.V.-uitzending voor het onderwijs, waarin Elsschot het gedicht overigens zelf voorlas. Op 18 juni verscheen een briefje van J. van Rossum uit Winterswijk, die schreef dat hij als redacteur van de plaatselijke (hervormde) Kerkbode het gedicht, compleet dan, had overgenomen, ‘en toen enkele protestbrieven van naar ik denk eenvoudige zielen had ontvangen, die met betrekking tot de slotregels opmerkten dat deze van weinig eerbied voor de moeder getuigden’. (Daar heb je het dus). ‘Het lijkt mij niet ondenkbaar’, besloot J. van Rossum, ‘dat dergelijke eenvoudige zielen ook in andere (en hogere) regionen voorkomen’.
Jan C. Villerius, bekend door een aantal boeiende bijdragen over Elsschots werk, heeft toen (Uw Mening 25 juli ’66) een vrij lange brief ingezonden om met name J. Schoon gerust te stellen: niemand hoefde principieel verdacht te worden, Elsschot zelf had de strofe een tijdlang uitgebannen. Waarom, dat had Villerius uit een gesprek met hem vernomen. Elsschot had tot de bekorting besloten naar aanleiding van een in 1954 verschenen bibliofiele uitgave. ‘Hij was’ – ik citeer nu uit het knipsel dat Villerius zo vriendelijk was mij toe te zenden – ‘tot het inzicht gekomen, dat het laatste kwatrijn niet goed paste in het geheel, daar het de gang, de vaart van het voorgaande afremde, en dat het bovendien te moralistisch, te schoolmeesterachtig was.
Die zienswijze van de dichter moeten we vanzelfsprekend met de nodige zorg akteren. Maar ze komt mij, ook nu nog, zo onverwacht voor (nog meer onverwacht dan de schrapping zelf) dat ik geneigd ben ze als een motivering ten behoeve van de buitenwereld te beschouwen. Ik zie de artiest Elsschot een passende verantwoording bedenken voor een zwakheid van de burger Alfons de Ridder. Zo’n veronderstelling kan van haar kant ‘van weinig eerbied’ lijken te getuigen, maar met eerbied schieten we nu eenmaal niet ver op in ‘The Strange Case of Dr. De Ridder and Mr. Elsschot’, zoals de Vlaamse dichter H. van Herrewegen het een keer heeft genoemd. Hoe het zij, de argumentatie bevreemdt te meer naarmate zij oprechter is. Het is zelfs verrassend hoe een kenner als Villerius er nog zo onder de indruk van komt. Na wat ik geciteerd heb vervolgt hij: ‘Dat viel niet makkelijk te ontkennen, maar ik heb er tegen ingebracht dat ook andere gedichten de neiging tot concluderend moraliseren vertonen (Men zie bijvoorbeeld Aan Willem Gijssels, en Borms)’. Ondanks dat voorbehoud zegt hij ervan overtuigd te zijn ‘dat het gedicht zonder de laatste
strofe sterker, wanhopiger, gaver was dan met die strofe’. Wel vond hij ‘dat dat ene kwatrijn zeker niet verdiende, zonder meer in de prullemand te verdwijnen’. Daarom heeft hij toen als compromis voorgesteld, het kwatrijn als een afzonderlijk gedicht op te nemen. In plaats van dat te doen heeft Elsschot de oude toestand gewoon hersteld.
