Bijlage I
Over oprichting en eerste jaargang van Tirade
Ad Fransen
Eind 1961 woedt er in de redactie van Tirade een heuse richtingenstrijd. Aanhangers van respectievelijk de biografische en objectieve literatuurbenadering zitten elkaar flink in de haren. Vorm of vent, dat was dus weer eens de kwestie. Het duel wordt openlijk uitgevochten in de kolommen van het blad.1 In de hitte van de strijd moet vooral dagbladcriticus én Tirademedewerker Max Nord het ontgelden. De plaatsing van zijn biografische getinte en inderdaad wel erg intuïtief neergepende artikel over Pirandello heeft de redactie ernstig verdeeld. Hoe kon dit ooit in het blad terecht zijn gekomen? Het conflict laait zo hoog op dat zowel H.U. Jesserun d’Oliveira als uitgever Geert van Oorschot aftreden als redacteur. Jesserun d’Oliveira spreekt nog verontschuldigend van ‘een kollektieve verblinding bij de meerderheid van de redaktie’ die heeft geleid tot opname van Nords artikel, en: ‘De heer Nord mag zich troosten met de gedachte dat zijn stuk hier een ondergeschikte rol speelt: het dient uitsluitend ter verduidelijking van de kwestie die de redakteuren verdeeld houdt.’ Maar van Geert van Oorschot – zo kennen we hem ook – krijgt Max Nord na jarenlange trouwe dienst voor Tirade een fikse trap na: ‘Dat Nord slecht schrijft is van algemene bekendheid. Dat hij als dagbladkritikus in litteraire zaken enige autoriteit zou bezitten, gelooft enkel Nord zelf.’
Toevallig viert Tirade in dat jaar ook zijn eerste lustrum en dat is voor een van de ruziënde partijen aanleiding om te verwijzen naar herkomst en oorspronkelijk doel van het blad. Jesserun d’Oliveira schrijft over de prille historie van Tirade: ‘Het idee waarnaar Tirade zich begon te richten was dat van het schrijven met kennis van zaken. Hoezeer de bijdragen ook uiteenliepen, hen verbond een gemeenschappelijke factor: er werd een perspektief op literaire verschijnselen gekozen waarin op zinvolle en kontroleerbare wijze met de objekten omgesprongen werd.’
En om deze gewichtige woorden moet een van Tirade-oprichters vervolgens weer erg hard lachen. Joop Goudsblom herinnert zich de oprichting in 1957 nog maar al te goed en schrijft in Propria Cures, het blad waarvan hij in
zijn studententijd redacteur was: ‘Wij hadden in die dagen wel wat anders aan ons hoofd dan Tirade zich te laten richten naar het idee van het schrijven met kennis van zaken.’2 Waarna Goudsblom de ware oorsprong van Tirade uit de doeken doet. ‘Eerst was er niets. Toen kwamen er plannen. Amsterdamse plannen, Haagse plannen (Poll!), ja zelfs Utrechtse plannen. De korte bloei van het woestijnbloempje Parasol toonde hoezeer het in de domstad menens was met de goede voornemens. Parasol beleefde twee afleveringen. Toen waren de Utrechtse plannen op, de opbrengst aan abonnementen werd verbrast en het niets hernam zijn rechten. Er werd weer beraadslaagd, vergaderd, bekonkeld, besloten, in Amsterdam en in Den Haag, maar niet langer in Utrecht.
In Amsterdam nu woonde Van Oorschot, en dit feit zou van verstrekkende betekenis worden voor de ontwikkeling van onze plannen. Want toen Van Oorschot hoorde dat wij plannen hadden, verklaarde hij ze ook te hebben en, meer dan dat, over de middelen te beschikken om ze nog uit te voeren ook. Zijn vingers jeukten om een mooi blad ter perse te leggen, zei hij. Daar hoorden wij danig van op.’
Wie waren die ‘wij’? Naast natuurlijk Joop Goudsblom ging het hier om Jan Emmens, Jan Eijkelboom, J.W. Smit en Pierre Vinken. Als redacteur of medewerker van het Utrechtse Parasol hadden zij in 1953 ‘het bedompte Babel der kerksheid’ – zoals R.C. Bakhuizen van den Brink de Domstad ooit typeerde – flink op haar grondvesten doen schudden.
In een eerder jubileumnummer van Tirade ben ik uitvoerig ingegaan op de geschiedenis en betekenis van dit kleurrijke ‘woestijnbloempje’.3 Maar toch nog even in het kort dan: Parasol ontstond uit een clubje Amsterdamse en Utrechtse studenten, die elkaar regelmatig zagen en spraken in het huis van kunsthistoricus/dichter Jan Emmens. De heren huldigden zichzelf het liefst met het predikaat nihilist, ze trokken zich van geen enkele mores, moraal of mode iets aan, en vonden elkaar vooral in een atheïstische, ja soms fel anti-religieuze (eigenlijk vooral anti-roomse) levenshouding. Ze hadden bovendien een goede neus voor quasi-wetenschappelijke stromingen die huns inziens niets anders waren dan substituutgodsdiensten. Zo koesterden ze een grondige afkeer tegen het existentialisme en zijn oppergod Sartre. Binnen de universiteitsmuren wantrouwden en hekelden zij de fenomenologie waarvan de Rijksuniversiteit Utrecht sinds de komst van psychologie-hoogleraar, F.J.J. Buytendijk, het centrum was geworden. Met name deze Buytendijk moest het in Parasol ontgelden met een tweetal felle aanvallen van ene Ernst Reil, een geuzennaam waarachter de latere neurochirurg en
baas van het Elsevier-concern, Pierre Vinken schuilging. Vanwege Vinkens frontale aanval op Buytendijks fenomenologische bestseller De Vrouw was Parasol zelfs buiten de Utrechtse stadsmuren opgevallen. Zo had Groene Amsterdammer-criticus C.J. Kelk zich ‘in hoge mate vermaakt’ met Reil, en wekte de polemiek in Vrij Nederland verbijstering en bewondering op. Dat kwam mede omdat Vinken het had aangedurfd Buytendijk te beschuldigen van plagiaat.
Maar hoe verging het de getalenteerde Parasollers na die twee nummers van hun provocatieve studenten blaadje? De overgang naar Tirade verliep niet helemaal zo vloeiend als Goudsblom hierboven in Propria Cures doet voorkomen. Want na hun hemelbestormde start temperde het vuur voor de literatuur alweer snel. Sommigen waren gewoon lui, anderen gaven de voorkeur aan hun carrière. Of zoals Vinken het achteraf nog eens verwoordde: ‘Verreweg de belangrijkste reden voor de ontoereikende energie om Parasol voort te zetten of uit te bouwen tot een Utrechts Propria Cures of meer, was dat wij allen, bewust of onbewust, aan onze studie, of noem het onze nietliteraire ontwikkeling, prioriteit gaven. Je hoorde daarover eigenlijk niet te spreken, want intelligent denken-praten-nietsdoen en lezen was van een hogere orde dan werken, maar tijdens de voor anderen onzichtbare uren werd er wel degelijk hard gewerkt.’
