Bij een studie over Cyriel Buysse
C. Bittremieux
Omdat ik, vrij laat, Cyriel Buysse een boeiend auteur ben gaan vinden, dat wil onder meer zeggen met allerlei weerstanden heb leren afrekenen die de benadering moeilijk maakten (wat een kitsch kan hij je bijvoorbeeld verkopen, veel erger dan Couperus), ben ik in het dikke boek van P.H.S. van Vreckem gedoken over De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse. Alleen academische proefschriften kunnen dergelijke titels dragen, en dit is er dan ook een, van de Vrije Universiteit van Brussel, promotor J. Weisgerber. Het werk blijkt geen gewoon uitgever gevonden te hebben, wat wel merkwaardig is, want er zijn de laatste jaren langs de normale weg soortgelijke proefschriften op de markt gekomen die het heel wat minder verdienen. Het is, ‘met de steun van de Belgische Universitaire Stichting’, uitgegeven ‘in de studiereeks van het Tijdschrift van de V.U.B. nr. 2’. (Het secretariaat van dat tijdschrift is gevestigd te Grimbergen, Spaanse Lindebaan 188.) Dat geen echt uitgever er zich mee bemoeide heeft helaas tot gevolg gehad, dat je het boekwerk als zodanig niet dan met het grootste ongenoegen kunt bekijken. Het lijkt werkelijk nergens op, behalve op de publikaties van Belgische juristen.
Het zou een troost geweest zijn als dat lelijk uitgegeven ‘boek’ goed geschreven was. Maar Van Vreckems schrijftalent haalt kennelijk niet het niveau van zijn wetenschap. Een academisch proefschrift hoeft zelf niet tot de literatuur te behoren. Het is doorgaans beter dat het dat niet probeert. Maar tussen volkomen onbevlogen zijn en zich ijverig voortslepen zijn toch een aantal gradaties denkbaar. Bij het lezen van Van Vreckems proza is het vaak heel moeilijk de neiging te onderdrukken om als een schooljongen door het raam te kijken. Hij spreekt, ik zal niet zeggen op de witte-jassentoon van sommige close-readers en structuralisten, die de indruk willen wekken dat zij óók in een laboratorium werkzaam zijn, maar toch doorlopend als iemand die de wereld als één grote klas beschouwt. ‘Wij hebben niet geaarzeld, Virginie Loveling als voorloper van het naturalisme in onze letteren een aparte plaats in deze studie in te ruimen’. Antoon Moortgat ‘verdient niet alleen een bescheiden plaats maar een eervolle vermelding’. Zelfs Cyriel Buysse heeft ‘een ereplaats verdiend’. (Je ziet de ouders van Virginie, Antoon en Cyriel al glunderen.) In zo’n
proza leiden pogingen om dan wèl bevlogen te zijn allicht tot ongelukken. Als Cyriel Buysse zijn ‘ereplaats’ veroverd heeft, dan is dat onder meer omdat hij ‘met geweld de reeds half geopende deur heeft ingestampt’ (waarop dan ook Stijns en Loveling, die voor dat halve openen gezorgd hadden, ‘de moed bespeurden binnen te trekken’); elders trapt of stampt Buysse een deur in om de wind binnen te laten, die dan nog al wat verwoestingen aanricht, uiteraard. Ook heeft hij ‘voortgebouwd op de realistische onderstroming’. Zijn naturalistisch werk was ‘een heiligschennende, maar louterende bom, die vele valse sluiers doorbrak’. Ik citeer maar iets. Er is dan nog niets gezegd over Van Vreckems vaak bevreemdende woordenschat – bevreemdend omdat de herkomst van die schat soms zo moeilijk te bepalen is. Ik weet wel raad met wendingen als ‘zetelen in de raad van beheer’ of ‘iemand verwijten doen’: als ik even niet oplet en zelfs als ik oplet schrijf ik ook zo’n vertaald Frans. Maar waar komen uitdrukkingen vandaan als ‘met verbluffing vaststellen’, ‘in aanleuning aan de novelle van zijn tante’, ‘de onloochenbare overhelling tot het idealiseren’, ‘de vraag is niet onbillijk of’, ‘de vraag dunkt ons gerecht of’, ‘is de steen nu door het huis’? Ik kan me niet herinneren dit ooit ergens gelezen te hebben, ook niet in het Vlaams en zelfs niet in het A(lgemeen) B(elgisch) N(ederlands). Zo is ‘t op iedere bladzij.