Is de tijdelijke opinie er van Elsschot misschien een diplomatieke, de ‘overtuiging’ van Villerius kan ik niet anders zien dan als een vue de l’esprit, die door het gedicht zoals het reilt en zeilt niet gehonoreerd wordt. Nu weet ik wel dat dit op zijn beurt zeer goed een vue de l’esprit van mij kan zijn, dat er voor mij aan spijt zonder de laatste strofe wellicht alleen maar iets ontbreekt omdat ik het altijd mèt in mijn hoofd heb gehad, en niet alleen poëzie, maar ook het waarderen van poëzie is nu eenmaal in aanzienlijke mate een kwestie van geheugen. Onder de goede gedichten die je kent zijn de beste altijd die die je uit het hoofd kent of althans op weinig na in je geheugen hebt hangen. Maar ik wil toch even een poging doen om mijn zienswijze tegen die van de dichter en zijn bewonderaar en kenner af te zetten en waar te maken. Een niet heel klemmend, maar toch niet te verwaarlozen argument is dat Spijt zonder het wijf naar de inhoud zo niet een ander, dan toch een vager gedicht wordt: het is namelijk, vooral als het buiten het verband met Elsschots overige poëzie en zonder nadere gegevens over zijn persoon wordt gelezen, niet meer volkomen duidelijk dat het hier om de moeder gaat. Zelfs de regels ‘dat ik heel mijn zondig leven / heb gekregen zonder geven’ kunnen met geringe moeite op een andere vrouw worden betrokken. Een jong Nederlands essayist, maar ik weet niet meer wie of waar, heeft zelfs eens over Spijt geschreven alsof het tot de Muze of de Poëzie gericht was. Hij moet kennelijk de bekorte versie voor zich hebben gehad. De interpretatie is wel een beetje vreemd, als je aan die kist denkt, maar wie eenmaal een abstractie tot ‘haar’ maakt kan haar, met behulp van een goedgezind lezer, ten slotte ook begraven. Hoe het zij, zolang de moeder niet met zoveel woorden genoemd wordt is Spijt niet onweerlegbaar voor één uitleg vatbaar. In zijn beknotte lezing wordt het dan een uniek specimen in het geheel van Elsschots gedichten, die verder nooit dubbelzinnig, vaag of raadselachtig zijn.
Uit de comparatieven die Villerius voor die gekortwiekte lezing gebruikt, licht ik nog even het ‘wanhopiger’ en ik plaats me dan een ogenblik op het standpunt, dat het inderdaad belang zou hebben voor het gedicht, of het meer dan wel minder wanhopig is. Zonder de slotstrofe eindigt Spijt dus op de regel: ‘De echo zendt mij alles weer’. De spijt is hier inderdaad wanhoop, of althans hopeloosheid geworden. Maar wordt die stemming nu werkelijk verzwakt als daar op aansluit: ‘Gij die later wordt geboren…’? Dat kan, lijkt me, alleen betoogd worden als je die regel en wat er op volgt al in gedachten afgezonderd hebt… Wie het gedicht zonder dat voor-oordeel doorleest kan in die oproep tot de
komende geslachten, vanuit de eenzaamheid waarin alleen de echo weerklinkt, evengoed een laatste vertwijfelde poging zien om een uitweg te vinden, als we ‘t nu toch eenmaal over wanhoop hebben.
Belangrijker is, dat Spijt ‘gaver’ en ‘sterker’ zou zijn (Villerius), zonder zijn slotstrofe, dat deze ‘de vaart zou afremmen’ (Elsschot zelf). Ik stel daartegenover, dat de afwezigheid van die strofe het gedicht onopgelost, onafgebouwd laat. Om dat te verduidelijken moet ik even aanknopen bij een paar haastige notities, die ik indertijd voor het Hollands Weekblad schreef en waaruit Jan C. Villerius, wie niets in verband met Elsschot blijkt te ontgaan, trouwens iets aanhaalt in zijn lezersbrief. Een van die notities ging over de ruimte waarin Elsschots verzen gehoord moeten worden, een ruimte nl. waarin altijd een publiek verondersteld is. Ik zou het nu liever zo stellen, dat die gedichten, hoe persoonlijk ze ook zijn, hoezeer ze ook blootleggen ‘wat op ‘s harten grond leit’, toch nooit werkelijk intieme gedichten zijn, maar zich integendeel altijd op de een of andere manier in het openbaar afspelen. Ik doel hier uiteraard niet op de ‘openbaarheid’ die met ieder schrijven of spreken en dus ook met ieder dichten is gemoeid, maar op een openbaarheid die als gegeven in het gedicht zelf voorhanden is. Een eerste, nog oppervlakkige aanwijzing is al, dat Elsschot, of de ‘ik’ van zijn gedicht, vrijwel altijd iemand toespreekt, en dan bij herhaling niet alleen een individu maar een collectiviteit, soms beide samen, of beide achter elkaar. Verder zijn we al als we er opmerkzaam op worden, hoe vaak we ons met hem op ‘openbare plaatsen’ bevinden: op straat, aan de weg, op de markt, op het kerkplein, weet ik veel, de plaats zelf wordt doorgaans niet genoemd. De Klacht van den Oude bijvoorbeeld