Maar als Pierre Vinken in 1955 klaar is met zijn artsexamen laait onder de oude Parasolvrienden het enthousiasme voor de letteren weer snel op. Komt ook omdat de twee Amsterdamse Parasollers, Jan Eijkelboom en Joop Goudsblom, inmiddels zijn toegetreden tot de redactie van Propria Cures. Daarin krijgt Pierre Vinken, alias Ernst Reil weer ruim baan. En belangrijk voor de oprichtingsgeschiedenis van Tirade: de harde kern van Parasol smeedt driftig plannen om de wereld met een nieuw blad te bestormen. Uiteindelijk slaat hun jeugdige enthousiasme ook over op de veel oudere Rob Nieuwenhuys en uitgever Geert van Oorschot. Althans het was deze laatste die zich vele jaren later – toen iedereen allang zijns weegs was gegaan – wist te herinneren: ‘Een groep steigerende jongeren, blakend van energie en die bovendien zo intelligent zijn dat ze sceptisch zijn en geen kant en klare oplossing bij de hand hebben! Ze wilden met de literatuur iets doen. Ze wilden misschien wel iets met ons vaderland doen, was mijn naïeve verwachting. Zo’n groep mag je niet dwarsbomen en moet je de ruimte geven die ze zeggen nodig te hebben. En zo begon Tirade met Emmens, Smit, Goudsblom, Eijkelboom, Vinken en Nieuwenhuys.’4
Maar, ho even, zo gemakkelijk ging dat niet. Het had nog heel wat voe-
ten in aarde voordat het eerste nummer van Tirade op 15 januari 1957 het licht zag. En dat moet Van Oorschot ook hebben geweten, want eerder schreef hij in Tirade 180: ‘Vanaf het begin, nadat tot oprichting van Tirade entoesiast en overmoedig besloten was, ontstond een esssentieel verschil van mening over de voorgenomen taak. (…) Het zou mij te vervoeren de begingeschiedenis van “Tirade” te schrijven, al zou het leerzaam en niet onvermakelijk zijn, en in ieder geval karakteristiek voor de hoofdrolspelers.’5 Mede postuum uitgedaagd door Geert van Oorschot zal ik hieronder proberen de strubbelingen, die gemoeid gingen met het ontstaan en de oprichting van Tirade, te beschrijven. Het spreekt voor zich dat daarin de rol van deze legendarische uitgever in geuren en kleuren aan bod zal komen.
Het Amsterdamse studentenblad Propria Cures bleek een perfecte vrijhaven voor Ernst Reil om er zijn anti-paapse kruistocht in voort te zetten. Reil/Vinken baarde wederom opzien met anti-paapse leuzes als: ‘Zolang de katholieke kamerfractie niet is teruggebracht tot 10 à 20 procent zijn wij voor een militant en intransigent anti-katholicisme.’6 Maar niet alleen het katholicisme koos Reil als mikpunt voor zijn polemieken en polemiekjes; ook op de literatuur richtte hij in PC zijn pijlen. Zo besprak hij Knuvelders Handboek tot de Moderne Nederlandse Letterkunde in het artikel Libertinage en de literatuurgeschiedenis.7 Reil ergerde zich aan het feit dat de katholieke Knuvelder het libertijnse blad Libertinage ergens in een verdomhoekje had afgedaan als een heidens blad. Nou mochtje van de ex-Parasollers zo’n beetje aan alle literaire bladen komen, maar van Libertinage had je af te blijven. Jan Eijkelboom had eerder al in Propria Cures de ondergang van Libertinage beweend niet de woorden dat ‘de moderne literatuur in Nederland haar maatstaf (had) verloren’.8
Het is dan ook voor het vervolg van dit verhaal belangrijk om te weten dat de ex-Parasollers, cq. toekomstige Tirade-redacteuren, dweepten met Libertinage. In de ogen van deze jongeren was dit blad de voorzetting geweest van het door hun bewonderde vooroorlogse Forum. En inderdaad, mensen als Hans Gomperts en W.F. van Leeuwen hadden na de oorlog in Libertinage geprobeerd het gedachtegoed van de vroeg gestorven Du Perron en de zichzelf van kant gemaakte Ter Braak in ere te houden en uit te bouwen. In dat licht is een latere uitspraak van Tirade-uitgever Geert van Oorschot ook begrijpelijk: ‘En zoals Libertinage werd opgericht door een aantal “leerlingen” van Forum, zo werd Tirade opgericht door een aantal “leerlingen” van Libertinage.’9 Enkele ex-Parasollers, te weten Eijkelboom en Em-
mens, hadden zelfs in Libertinage gepubliceerd. Of geprobeerd erin te komen, zoals Vinken, die medio 1955 een psychologisch verhaal aan Libertinage wist te slijten, maar helaas, net tóen het geplaatst zou worden ging het blad roemloos ter ziele.
Maar we waren gebleven bij Propria Cures. Daarin verscheen van Vinken nog een ander belangrijk artikel, dat een schakel zou betekenen voor de oprichting van Tirade. Vinken besprak namelijk A. Marja’s polemiek-bloemlezing, Voor de bijl. Met dit goedkope en lukraak samengestelde kioskkrakertje kon Vinkens alter ego Ernst Reil onmogelijk tevreden zijn. Zo bevatte de bloemlezing volgens hem enerzijds ‘een onverteerbare hoeveelheid negentiende eeuwse fossielen’ en anderzijds, als het om fris en nieuw ging, vond Reil het belachelijk dat Rudy Kousbroek het jongste polemische talent vertegenwoordigde.10 Belangrijk nu voor het toekomstige Tirade is, dat Vinken nog vóór publicatie van dit stukje in Propria Cures zijn ongenoegens over Marja’s bundel per brief bekendmaakte aan uitgever Geert van Oorschot. Tamelijk nederig schreef hij: ‘Wij, (Eijkelboom, Emmens, Goudsblom, Smit en ik; P.C. redactie, Parasolredactie, Politeia-redactie; met de heer Nieuwenhuys c.s., bezig aan een nieuw op te richten Libertinage) hebben er een kater van overgehouden, en een intiatief. Zoudt U een polemische bloemlezing willen uitgeven; en deze keer een goede? Emmens en ik zijn bereid een door onze groep uitgekozen bloemlezing persklaar te maken, eventueel met commentaar en/of noten, eventueel zonder vergoeding. Wij kunnen U helaas geen van allen (al) een klinkende naam aanbieden in de Nederlandse literatuur, als vlag op een dergelijke bundel, maar we kunnen U wel de uitgave garanderen van de beste bundel polemische literatuur die er in de Nederlandse taal te maken is.’11
Maar Van Oorschot wees niet alleen zo’n nieuwe polemiekbloemlezing van de hand, vooralsnog nam hij ook het tijdschrift-idee niet erg serieus. De altijd met een schuin oog op de kassa gerichte uitgever reageerde kortaf met: ‘U voelt zelf wel dat met een boek van zes à zeven gulden (ook al is het dan honderdmaal beter) niet geconcurreerd kan worden tegen een boek van ƒ1,45.’12 En op de tijdschriftplannen van Vinken c.s. antwoordde Van Oorschot nieuwsgierig, maar toch vooral ironisch: ‘U schrijft mij dat U met de Hr. Nieuwenhuys bezig bent, aan een nieuw op te richten Libertinage. Ik hoorde daar e.e.a. over, maar leef al een jaar dagelijks in de grootste spanning op het eers te nummer van Libertinage dat de Hr. J.J.M. Nord als enige redacteur zal gaan uitgeven. Kunt U mij nadere inlichtingen verschaffen omtrent de stand van zaken, aangezien ik een toekomstig abonné op het blad zal zijn.’