P.H.S. van Vreckem maakt het ons dus wel heel moeilijk. Toch heeft hij een interessant boek geschreven. Hij heeft namelijk een eigen kijk op Buysse, waartoe hij via zijn onderzoek van één aspect van diens werk gekomen is, en die hij met de stukken in de hand verantwoordt. De informatie, die op die manier doorkomt, is op zichzelf al iets waar iemand die op de man gesteld is zijn hart aan kan ophalen. Zoals bekend is een heel groot deel van Buysses eigen papieren zoek geraakt of gemaakt. De schaersheit maeckt ze dier. Toch heeft Van Vreckem nogal wat handschriften, notitieboekjes en brieven gevonden – onder meer bij de Nevelse timmerman A. Janssens, over wiens Buysse-archief men een en ander kan vernemen in een aardige bijdrage van de Gentse journalist en romancier Prosper De Smet (N.V.T. 1959-60/ 2) – en hij haalt daar gegevens uit die ons helpen om Buysse als schrijver concreet aan het werk te zien. Opvallend spaarzaam is hij met biografische gegevens. Als hij ze meedeelt is ‘t een beetje of hij zich voelde zondigen. Waar hij daarentegen bijzonder kwistig mee is, dat zijn de citaten uit oude kranten en tijdschriften: dit is een ongemeen rijke staalkaart geworden van de kritische (vaak onkritische) reacties, vooral Vlaamse, die losgekomen zijn op de Franse naturalisten, op Buysses eigen werk en op dat van zijn voorgangers. Het sympathieke van studenten die proefschriften maken is dat ze uit vergeelde leggers al die dingen bijeengaren, overschrijven en ordenen, dingen die je onder normale omstandigheden, als leek en als dilettant, maar heel toevallig onder ogen krijgt en die toch wel de moeite waard zijn, al was ‘t maar voor de kennis van de
comédie littéraire. Zo kende ik de opinie niet die Paul Fredericq in The Athenaeum 1896 gegeven heeft over Van Nu en Straks: ‘It is true that even amongst Flemish writers “les Jeunes” have raised their standard of revolt; but their literary organ Van Nu en Straks (…) is distinguished by nothing out of the ordinary except its frontispiece and culs-de-lampe’. Lezenswaard is wat ‘de ernstigste criticus uit die jaren’ (1880), de liberaal Max Rooses, schrijft over een naar het schijnt vrij zedig boek van ene Van Cuyck: hij noemt het ‘eene proef van een soort stukken zooals de moderne Fransche letterkunde er al te veel oplevert, maar van welk wij ernstig vragen verschoond te blijven (…) Wij danken voor die fletsche drama’s, waar de minste wasem der vrouw volstaat om den man in onweerstaanbare bekoring te brengen, waar het zicht eens mans voldoende is om de eer der vrouw in onmacht te doen vallen;’ enz. Vervelender is de priester-dichter Servaes Daems die in 1892 schrijft: ‘Het doel der kunst (…) is zooveel zielen mogelijk zaligmaken’ (in een opstel over Het Inzicht in de Kunst). Kostelijk is dan weer Frans Netscher, die naar aanleiding van een heel flauw boek van Buysse (Op ‘t Blauwhuis) de kans ziet om als volgt voor de dag te komen: ‘Cyriel Buijsse is een drukke, schreeuwerige, lawaaiige Belg. Hij is een altijd maar door klappende Vlaem en hij praat en schettert maar voort, over alles, oppervlakkig, luchtig, druk, zoals een Belg dat kan…’ en meer van dat liefs aan het adres van mijn landgenoten. Van Vreckems boek barst van dergelijke aanhalingen.