doet mij, waarschijnlijk wegens de godslasteringen, onwillekeurig aan het kerkplein denken, maar het mag ook een volkscafé zijn. Als vanzelf worden zulke ruimten dan met omstanders bevolkt, die bij het geval betrokken worden. Omstanders kunnen overigens ook binnenskamers opduiken, zoals in Bij het doodsbed van een kind: ‘…Ziet, lieve mensen, ‘t is volbracht. / Wat gaan wij doen? Wij konden bidden…’, terwijl we aanvankelijk toch een eenzaam gefluister meenden aan te horen. Een heel eigenaardig perspectief komt soms tot stand doordat de ruimte van het gedicht – de straat, het plein, de kamer – zich tegelijkertijd op een soort toneel blijkt te bevinden. Als ‘de bult spreekt’, dan gebeurt dat in eerste instantie natuurlijk op een straathoek, of in een portiek, of misschien op een kermis, maar er is onmiskenbaar nog een tweede plan: in de aanhef kondigt de sprekende figuur zichzelf aan (‘Hier is de bult’…) wat een poppenkastprocédé is. Van de keukenkamer uit het beroemde gedicht Het Huwelijk blijkt pas na de eerste strofe, dat ze zich ook op een scène bevindt. ‘Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard…’ Je ziet hem zo over de planken stappen, in een populaire schouwburg, misschien wel in een toneeltent op een kermis (bestond vroeger), tenzij je aan een stomme film denkt. Na de laatste
regels over de man die ‘bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten / een godvergeten en vervaarlijke aanblik bood’ kan men zich zonder moeite de toneelaanwijzing indenken: Doek valt langzaam. Een opvallend kenmerk van de gedichten die naderhand aan de Verzen van Vroeger zijn toegevoegd (de van 1933 tot 1947 geschreven gedichten dus) is dat er zo dikwijls een vergaderzaalpubliek in verondersteld zit. De Brief is niet alleen tot de kapitalistische bloedzuiger, Van der Lubbe niet alleen tot het slachtoffer van het beruchte naziproces, maar beide zijn tevens tot een laten we zeggen overwegend rood publiek gericht. Aan Jan Greshoff appelleert over het hoofd van de misschien onthutste ‘medestander’ heen aan een strijdbare gemeenschap van anarchisten. In Borms wordt behalve de oude activistenleider, en behalve het hele Vlaamse volk in de slotopdracht, ook kennelijk een zaal vol flaminganten toegesproken; het is onmogelijk niet aan een politieke meeting te denken bij Elsschots beroep op, en vanzelfsprekend teleurgestelde vertrouwen in de macht van Koningin, Regent, Kardinaal en Paus.
Is de sfeer van ‘openbaarheid’ – die vaak een als het ware lijfelijk voelbare promiscuïteit wordt – in een aantal gedichten vooral te herkennen aan wat we, met een in dit verband wel bruikbare term, de enscenering kunnen noemen, er zijn er andere, intiemere inderdaad, waar de openbaarheid niet zo direct gegeven is: die onder meer waarin de moeder wordt toegesproken, of een vers als O Jeugd! Toch bereiken we ook met die intiemere gedichten nooit het stadium van de ‘confidence chuchotée au confessional du coeur’. Er steekt namelijk, aan deze indruk ontkom ik bij ‘t lezen nooit, ook nog in een ander opzicht een ‘publiek’ in Elsschots gedichten, een, dat door de eigen aard van het vers zelf verondersteld wordt. Dat vers is familie van het straatlied, het marktrijm, het cabaretliedje, waarmee ik niet zeggen wil, dat het werkelijk bij dergelijke genres ingedeeld kan worden: het lijkt niet zozeer voor een podium geschreven als wel in een gezelschap gesproken te zijn. Dat karakter valt het meest onmiddellijk op in de gedichten met korte regels, maar ook in de andere heeft het vers die populaire trekken, die het dan ook bij uitstek tot hardop lezen geschikt maken: straf metrum, hard aankomend rijm, sterke gevoelscontrasten, inslaande beelden, hyperbolen, raccourci’s, abrupte uitspraken. Elsschot heeft trouwens zijn eigen accent als dichter pas gekregen toen hij zo ging schrijven. Van de vier oudere verzen, uit 1901-1904, die eerst na de Verzen van Vroeger bekend zijn geworden, zijn er twee, de twee aan zijn moeder, die dat accent al hebben. Ze zijn het best te waarderen, als men zich voorstelt dat ze op een cabaretavond tussen twee lachbuien in, even een traan aan het oog ontlokken (‘Gij spraakt van eerlijk blijven, / van recht door ‘t leven gaan…’ De twee andere, De Zee en Aan Fine, behoren tot de kunstpoëzie van na Tachtig en zijn wel de minst ‘Elsschottiaanse’, ook de zwakste van de hele bundel. Het Elsschot-detail in Aan Fine: ‘mijn mager lief… is een verbetering van
later, de regel luidde heel literair in Alvoorder (1901): ‘mijn arrem lief van schreielachend lijden.’