Voor Vinken en consorten zat er nu niet veel anders op dan ‘gelaten afwachten’.13 Al wilde de inmiddels volop in het gesteggel betrokken Rob Nieuwenhuys de tijdschriftplannen het liefst meteen maar weer afblazen: ‘Denk niet dat Nord van plan is ons als redactie te beschouwen, hoogstens als een adviserend lichaam dat hij pour besoin de la cause een paar maal raadpleegt. (…) Hij heeft op een bepaalde wijze recht op de rol van hoofdfiguur en alleen-beslisser. Wat heb ik er eigenlijk voor gedaan? Niets, en dan zou ik toch een vinger in de pap opeisen? Ik schaam mij eigenlijk voor die rol.’14
Ja, het wordt hoog tijd om even kort uit te leggen hoe de oudere Rob Nieuwenhuys in contact kwam met de ex-Parasollers. Dat moet gegaan zijn via Jan Eijkelboom. Nieuwenhuijs had in Indonesië Oriëntatie geredigeerd, een blad ter bevordering van de Nederlands-Indische culturele uitwisseling. Daarin zou aanvankelijk Jan Eijkelbooms debuutverhaal De terugtocht verschijnen. Maar de onlusten in Indonesië hadden niet alleen roet in het eten gegooid voor Eijkelbooms proza-debuut, zelf had Nieuwenhuys in 1952 halsoverkop uit Indonesië moeten vertrekken. Terug in Nederland werd hij ondermeer medewerker van Libertinage, dat tot 1953 door Van Oorschot werd uitgebracht. Echter van de laatste Libertinage-jaargang had de uitgever knorrig zijn vingers af getrokken. ‘Libertinage dat waren een beetje uitgeteerde lieden geworden, die wilden veel, maar schreven niets. Elk nummer nieuw gezeur. Ik ben ermee gestopt,’ verklaarde hij achteraf.15
Toch, na de definitieve ondergang van dit blad ondernam de uitgever enkele serieuze reanimatie-pogingen. Blijkbaar niet vies van dubbelspel wist hij hiervoor verschillende personen aan het werk te zetten. Zo mocht Max Nord, de later verguisde Parool-criticus en oud-medewerker van Libertinage, proberen het blad weer nieuw leven in te blazen. Nord ging op zoek naar potentiële redacteuren en vond Adriaan Morriën en Pierre Dubois bereid. Van Oorschot zelf zag daar graag nog zijn vriend Jacques de Kadt aan toegevoegd. Die moest met zijn anti-communistische houwdegen flink tekeergaan tegen de fellow-travellers bij De Groene Amsterdammer en de Nieuwe Stem.
Ongeveer tegelijkertijd werd Rob Nieuwenhuys door Van Oorschot voor hetzelfde karretje gespannen. Nieuwenhuys had Oriëntatie altijd bekwaam geleid, dus waarom eventueel ook niet een heropgericht Libertinage? Dit nu kwam Jan Eijkelboom toevallig ter ore toen hij in 1954 Rob Nieuwenhuys na lange tijd weer eens toevallig ontmoette in de Haagse Bodega.16 Eijkelboom vertelde bij die gelegenheid natuurlijk meteen dat hij een aantal ambitieuze kameraden had, die stonden te trappelen om mee te doen. Tja,
en vanaf dat moment kreeg de toch al vaak door neerslachtige buien en vervelende kwalen geplaagde Rob Nieuwenhuys er niet alleen een aantal jonge literaire vrienden bij, maar ook een trauma. ‘Het leek aanvankelijk allemaal koek en ei, maar Tirade en de voorbereiding erop is misschien wel de meest traumatische tijd uit mijn literaire leven. Ik stond tussen twee vuren. Aan de ene kant had je een aantal pretentieuze redacteuren die maar niet met kopij kwamen, aan de andere kant stond een zich groen briesende Geert van Oorschot, die zich werkelijk overal mee bemoeide. Die jongeren zagen in mij een vaderlijke intermediair, maar ik kon dat allemaal niet aan.’17
Dat Vinken eind 1955 met zijn tijdschriftplannen naar Van Oorschot ging, had ook alles van doen met een kort daarvoor jammerlijk mislukte poging om samen met Joop Goudsblom en Jan Eijkelboom het roer over te nemen bij Propria Cures. Je kon gerust spreken van een brutale coup-poging van dit drietal. De eerste bijdragen van Vinken waren in de smaak gevallen bij Propria Cures. Niet zo gek dus dat Jan Eijkelboom Vinken kort na het inleveren van zijn artikel Libertinage en de Literatuurgeschiedenis begon te polsen voor een redacteurschap: ‘Overigens is er verleden week een redactievergadering van PC geweest (…) waar je stuk, voorgelezen door Joop G(oudsblom), groot succes had. Ik geloof zelfs dat Joop en ik het er zonder veel moeite door zouden krijgen dat jij opgenomen wordt in de redactie. Het zou je alleen een tientje kosten, want je moet wel ingeschreven staan in Amsterdam. Voel je ervoor?’18 Vinken aarzelde, maar als PC zijn studentikoze karakter zou afleggen en nog grimmiger ten strijde zou trekken tegen rooms Nederland, dan voelde hij daar inderdaad wel voor. Dus schreef hij terug: ‘Ik zou met medewerking van Emmens en Smit, samen met jullie twee, en misschien met nog een enkeling, er een gewoon blad van willen maken, dat met geen enkele instantie rekening houdt. (…) Mijn redacteurschap van PC zou een opportune stap zijn om het blad naar mijn (= onze, Parasol-) handen te zetten.’19
Twee weken later drong Joop Goudsblom nogmaals aan bij zijn twijfelende Parasolvriend en presenteerde alvast zijn eigen beginselprogrammaatje voor het vernieuwde PC: ‘Grijp dus in vóór het te laat is! Mijn eigen ideaal op het ogenblik is P.C. te maken tot een militant moralistisch tijdschrift dat “de lamp van de positivistische integriteit brandende houdt”. Het atheïsme uit zijn schijndood opwekken, de ethische dubbeldenkerij bestrijden, dat lijken mij inspirerender doelstellingen dan literaire achterhoedegevechten en onsystematische kleinvuilspuiterijtjes.’20 Goudsblom en Vinken zaten dus
al vroeg op eén lijn, maar het zag er niet naar uit dat ze hun ideeën konden verwezenlijken bij PC. Immers al een week later klonk Goudsblom een stuk voorzichtiger. Hij schreef aan Vinken: ‘We moeten in geen geval de verdenking van een coup d’etat op ons laden; daarom is het ook noodzakelijk dat PC zijn oude gedaante niet geheel en al aflegt (…). Het lijkt me ook niet bizonder opportuun als jij in je Intrede het voorafgaande redactiebeleid aanvalt; zoiets zou maar slapende Asvahonden wakker maken.’21 De studentenvakbond asva had destijds nog een flinke stem in de koers van Propria Cures en dat deed voor Vinken de deur dicht. Hij besloot niet toe te treden tot de PC-redactie.