Buysse zelf dan. Zijn belang, voor ons, zijn lezers van vandaag, ligt niet allereerst in het verschijnsel waar het Van Vreckem vooral om te doen is, nl. dat hij naturalistisch geschreven heeft. Wie met een school vereenzelvigd kan worden staat er voor het nageslacht doorgaans niet zo bijzonder goed voor, behalve dan in zover dat nageslacht uit literatuurhistorici bestaat. Te minder goed zal hij er voor staan als hij in die school tot de leerlingen of nakomers behoort, zoals Buysse tenslotte heel opvallend doet: Het recht van den sterkste verscheen in het jaar dat Zola zijn Rougeon-Macquartcyclus voltooide. Mijnentwege, en ook Van Vreckem is blijkens de laatste regels van zijn proefschrift die mening toegedaan, ligt het belang van Buysse veeleer hierin dat hij het naturalisme op een persoonlijke wijze heeft kunnen overwinnen. De schrijver van Tantes en Het Ezelken is iemand die van zijn meesters vooral geleerd heeft hoe hij hun lessen moet vergeten.
Toch is ook zijn min of meer zuiver naturalistische werk (min of meer: Van Vreckemweet telkens haarfijn uit te leggen in hoever een geschrift naturalistisch is) krachtig overeind blijven staan: men hoeft Het recht van den sterkste beslist niet literair-historisch te lezen, lijkt me, om het te kunnen waarderen. En dan, ja, het is ook literair-historisch van belang. Dat blijkt beter dan tot nu toe mogelijk was uit het eerste deel van Van Vreckems boek, waarin hij in bijzonderheden nagaat hoe ver het Franse naturalisme het bij de klappende Vlae-
men had gebracht in de tijd dat Buysse zijn Biezenstekker schreef (1890). Heel ver was dat niet. Een beetje Loveling, een beetje Stijns (de half geopende deur van zoëven), pogingen tot waardering vanwege Pol de Mont en de inmiddels geëvolueerde Max Rooses, op een paar toetsen na is dat zowat alles. Een paar, bij wijze van spreken: voor Van Vreckem zijn het er tientallen. Een ervan is, dat l’Assommoir in 1879 te Antwerpen in een houten barak werd opgevoerd. Het jaar daarop was het in Gent te zien (Drank, gevolgd door drie uitroeptekens.) Weinig of niet bekend zal zijn, dat in oktober 1885 de eerste Nederlandse vertaling van Germinal begon te verschijnen in de Vooruit, het Gentse socialistische dagblad. Zo is er meer. De Frans-Belgische literatoren, dat ligt nogal voor de hand, waren er vlugger bij dan de anderen. Tussen twee haakjes: Van Vreckem spreekt in dat verband ten onrechte van het ‘Franstalige landsgedeelte’. Die term gaat hier niet op. De scheiding in ‘gedeelten’ was lang niet zo duidelijk als nu en in elk geval heeft een goed deel van de Frans-Belgische literatuur, ook de naturalistische, zich via Vlamingen voltrokken, men denke aan de Antwerpenaar Georges Eekhoud. De evolutie van de literatuur in het vaderland van Netscher, van haar kant, had zogoed als geen betekenis voor de Vlamingen. Buysse zelf, die naderhand mede Groot Nederland (het tijdschrift) heeft opgericht, in Nederland is uitgegeven, met een Hollandse weduwe getrouwd is, en half Hagenaar is geworden (‘s winters namelijk), was aanvankelijk in ‘t geheel niet op de hoogte van wat er bij jullie aan de hand was. Van Vreckem zegt niet eens te kunnen verklaren hoe De biezenstekker in De Nieuwe Gids is beland.