In het gedicht Spijt nu blijkt, als we enige strofen gelezen hebben, de persoonlijke gevoelsontlading die er kennelijk de intentie van is, als vanzelf ook weer op het ‘openbare’ niveau terecht te zijn gekomen. Hebben we aanvankelijk alleen de zoon als ‘ik’ voor ons (of desnoods, als we nog niet weten dat het om moeder gaat, de man, de minnaar), voor we het goed weten is de zoon tegelijk iemand anders, iemand die op een plein of voor een zaal, maar ik zie eerder een plein, staat te zingen. De overgang lijkt bij nader toezien in de vierde en vijfde strofe voltrokken te zijn:
Dit klinkt onmiskenbaar populair. Er bestaat overigens een nogal vrolijk volkslied, waarin de laatste regel letterlijk voorkomt( maar ik zou niet kunnen zeggen, of hij door dan wel aan Elsschot ontleend is). Met die verzen is in het gedicht een publiek binnengetreden, een niet bepaald ontwikkeld publiek. Ze staan om de parasol van de liedjeszanger heen, en huiveren of grinniken, al naar gelang van hun afkomst, bij ‘t aanhoren van zo’n heidense praat.
En omdat dit zo is, omdat dit publiek nu eenmaal deel is gaan uitmaken van het gedicht, is het onmogelijk dat de volgende strofe ook het einde zou zijn:
De omstanders kun je niet zo naar huis sturen, het gaat nu immers allang niet meer om wat die ‘ik’ denkt of voelt, al mag hij het wel zeggen. Het gaat om ons. Wat moeten wij aanvangen met de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie? Wij eisen een conclusie, een zedeles of een vermaning.
Elsschot mag later over afremmen en zedemeesteren gesproken hebben, hij
wist toen hij het gedicht schreef heel goed dat hij het, zoals het geworden was, niet op een ‘mij’ kon laten eindigen zonder het af te remmen. Het volk staat te wachten.
Hij weet wat het wil. Hij moet moraliseren. Of laten we liever zeggen: profeteren. Het Woord verkondigen, dat in den beginne gesproken werd en dat de toekomst veilig kan stellen. Hij kent ook de rituele tekst waarmee het luisterende volk zijn angst overwonnen, de schuld bezworen wil hebben:
Ik stel me voor dat dit rijm sedert honderden jaren op Vlaanderens marktpleinen heeft gediend om er een verschrikkelijk lied, van verleiding, echtbreuk en manslag mee te besluiten.
Wat nu nog moet volgen interesseert de omstanders misschien niet meer. Zij weten uit de sacrale woorden van de vermaning al, dat zij zich goed moeten gedragen en hun vader en moeder eren. Maar Elsschot spreekt om gehoord te worden, en alles wat hij te zeggen heeft moet immers nog worden gezegd.
Niemand die beweren kan, dat hij het niet gehoord, gezien en tot in zijn ingewanden gevoeld heeft.
Wij kunnen gaan. Het woord is gesproken. Het lied is nu wel echt uit.