De zucht naar een eigen tijdschrift was vanwege dit debacle alleen maar aangewakkerd. Al tijdens de couppoging had Vinken aan Goudsblom en Eijkelboom geschreven: ‘Het heeft me tegelijk weer duidelijk gemaakt hoe nodig we toch een eigen blad moeten hebben. Op deze manier verschieten we nodeloos de helft van ons kruit.’22
Als een geschenk uit de hemel kwam die kans er ineens alsnog. In november 1955 werd Goudsblom door Geert van Oorschot uitgenodigd op de uitgeverij. Goudsblom rapporteerde daarna per brief onmiddellijk aan Vinken: ‘Vanmiddag heb ik een langdurig gesprek gehad met Van Oorschot. Aanleiding waren mijn aforismen, onderwerp werd al gauw: een tijdschrift.’23 Uit dat gesprek was verder gebleken dat Van Oorschot de plannen van Max Nord had verworpen. De uitgever zinde nu op een militant politiek-cultureel weekblad met een hoge oplage. Goudsblom in zijn hoopgevende brief: ‘Het liefst zou hij weer een weekblad willen oprichten zoals de Baanbreker. Daarvoor ziet hij een markt van na twee jaar 20.000 lezers. De Groene zou hij er in die tijd kunnen uitdrukken.’ Veel later lichtte Geert van Oorschot desgevraagd toe wat hem precies voor ogen stond: ‘Ik wilde een blad maken naar het voorbeeld van het Franse Combat dat in de jaren veertig en vijftig onder aanvoering van Albert Camus verscheen en plaats inruimde voor jonge progressieve intellectuelen, die niet alleen wilden schrijven over cultuur, maar ook over politiek en wetenschap.’24
Terug naar eind 1955: ineens was er voor de ex-Parasollers dus weer hoop op een eigen tijdschrift. Ook al hield Goudsblom in zijn brief aan Vinken een slag om de arm: ‘Ik weet dat de afstand woord-daad ook bij de heer Van O. niet te onderschatten is. Toch geloof ik, dat we iets bij hem zullen kunnen bereiken, wanneer we met een paar man bij hem aankomen met stevige plannen. Van de anderen verwacht hij niets meer, hoogstens van Rob Nieuwenhuys.’25
Opgetogen reageerde Vinken gelijk niet: ‘Een weekblad, iets groter dan PC, lijkt me ideaal, liefst met een kleine, jonge redactie, die volledige vrijheid krijgt, en geen politieke richting verplicht is. (…) Ik geloof ook wel dat we een dergelijk blad zouden volkrijgen. Bovendien zou zulk een weekblad talloze grotere artikelen kunnen opnemen die nu niet geplaatst kunnen worden omdat er geen behoorlijk weekblad bestaat, en omdat de bestaande bladen te keurig zijn. Literair is er ook niets meer, geloof ik, en juist die artikelen die grensgevallen vormen tussen literatuur en journalistiek vind ik zo aardig.’26
Vinken schreef in zijn brief aan Goudsblom ook nog: ‘Je conversatie met Van Oorschot komt me erg belangwekkend voor. Ik wil hem ook wel eens ontmoeten.’ Kort nadien krijgt hij zijn zin. Dan mag de oude Parasolgroep eindelijk komen praten met Van Oorschot. Rob Nieuwenhuys in een brief van 29 maart 1956: ‘Beste Pierre. Geert van O. belde me zopas op. Hij wil graag een afspraak met jelui (en mij) maken ter kennismaking. Kunnen jelui tussen de 8ste en de 15de? Bij hem thuis.’27
Overigens – en dat konden we zonet al uit de correspondentie opmaken – bijna was Tirade een weekblad geworden. Tenminste als het aan Van Oorschot lag. Maar Rob Nieuwenhuys had een vooruitziende blik en voorspelde dat er bij een weekblad snel sprake van gebrek aan kopij en uithoudingsvermogen zou zijn. Het kostte enige overredingskracht om Geert van Oorschot het weekbladplan uit het hoofd te praten, maar in augustus 1956 kreeg Nieuwenhuys dan toch de opdracht een heus maandblad op poten te zetten in nauwe samenwerking met Pierre Vinken, Joop Goudsblom, Jan Eijkelboom, J.W. Smit en Jan Emmens. (De laatste twee hadden zich totnutoe afzijdig gehouden omdat ze nog steeds in het ‘verre’ Utrecht woonden.) Opgelucht kon Nieuwenhuys aan Jan Eijkelboom melden dat Van Oorschot het weekbladidee gelukkig had laten varen en dat deze nu ‘het maandblad geheel aanvaard heeft en ermee beginnen wil’.28
‘Ik heb het plan 1 januari 1957 te beginnen met een nieuw maandblad dat “Tirade” zal heten. De redactie heb ik nu eens niet in handen willen stellen van wat officieel of officieus de Nederlandse literatuur vertegenwoordigt, maar in die van een groep hoofdzakelijk minder bekende jongeren.’ Dit schreef Geert van Oorschot in een concept-rondschrijven over het aanstaande Tirade, en inderdaad laten we dat niet uit het oog verliezen: het was voor een uitgever best een waagstuk om zomaar een stel onbekende literaire enthousiastelingen een tijdschrift te laten maken. Maar ja, ze hadden dan ook
zo lang staan trappelen van ongeduld, liepen zo over van ideeën en meningen, dat moest wel goed uitpakken. En ook een redactioneel, een program, ja zelfs misschien een manifest, moest toch een fluitje van een cent zijn met dit geestdriftige clubje. Helaas, zoals je dat wel vaker ziet wanneer literaire ambities in daden moeten worden omgezet: de een krijgt acute schrijfkramp; de ander lijdt ineens aan ideeënmoeheid; die heeft ineens last van vergeetachtigheid als het om gemaakte afspraken gaat; en weer een ander wil juist teveel in één keer. Zo ging het ook bij de oprichting van Tirade.