Onder het lezen van Van Vreckems verhaal over de moeizame verspreiding van het Franse naturalisme in Vlaanderen werd ik lichtjes gehinderd door iets als een wervende toon, als ging hij er zonder meer van uit dat die verspreiding vanzelfsprekend wenselijk was. Is dat wel zo vanzelfsprekend? De invloed van buitenlandse of internationale stromingen lijkt me, eerder nog internationaal dan nationaal gezien, niet zo’n eenvoudige aangelegenheid. De wereld zat toch niet te wachten op de Vlaamse naturalistische roman, er waren er immers al zoveel echte, Franse dus. En overigens: zo’n invloed hoeft niet perse gunstig te zijn. De vraag of het symbolisme Karel van de Woestijne alleen maar goed gedaan heeft zou ik niet zonder meer positief durven beantwoorden. Het staat natuurlijk wel fraai te kunnen zeggen: wij hebben ook onze naturalist, onze symbolist, onze post-symbolist, onze nouveau-romancier, onze auto, onze TV, onze wasmachine, ons statussymbool, onze must. Maar behalve de bezitter heeft toch geen sterveling daar wat aan. Waar het voor de Vlaamse auteurs op aan kwam was, dat zij de (goede) boeken schreven die alleen zij konden schrijven. Iets anders is, en daar moet Van Vreckems wervende toon wel voor een goed deel aan toegeschreven worden, dat de motieven van het verzet tegen het nieuwe (een bepaalde opvatting van de moraal en haar verhouding tot de
kunst, francofobie, wereldvreemdheid, behoudsgezindheid en dgl.) op je zenuwen kunnen werken, ook retrospectief. En nog iets anders is, dat contact met een nieuwe stroming, of gewoon maar met iets dat van elders komt, waar het nodig is bevrijdend of verruimend kan werken, en dat is bij Buysse ongetwijfeld het geval geweest; misschien was dit ook wel hierom zo, omdat het toevallig ging om een ‘school’ die leerde dat je om je heen moest kijken, wat voor Buysses aanleg bijzonder goed uitkwam. De vraag of de naturalistische hartoverplanting, dus de overbrenging van wat van Vreckem ‘een typisch Frans produkt’ noemt, voor de literatuur in Vlaanderen wel de best mogelijke, laat staan een mogelijke operatie was, is daarmee inmiddels niet beantwoord. Men kan er, lijkt me, in elk geval in een geschrift als dit niet zonder meer van uitgaan dat men hier naturalisten nodig had.
Het strikte naturalisme, en hiermee kom ik dan tot de hoofdzaak in Van Vreckems boek, heeft ondanks Buysse in Vlaanderen niet kunnen aarden en heeft het welbeschouwd ook in hemzelf niet gedaan. (Het was er trouwens rijkelijk laat voor). Uit het zeer gedetailleerde betoog houd ik voor deze aantekeningen twee ‘lessen’ over. De ene is, dat Buysses schatplichtigheid aan zijn vroege Franse voorbeelden, met name aan Zola en Maupassant, in mindere mate aan de Belgen Camille Lemonnier en Georges Eekhoud, kwantitatief enorm veel groter is dan algemeen wordt aangenomen. De andere dat Buysses relatief weinige ‘naturalistische’ werk maar in beperkte mate met de geest van het Franse naturalisme te maken heeft.
De invloed van Zola en Maupassant, dat kennen we. Het staat in alle boekjes over Buysse en in alle overzichten van de Zuidnederlandse literatuur. Maar het staat er altijd heel vaag, in algemene termen. Van Vreckem heeft zich met de ijver en de speurzin ook van een echte detective op die zaak geworpen en is erin geslaagd een alles samen vrij verontrustend dossier op te bouwen. Aan externe gegevens die een beslissend antwoord zouden kunnen brengen op de vraag welke naturalisten Buysse gelezen had, op de vraag dus ook hoe die tot het naturalisme gekomen is, heeft hij nagenoeg niets kunnen vinden. De stukken zijn zoek. Des te meer leest hij in de teksten zelf. Al vóór De Biezenstekker, in het verhaal Twee beesten, herkent hij Maupassant. Diens invloed (die altijd in een latere periode gesitueerd wordt) acht hij, zowel voor het gegeven als voor de uitwerking en de sfeer, al zeer gewichtig in De Biezenstekker, waarin hij overigens Reimond Stijns (Broodnijd), Lemonnier (Happe-chair), Georges Eekhoud (Kermesses en Nouvelles Kermesses) en Zola zelf terugvindt. Deze laatste wordt dan de grote man in Het recht van den sterkste, dat in 1893 verscheen maar al in het begin van 1891 voltooid moet zijn geweest. Over wat die roman aan Zola schuldig is, met name aan l’Assommoir en aan La Terre, heeft Van Vreckem twaalf jaar geleden al een bijdrage geschreven (N.V.T. 1956), waarvan hij de hoofdzaken hier overneemt en nog wat aan-