En dan spreken we nog niet eens over de onderlinge onenigheid. ‘Wij vormen een merkwaardig homogeen stel,’ schreef Vinken in een van de vele wrevelige brieven die voorafgingen aan de oprichting van Tirade.29 Die merkwaardigheid zou snel zijn nadelige uitwerking hebben op de homogeniteit van het gezelschap. Al bij het vervaardigen van het program traden de eerste scheurtjes op.
Lezen we er nog maar eens Joop Goudsbloms bondige versie van de oprichtingsgeschiedenis op na in het eerder aangehaalde Dies-nummer van Propria Cures: ‘Na veel geharrewar kwamen er twee programma’s uit de bus: een meerderheidsnota en een minderheidsnota. Wellicht zullen bij de boedelscheiding van een onzer deze documenten nog eens aan het licht komen. Gepubliceerd zijn ze nooit: daarvoor was de meerderheid te klein en de minderheid te zwak. In welk opzichten de beide nota’s verschilden, is niet meer bekend.’30 Gelukkig bewaarde Pierre Vinken de meeste paperassen uit de oprichtingstijd van Tirade en kunnen we daardoor vrij nauwkeurig reconstrueren om welke standpunten het ging.
En dan is er ook nog deze herinnering van Geert van Oorschot, vijftien jaar na de oprichting: ‘In plaats dat de redacteurs voortreffelijke verhalen, essays en gedichten schreven, werden er verhitte diskussies gevoerd over “het program”. Als een “program” niet duidelijk wordt uit hetgeen men schrijft, is elke diskussie daarover vrij zinloos.’31
Het heette toen waarschijnlijk nog niet zo: maar de heren discussieerden wat af en waren voorafgaand aan de oprichting van Tirade geregeld te vinden in Laag-Soeren op de Veluwe om er te brainstormen. Tijdens een van deze bijeenkomsten had Pierre Vinken verzekerd dat zijn Redactioneel ‘zo hard als een granietblok’ zou worden. Vinken trok de voorname klus graag naar zich toe. Het formuleren van een ferm redactiestandpunt was ook wel aan hem toevertrouwd. Eerder had deze onvermoeibare gangmaker immers in zijn brieven uiteengezet wat voor soort blad hem voor ogen stond. Echter
toen het puntje bij paaltje kwam, presenteerde hij een veel te hoogdravend en ingewikkeld epistel. Wat als een klinkklare afwijzing moest luiden van elke vorm van idealisme; wat een oproep wilde zijn tot een sceptische, ja haast natuurwetenschappelijke grondhouding tegenover literatuur, cultuur en politiek; wat een stevige schop moest betekenen onder de kont van zowel het communisme, het christendom als het halfzachte modern humanisme; wat een helder pleidooi moest zijn voor scherpe polemiek; waar… enfin, al deze doelen had Vinken verpakt in een academisch betoog vol omslachtige verwijzingen naar de klassieke oudheid en achttiende-eeuwse pamflettisten of filosofen. ‘Wij zullen het ingewikkelde eerder wantrouwen dan het eenvoudige,’ schreef hij in zijn Redactioneel.32 Maar helaas, met zijn ‘granietblok’ leverde hij eerder een bewijs van het tegendeel.
Zelfs de toch behoorlijk breed ontwikkelde Nieuwenhuys moest het bij lezing een paar maal ernstig laten afweten: ‘ík zou het níet erg vinden als je in alinea 3 de namen Plato en Protagoras wegliet (ik weet namelijk ook niet wie die laatste is; hij is niets dan een naam voor me).’33 Dat zijn Redactioneel hem – zoals Nieuwenhuys het verwoordde – wel eens op ‘het verwijt van pretentieusheid’ kon komen te staan, begreep Vinken zelf ook wel toen hij er nog eens doorheen was gegaan. Moedeloos werd hij ervan: ‘ik vrees dat ik weinig meer kan toevoegen aan de kwaliteit van het redactioneel, een kwaliteit die mij trouwens hoe langer hoe meer als dubieus voorkomt. Moeten wij niet een heel ander redactioneel maken. Moeten wij het niet veel meer over een zacht-suggererende boeg gooien, moeten wij niet veel meer een nieuwe toon brengen (met daarin impliciet de moraal) dan een academisch-filosofisch stuk dat mensen alleen maar afschrikt?’34
Het oer-redactioneel valt niet meer te achterhalen, maar Vinkens herschreven versie is er nog wel. En daaruit wordt het geworstel van de redactie met een fatsoenlijk program ook wel duidelijk. Lees bijvoorbeeld onderstaande passage over het anti-idealisme. Met zoveel pompeuze hoogdravendheid zou het niet makkelijk worden de literaire wereld te veroveren.35
‘Wij zullen in de eerste plaats elke vorm van idealisme afwijzen, van Herakliet tot Heidegger, van georganiseerd christendom tot communisme, van piëtisme tot modern humanisme. Wij ontkennen de oprechtheid van een aprioristisch patroon waarin niet is gestreefd naar een maximale overeenstemming met de op het moment beschikbare feiten. De ontluistering van de metafysica door Hume, het atheïsme der Encyclopedisten, Nietzsche’s doodsteek aan de christelijke ethiek, het blootleggen van het onbewuste door Freud, vormen voor ons de belangrijkste overwinningen van de geest op de Geest.’
Intussen sleutelde Eijkelboom aan een alternatief of – dat zou eventueel later nog worden besloten – een aanvullend Redactioneel. Maar Jan Eijkelboom worstelde weer met andere problemen. Hij klaagde tegenover Nieuwenhuys over machteloosheid, weerzin, en de druk op zijn schouders van geestelijke vaders als de mannen van Forum en de spil van Libertinage, Hans Gomperts.36 Eijkelboom kwam uiteindelijk niet verder dan een rits afwijzingen van de reeds bestaande literaire bladen en weekbladen. Geert van Oorschot voorzag het lichtvoetige epistel van een inleiding: ‘Ik heb deze redactie gevraagd haar denkbeelden over een tijdschrift op papier te zetten. Ze heeft hieraan voldaan door de vraag te beantwoorden: “Waarom willen we eigenlijk een nieuw tijdschrift?”’ En daarop volgde dus het alternatieve Redactioneel: ‘Er is maar één antwoord op deze vraag te geven: de bestaande tijdschriften voldoen ons niet.’37 Vervolgens werden die tijdschriften op een haast schoolbladachtige wijze met de grond gelijk gemaakt. De Gids was een ‘natuurreservaat waarin schrijvers ongestoord kunnen vergrijzen’, Maatstaf had zich ‘ontpopt als literaire staatscourant van O.K. en W (het ministerie van Onderwijs Kunst en Wetenschappen, af)’, De Groene Amsterdammer was het lijfblad ‘voor intellectuelen die er politiek graag een eigen mening op na houden, maar niet in staat zijn deze zelf te vormen’, in Elsevier werd ‘de borrelpraat ener zeevarende natie wekelijks samengevat’, tsja en Podium tenslotte, was ‘ons podium niet’.
‘Een klein deel van de lezers zal intussen begrepen hebben waar het eigenlijk om gaat: aan het woord komen,’ klonk het quasi-zelfverzekerd aan het slot. Uiteraard haalde dit zwakke program het ook niet omdat er nergens in te bespeuren viel wat Tirade nu zelf wilde.
‘Kortom we zitten vrij aardig in de neten,’ had Vinken eind zomer 1956 al eens angstig opgemerkt tegen Nieuwenhuys.38 Het zweet begon de aspirant-redacteuren ook uit te breken vanwege het bemoeizuchtige en licht ontvlambare karakter van uitgever Geert van Oorschot. Die voerde de druk nog eens extra op. Als de redacteuren geen ideeën hadden, of mensen wisten, dan schudde hij ze wel uit zijn mouw. Vooral zijn vriend, de fel anticommunistische essayist Jacques de Kadt, probeerde hij op te dringen. Het kostte de redactie nogal wat moeite om De Kadt uit de buurt te houden. Jan Emmens sprak zelfs angstvallig over ‘Jacques de Beenslager’.
Maar puur als uitgever had Van Oorschot zeker gelijk. Want buiten dat er nog geen redactioneel was, schoot het met de rest van de kopij ook al niet erg op. De arme Nieuwenhuys fungeerde weer eens als buffer voor het sper-
vuur aan oekazes en boze telefoontjes van Van Oorschot. Maar ook Vinken vond regelmatig een venijnig kattebelletje op zijn deurmat:
12 september 1956
Beste Pierre,
Oorspronkelijk zou ik 1 augustus het zgn. Redaktioneel in mijn bezit hebben. Door de ziekte van Rob werd dit een maand uitgesteld. Een maand na 1 augustus is 1 september. Verleden week schreef hij dat ik op het eind der week alles in mijn bezit zou hebben. Dat einde der week is voorbij. En het is niet in mijn bezit.
Eyk (Jan Eijkelboom, af) zei mij begin vorige week, absoluut te zullen klaar komen met het stuk. Het is thans 12 september geweest en ik heb het nog niet. Ik mag nog eens met nadruk verzoeken nu toch op te schieten.
Als wij 1 januari moeten verschijnen, moeten we 15 november de persklare copy van het eerste no. naar de drukker kunnen zenden. Nu, dit zal voor het eerste no. geen moeilijkheden opleveren. Maar het eerste no. gaat niet naar de zetterij, indien op 15 november de copy voor 3 of 4 nummers niet aanwezig is. De medewerkers hebben dus vanaf heden nog precies 2 maanden om hun stukken te schrijven. 2 maanden is erg kort. Wil je bijgaand briefje even doorzenden aan Emmens. Ik weet nl. zijn adres niet.
Met hartelijke groet,
Geert
Beter geen Redactioneel dan een slecht Redactioneel, dat moet uiteindelijk de gedachte van de redactie zijn geweest. Bovendien werden de heren het onder elkaar toch niet eens en was het vooral zaak om intern de eenheid en rust te bewaren. De eerste schisma’s werden immers al zichtbaar. Sinds de strubbelingen over het Redactioneel waren er grofweg twee kampen ontstaan: aan de ene kant had je Vinken en Goudsblom en in het andere, wat zachtere kamp zaten Eijkelboom en Emmens. Daartussenin – met de meeste sympathie voor het laatste kamp – zat dan weer de beklagenswaardige Nieuwenhuys.
Er was zelfs al een redacteur die vroegtijdig kenbaar maakte dat hij er de brui aan wilde geven vanwege al dat gelazer over het Redactioneel. Joop
Goudsblom, nota bene de bedenker van de naam Tirade (eerder waren titels als Marge en Marginaal voorbijgekomen) dreigde op 11 oktober 1956 tegen Jan Eijkelboom: ‘Ik heb er geen zin meer in. Wel zin in het tijdschrift, maar niet in de redactie. (…) Er liggen aan het redactiebeleid enkele premissen ten grondslag, die ik niet deel: politieke en aesthetische. Ik ben te relativistisch ingesteld en ik voel me te onwetend om me met het felle anti-communisme a la De Kadt te kunnen verenigen en ik mis de nodige waardering voor sommige belletristische bijdragen. (…) Als redacteur moet ik kunnen waar maken, tegenover mezelf en anderen, waarom Tirade zo nodig moest worden opgericht – op het ogenblik kan ik dat onmogelijk meer.’39 Maar na veel gesoebat wist Pierre Vinken zijn boezemvriend Goudsblom toch binnenboord te houden.
Uiteindelijk zou Tirade dus de wereld in worden gestuurd zonder Redactioneel. In gezamenlijkheid met Van Oorschot wisten de redacteuren er wel nog een circulaire uit te persen voor de boekhandel. Daarin treffen we gelukkig toch nog een handjevol redactionele statements aan: ‘Uiterlijk krijgt het blad een minder plechtstatig voorkomen dan in Nederland bij maandbladen gebruikelijk is. De redactie zal trachten de inhoud daarmee in overstemming te brengen. Ze wil vooral dat de Hollandse ernst op wat minder ernstige wijze wordt voorgedragen. De medewerkers mogen zich gerust eens boos of vrolijk maken, ze mogen m.a.w. van tijd tot tijd een “tirade” afsteken – in alle ernst zelfs – maar het ligt niet in de bedoeling voortdurend “geestig” of polemisch te zijn; Tirade zal in geen geval een “scheldblad” worden, wel een opinie-tijdschrift.
Tirade is geen blad dat zich in wolken van neutraliteit zal hullen, en al zal vooral uit de toon meer dan eens een zeker scepticisme blijken, dit zal haar niet verhinderen een keuze te doen, ook in politieke zin.’40
Op het omslag van de circulaire herhaalden de ex-Parasollers een oude grap. Voor hun Utrechtse studentenblaadje hadden ze de definitie van ‘parasol’ uit de Larousse-encyclopedie geplukt. Voor Tirade deden ze hetzelfde met de Dikke Van Dale: ‘Tirade, veelal theatraal of rhetorisch uitgesproken en omslachtig geheel van woorden, dat op het eerste gezicht indrukwekkend is, doch bij nadere ontleding zonder veel inhoud blijkt te zijn.’ Misschien was dat ook wel een knipoog naar het eigen gestuntel met het Redactioneel.