vult. Hij gebruikt als ik het wel heb nergens het woord epigonisme, hij wijst er integendeel op dat Buysse zich van ‘slaafse navolging’ onthoudt, maar wel zegt hij dat Zola, als hij het boek had kunnen lezen, er niet veel meer dan een pastiche van zijn eigen werk in had kunnen zien. Hoe het zij, hij constateert ‘vaak verbijsterende overeenkomsten’ in de figuren, in het milieu, in de afwikkeling van de intrige, in allerlei details. Soms zelfs tot schade van het boek. Als de hoofdfiguur Maria mislukt is (Van Vreckem neemt hier als een zekerheid aan wat naar mijn mening nog uitgemaakt zou moeten worden; maar het is natuurlijk niet definitief uit te maken), dan is dat onder meer te wijten aan de ‘niet voldoende geassimileerde invloed’ van Zola’s Gervaise-figuur. Aan het eind van de roman komt Buysse met zijn eigen chronologie overhoop te liggen omdat hij gefascineerd is geweest door een winterse begrafenisscène uit l’Assommoir. Hij was in het hoofdstuk daarvoor al tot mei opgeschoten, maar als er begraven moet worden is het ineens weer pas februari. Als Van Vreckems betoog indruk maakt, en dat doet het, dan komt dat vanzelfsprekend door de grote massa reminiscenties, ontleningen, overeenkomsten, parallelplaatsen (ook hier gebruikt Van Vreckem bij voorkeur de vreemde term ‘aanleuningen’). Ik zie niet goed in dat er wat de kern betreft op terug te komen zou vallen. Op zijn best kun je die massa een beetje uitdunnen door bv. geen rekening te houden met overeenkomsten die nu eenmaal aan de gelijkheid van de situatie zijn toe te schrijven. Ik denk aan de gehaaste pastoor bij de uitvaart, aan de schunnige liedjes op de bruiloft: daar kun je tenslotte alleen maar uit besluiten dat bruiloft en begrafenis gelijke trekken vertonen in Parijs en in Nevele. Het hele betoog zou welbeschouwd aangevuld moeten worden met een onderzoek naar wat precies het werkelijkheidsgehalte in Buysses roman is. In hoe ver heeft hij zijn personages en zijn intrige ook op eigen wetenschap gebaseerd? Buysse, die overweldigende indruk laat het grootste deel van zijn werk wel na, schreef wat hij om zich heen gezien had, wat hij wist, wat hij zo kon raden. Of zou dat een illusie zijn, juist door zijn talent tot stand gebracht? De zaak zou hoe dan ook bekeken kunnen worden, als het nog niet te laat is. Ik beweer intussen niet dat zo’n onderzoek Van Vreckems betoog over de invloed van Zola zou ontkrachten; het zou waarschijnlijk de door hem waargemaakte evidentie laten bestaan, dat Zola een van hen is geweest die Buysse hebben leren zien. Maar misschien zou dat onderzoek de thesis wel enigszins relativeren.
Zo bont als in Het recht van den sterkste blijkt Buysse het naderhand niet meer te hebben gemaakt, al weet onze literaire detective nog een indrukwekkend stel reminiscenties aan te wijzen in volgende romans en verhalen. En bovendien, zelfs waar Buysse het bont maakte bleef hij tegenover zijn voorbeelden zijn eigengereidheid behouden. Een apart deel van zijn proefschrift, een 50-tal bladzijden, wijdt Van Vreckem aan de structurele invloed (gezichts-
punt, climax, leidmotief en dgl.) die de creatieve geschriften van de Franse meesters op de Vlaamse romancier gehad kunnen hebben. Hij komt tot de slotsom, dat die invloed gering en hoe dan ook moeilijk aanwijsbaar is. Buysse behoorde tot het type dat zich ‘het bestaan van structuurproblemen’ niet realiseert, hij had geen last van wat Van Vreckem noemt ‘compositorische beslommering’. Maar ook de theorieën van Zola (die hen overigens zelf onvolkomen in toepassing bracht) hebben maar een zeer beperkte betekenis voor Buysse gehad. Erfelijkheidsleer, determinisme, invloed van het milieu, daar blijkt hij al met al geen kaas van gegeten te hebben. Wat zijn Franse voorbeelden hem vooral hebben geleerd was zich voorgoed los te maken van de idyllische kijk op de mensen en het leven eens brutaal onder ogen te zien. Dat is ook wat men hem vooral kwalijk genomen heeft.
Parenthesis: Van Vreckem gebruikt, als hij over Buysses grote onbevangenheid bij het weergeven van de werkelijkheid schrijft, doorlopend een toch wel weer heel ongelukkige terminologie. Ik lees: ‘onverkwikkelijke details’, ‘wulpse taferelen’, een ‘volledig gebrek aan decentie’ enz. enz. Met veel goede wil kan ik dat nog neutraal verstaan. Ik zou ook niet willen ontkennen, dat effectbejag de jonge Buysse helemaal vreemd was. Maar ik kan toch niet meer volgen als Van Vreckem het over ‘pornografische wansmakelijkheden’ heeft, en vooral niet als hij met een effen gezicht meedeelt dat Buysse ‘met de slinkse ijver (?) van de debutant pornografisch getinte bravourestukjes’ in Het recht van den sterkste heeft ‘ingeweven’. De gunstigste veronderstelling waartoe ik kan komen is dat het vocabulaire weer maar eens te kort schiet.
Was Buysses naturalisme, met de theorie vergeleken, betrekkelijk ‘onzuiver’, het was, en hier zit een boeiende wending in Van Vreckems betoog, ook niet meer dan een, paroxistische, uiting van de halve Buysse, met name van de realist in hem. De andere helft, dat was wat Van Vreckem met uiteraard benaderende woorden de idealist, de romanticus noemt. Die twee hebben het in Buysse met elkaar moeten uitvechten, nu eens lag de ene, dan weer de andere boven, en tenslotte hebben ze het, in wisselende figuren, met elkaar kunnen vinden. Vrijwel van meet af zijn de twee aan bod gekomen. In de ongeveer vijf jaar dat Buysse schreef voor hij aan De Biezenstekker toe kwam, had hij zich toegelegd op ‘gemoedelijk realistische’ novellen; maar hij was ook bezig aan een autobiografische roman De levenskring, die hij in die vorm nooit heeft voltooid maar waarvan een uitvoerig plan en twee uitgewerkte fragmenten zich in het Nevelse archief bevinden. Na diverse liefdesperikelen (waarvan de gegevens in zijn latere werk uitentreuren terug zullen keren, zoals het thema van het volksmeisje dat door een jongeman uit burgerij of adel met een kind wordt achtergelaten omdat hij uit standsoverwegingen elders moet trouwen), besluit de jeugdige held van die ontwerp-roman zich aan de volksbescha-
ving te wijden. In de kort na Het recht van den sterkste verschenen, vergelijkenderwijs haast stichtelijke roman Sursum Corda gaat het om de strijd van een idealistische, eveneens de volksverlichting (zelfs de straatverlichting) toegedane jongeman tegen de burgerij waar hij uit voortkomt. Van Vreckem toont aan, dat Sursum Corda niet alleen uit De levenskring is ontstaan, maar ook dat het vóór de naturalistische tijd is begonnen. Na die tijd schrijft Buysse realistische verhalen waarin de scherpe kanten van het naturalisme ietwat afgerond zijn, andere waarin een weer idealistische, namelijk sociale bewogenheid aan het woord komt, en tenslotte een reeks drakerig sentimentele romans, die als ‘de dood van het naturalisme’ beschouwd kunnen worden. Tegen die achtergrond gezien doen De biezenstekker en Het recht van den sterkste zich voor als ‘een naturalistische explosie’, ‘verbluffend en eerder onverklaarbaar’, zegt Van Vreckem. Hij waagt toch een verklaring, en die zou dan zijn dat Buysse, uit ontgoocheling over het ineenstorten van zijn jeugdidealen, het verzwinden van zijn liefdesdromen en ook wel het geringe succes van zijn vijfjarig literair pogen, zich plotseling in het andere uiterste stortte, mede met de bedoeling, te schokken en daardoor als schrijver op te vallen. Maupassant en Zola waren daarbij dan zijn voorbeelden. Lang zal dat niet duren. De naturalistische curve daalt en zelfs de romanticus komt hevig aan bod. Alleen zal enkele jaren later, in 1896, met verhalen als De wraak van Permentier en Van Alleyne’s ziel, de naturalistische curve weer stijgen om een laatste piek te bereiken in Schoppenboer, een roman over seksuele obsessie.