In de hierboven genoemde brochure werden ook de kunstenaars en grafici voorgesteld die Tirade zouden gaan ondersteunen: ‘Voor de beeldende kunst
kan de redactie rekenen op de vaste medewerking van de schilders Hans van Norden, Nico Wijnberg en Metten Koornstra.’ Het ging hier om een drietal zich toch tamelijk miskend voelende realisten die Van Oorschot aan zijn ruimhartige boezem had gedrukt nadat ze waren verdrongen door het kabaal van de abstracten bij Reflex en Cobra. Het bloed van Karel Appel en zijn kornuiten konden ze wel zuipen en dat wilden ze graag – gestimuleerd door Van Oorschot – tot uiting brengen in Tirade.
Nu was het enthousiasme voor de experimentele kunst ook bij de Tirade-redacteuren niet erg groot te noemen. Maar de waardering fluctueerde. Aan de ene kant had je Vinken en Emmens die met hun klassieke achtergrond Cobra en de Vijftigers verfoeiden, waardoor Tirade van meet af aan een anti-experimentele tendens kreeg. Maar anderzijds was daar Jan Eijkelboom die niet zo eenkennig was en bijvoorbeeld bewondering kon opbrengen voor dichter/schilder Lucebert41. Hij ergerde zich dan ook enorm aan ‘de schilders’, met name aan Nicolaas Wijnberg: ‘De botte manier waarop hij reageerde op de experimentele schilderkunst. Hij wilde Karel Appel aanvallen met slecht getekende prenten die barstten van de rancune.’42
Zeker, de Tirade-redactie wilde de experimentele (dicht)kunst kritisch blijven volgen. Maar het was absoluut niet de bedoeling dat Wijnberg, Van Norden en Koornstra daar een hoofdrol in gingen spelen. Die hadden zich sowieso niet te bemoeien met het redactiebeleid, vonden de toekomstige redacteuren. Tot kort voordat het eerste nummer van Tirade ter perse ging, weigerden de redacteuren de schilders zelfs maar enig inzicht te verschaffen in de eventuele koers van het blad. Om met een briefcitaat de wrevelige verhouding maar eens kort en bondig te kenschetsen: ‘Dit soort mensen is even gevaarlijk als ze joviaal zijn,’ schreef Vinken op 20 augustus 1956 aan Rob Nieuwenhuys over Wijnberg, Koornstra en Van Norden. Een paar dagen eerder had Vinken een brief van Hans van Norden moeten beantwoorden en dat was hem blijkbaar slecht bevallen. Van Norden eiste tekst en uitleg over de drijfveren van de redactie. Namens de andere schilders sprak hij zijn vrees uit voor een te literair en elitair blad: ‘Wij hebben een belangstelling voor literatuur, maar ook voor muziek en theater, ook wel voor mode, ontucht, gangsters en culinaire wetenschap. Het meest dienen wij echter de Kunst (…). Het tijdschrift moet een algemeen politiek-culturele strekking hebben. Lou de Palingboer, Sartre, Suez en Shakespeare moeten kunnen samengaan, gelijkberechtigd. (…) We moeten ons niet richten tot een bepaalde kaste, waarom zou een intelligente, laten we zeggen, gemeentebeambte niet (…) tot ons publiek horen?’43
De redacteuren huiverden bij deze woorden en moesten er niet aan denken dat het schildersgilde – aangemoedigd door Van Oorschot – naast een prominente vermelding in het colofon, ook nog eens een aparte afdeling in Tirade kreeg, waarin ze met pen of penseel vrijelijk te keer konden gaan tegen de experimentele kunst.
Eigenlijk moesten die schilders niet zeuren en gewoon illustraties en omslagtekeningen afleveren, vond het gros der redacteuren. Maar Rob Nieuwenhuys, weer eens tegen wil en dank de intermediair, vond dit een volstrekt foute grondhouding. Bevreesd dat het blad nog voor verschijning zou sneuvelen, waarschuwde hij september 1956 in een rondschrijven Vinken, Eijkelboom en Goudsblom, dat ‘de schilders die grote aktiviteit betonen en veel aardige denkbeelden hebben gehad, niet het idee moet worden gegeven, dat wij ze er systematisch buiten willen houden. Deze schilders – ik ken dit soort vrij goed – zijn daar zeer gevoelig voor. Ze staan tegenover ons nu nog ambivalent (zoals wij dat ook tegenover hun doen). Bedenk dat er onder literatoren zoiets als de legende bestaat van “de domme schilder” en dat weten ze drommels goed. Bovendien zijn wij “gestudeerden” of “studerenden”. Aan de ene kant verachten ze het academische, aan de andere kant zien ze tegen ons op. Ik geloof dat we er tactisch niet goed aan doen ze er formeel buiten te houden. (…) Wijnberg en Van Norden mogen anders lijken of zelfs anders zijn dan wij – bedenk dat de schilderswereld hun habitus heeft bepaald en dat hun voor ons wat opvallende kleding hun beroepsuniform is, waarachter zich soms verdomd aardige burgers verschuilen.’44
Nieuwenhuys stelde in dezelfde brief voor om ‘één van hen of beiden (Van N.(orden) of W. (ijnberg)) in de redactie op te nemen’. Dat was bedoeld als tactische zet. Want zo zouden ze de kunstenaars onder controle houden. Maar daar trapten de schilders niet in. Ze bleven pleiten voor een eigen hoekje en een afzonderlijke vermelding in het colofon. Enkele nummers later zouden we zien dat ze met hun eigen afdeling ‘Tirage’ grotendeels hun zin kregen. Bij het verschijnen van nummer 4 schreef Van Oorschot in een inleidend commentaar: ‘Vanaf dit vierde nummer van Tirade zal onder eigen redactie en verantwoordelijkheid van de tekenaars Wijnberg, Koornstra en Van Norden de illustratieve medewerking geschieden in de vorm van het inlegblad Tirage. Zowel de redactie van Tirade als de tekenaars zijn van mening, dat willekeurige illustraties tussen de tekst verwarrend werken en bovendien de tekenaars niet voldoende gelegenheid verschaffen hun grafisch kunnen te tonen.’45 Dat dit besluit – zoals hier wordt gesuggereerd – in har-
monie was genomen, strookte niet echt met de werkelijkheid. Maar een eigen hoekje voor de tekenaars was wel de enige oplossing sinds de redacteuren zich zo afstandelijk ten aanzien van hen hadden gedragen. ‘Vroeg of laat komen de gevoeligheden toch voor de dag,’ schreef Rob Nieuwenhuys reeds in september 1956 in een alarmerend rondschrijven aan de redacteuren46. En dat had deze nestor goed gezien.