Van Vrecken geeft zelf met grote nadruk aan, dat hij de eerste is die de polariteit realisme-romantiek (resp. idealisme) in Buysse heeft behandeld. Voor zover ik mij kan herinneren komt in beschouwingen over Buysse inderdaad alleen de ‘realist’ echt aan zijn trekken, een realist die de zwakheid vertoont ook al eens in tranerige feuilletonliteratuur te vervallen. Het begrippenpaar dat Van Vreckem hanteert heeft het voordeel, dat men er voor het uittekenen van de literaire figuur van Cyriel Buysse een heel eind verder mee komt dan met alleen maar ‘realisme’. Ik zeg wel voor zijn literaire figuur, dus voor een samenhangend beeld van zijn werk, want in ‘realistisch-romantisch’ hebben we met literaire termen te doen (in ‘realistisch-idealistisch’ eigenlijk met filososche), termen dus waarmee toch nooit echt rekenschap afgelegd kan worden over de bouw en de ontwikkeling van Buysses psychische persoonlijkheid. Daarom doet de op ‘t eerste gezicht niet onaantrekkelijke hypothese van het ‘ineenstorten der idealen’ dat een naturalistische explosie zou hebben veroorzaakt, per slot vrij abstract aan. Reëler zou wellicht zijn, gewoon te spreken van (late) volwassenwording, met prolongaties of herbelevingen van de jeugd, want het is toch wel opvallend dat Buysse in zijn ‘romantische’, of noem ze ‘idealistische’ romans als Sursum Corda cs, zoveel uit zijn persoonlijk verleden kwijt zocht te raken.
Buysse heeft, als ik me niet vergis in de door sommigen hoog aangeslagen, mijnentwege moeilijk genietbare roman Daarna, een personage laten optreden, een schilder, die zich ‘romantisch realist’ noemt of genoemd zou willen zien. Misschien zag Buysse zichzelf ook wel zo en zou hij blij geweest zijn met Van Vreckems typering… Misschien is zelfs het ‘naturalisme’ van de jonge – nog vrij jonge – Buysse te zien als een mengsel van realisme en romantiek. Het recht van den sterkste is eigenlijk een erg ‘romantisch’ boek, óók een draak tenslotte, evengoed als Mea Culpa (evengoed in één woord, want Mea Culpa is beslist niet even goed). Je zou zelfs een theorie kunnen opbouwen om waar te maken dat het juist zo leefbaar en leesbaar is gebleven, ondanks zijn verontrustende schatplichtigheid aan Zola, omdat het behalve zijn knap ‘naturalisme’ nog iets meer heeft, iets wat ook de beste Zola heeft, iets wat de Hollandse naturalisten op weinig na missen: gedrevenheid, vaart, ritme, dingen die men als vanzelfsprekend tot het romantische terugbrengt. Maar danwetenwe nog altijd niet waarom de ‘realistische’ Buysse in doorsnee genomen altijd zoveel beter is dan de ‘romantische’, of althans waarom deze laatste slecht kan zijn in een mate waartoe de eerste nooit in staat is. Buysses ‘element’ is de begane grond, daar gaat niets van af. Hij was, om met Van Vreckem dichotomie toch nog even iets te proberen, altijd goed als realist, ongenietbaar als alleen maar romanticus. Zijn realisme had hij in de hand, als romanticus raakte hij de tel kwijt. Rijp voor de humor, zou je zo zeggen.