Als we de problemen nog eens samenvatten dan stuiten we naast de wrijving tussen schrijvers en schilders, op brouille tussen de redacteuren en de uitgever, en bovendien boterde het na de mislukking van het Redactioneel ook niet meer zo tussen de heren redacteuren onderling. Kortom, niet meteen de beste voorwaarden om een blad de wereld in te zetten. Niettemin: het eerste nummer van Tirade verscheen, zoals gepland netjes in januari 1957. Weliswaar niet op 1 januari, maar dan toch op de vijftiende. Het literaire wereldje had zich al die tijd nieuwsgierig afgevraagd of de geëngageerde uitgever Van Oorschot nu een puur literair blad op de markt zou brengen of dat hij toch – zoals velen van hem verwachtten – met een opinieblad zou komen, waarin literatuur hooguit een onderdeel vormde. Immers in de eerder genoemde brochure was beloofd dat Tirade ‘niet uitsluitend een litterair tijdschrift’ zou worden en dat het blad niet zou nalaten ‘een keuze te doen, ook in politieke zin’.
En ziedaar, bekijken we het eerste nummer dan werd deze belofte ruimschoots waargemaakt. Welbeschouwd maakte het zelfs meer de indruk een opinieblad te zijn dan een literair tijdschrift. Zo opende Tirade met een artikel over de Hongaarse opstand en het neerslaan ervan door de Russen. H.W. Sandberg, de latere Parool-hoofdredacteur, ergerde zich in deze analyse aan de lakse en hier en daar zelfs laffe politieke houding van het Vrije Westen ten aanzien van de Sovjet-Unie. Nog meer communisme of beter gezegd anti-communisme was te vinden in een ongewoon fel stuk van de toen toch ook al als zachtaardig bekend staande Adriaan Morriën. Na een aantal parallelen te hebben getrokken tussen het nazisme en het sovjetcommunisme, trok hij van leer tegen de zogenaamde Derde Weggers. Deze bij het begin van de Koude Oorlog ontstane maatschappelijke beweging van kunstenaars en intellectuelen weigerden het communisme radicaal af te wijzen. Vanwege haar pacifistische en vaak ook anti-Amerikaanse gevoelens zochten de Derde Weg-aanhangers het bij neutraliteit en begrip voor de Sovjet Unie. Zij hadden zich voor het eerst openlijk gemanifesteerd in 1951 bij de ondertekening van een publieke verklaring in De Nieuwe Stem en konden ook op
een begrijpend oor rekenen in De Groene Amsterdammer. In de ogen van Tirade echter waren dit halfzachte idealisten die konden rekenen op ferme afstraffingen. Ze zouden in de toekomst vaker het doelwit zijn.
Literatuur en politiek kwamen voorts samen in een bijdrage van Henk van Galen Last, die zich stoorde aan het standpunt van de Nederlandse pen inzake de Suez-crisis. De Derde-Weggers onder de schrijvers – alwéér dus – hadden tot ergernis van Van Galen Last voor een onbetekenend neutraal protestje gezorgd terwijl ze eigenlijk de moed hadden moeten hebben ‘neo-fascist’ Nasser aan de paal te nagelen.
Op het gebied van frisse polemiek werd de lezer bediend door Aad Nuis, die het gemunt had op Vijftiger en ‘apostel der experimentelen’, Paul Rodenko. Nuis liet niets heel van de ‘woordenwalm’ en theoretische wartaal in Rodenko’s boekje Tussen de Regels, Wandelen en Spoorzoeken in de moderne Poëzie. Een oude Utrechtse bekende – Theo Sontrop had in de mensa’s immers nog met Parasol geleurd – sloot hierop aan met zijn sarcastische anti-Rodenko-sonnet Tussen de Regels:
De medewerkers die voor dit eerste nummer waren aangezocht, hadden er dus alles aan gedaan om Tirade een actueel, opiniërend en brutaal gezicht te geven. Maar de redactie zelf? De redacteuren hadden al die tijd zo vurig naar een eigen blad verlangd, dus hoe zat het met hun eigen bijdragen? Nou, de meesten van hen hadden niet stil gezeten. Zo treffen we een verhaal aan van E. Breton de Nijs, het pseudoniem van Rob Nieuwenhuys. Voorts zien we in de poëtische hoek acht gedichten van Jan Emmens plus een John Donne-vertaling van Jan Eijkelboom. En redactielid Joop Goudsblom, de man die zich drie maanden eerder nog wilde terugtrekken, had uiteindelijk voor een kwalitatief hoogstaande bijdrage gezorgd in de vorm van het artikel, Doodsdrift en vooruitgang. Achteraf kan dit knappe essay worden gezien als een aanzet tot Goudsbloms vuurstudie, waarmee hij later ondermeer zijn naam zou vestigen als beschavingssocioloog.
Tirade werd gesignaleerd, besproken en kon over het algemeen de goedkeuring wegdragen bij de tijdschriftrecensenten. Een fris geluid, tegendraadse standpunten, fraaie vormgeving, dat was de teneur van de kritieken. Je moest het er zo kort na de oorlog niet meteen van hebben, maar toch, in De Telegraaf jubelde de reactionaire Jacques Gans zelfs: ‘Nu, dit maandblad Tirade wordt gekenmerkt door een sympathieke poging om tegen de al te stompzinnige socialistische rozegeur- en maneschijnfraseologie in te gaan. En omdat het evenmin het vlees noch vis standpunt van de Derde Wegdwazen deelt, zie ik het moment al naderen, dat Tirade door de sleursocialisten als een bolwerkje van “de reactie” wordt gedoodverfd.’47
De vanouds liberale Nieuwe Rotterdamse Courant kopte complimenteus: ‘Tirade: Een nieuw maandblad met een eigen toon.’48 Dat werd vooral gestaafd aan de politiek getinte artikelen en het essay van Goudsblom. Daar waar sprake was van ‘non-conformisme’ en een zeker ‘dilettantisme’ vond de NRC het blad ‘opwekkend’, ‘intelligent’ en ‘een eigen gezicht hebbend’, en bovendien er niet voor terugdeinzend ‘duidelijk partij te kiezen’. Waar het om de literaire bijdragen ging, constateerde de krant ‘dat alle medewerkers zonder enige moeite in hun werk de zware toon, die Nederlandse schrijvers zo kan dwars zitten, weten te vermijden’. Er zat volgens deze uitgebreide bespreking van de NRC eigenlijk maar één smetje op dit debuut-nummer. En dat waren de stukjes van schilder Hans van Norden. Die had over de rug van Oskar Kokoschka zijn gram gehaald tegen de experimentele schilderkunst. Dus besloot de NRC-scribent kribbig met: ‘Laten schilders schilderen en schrijvers schrijven. Van Nordens politieke prent is trouwens ook nogal oude kost, mooi gedaan, maar niet spiritueel, te slaafs geïnspireerd op Animal Farm, eigenlijk werk voor niets.’ Maar voor de rest alleen lof: ‘Er is dus alle reden om Tirade veel goeds te wensen.’
Zowel uitgever als redactie hoefden dus helemaal niet ontevreden te zijn over dit eerste nummer en de ontvangst ervan. Vanwege al die complimenten ging de sfeer binnen de redactie er zowaar op vooruit. Ook de daadkracht nam toe. Kort na verschijning van het eerste nummer schreef Vinken opgetogen aan Nieuwenhuys: ‘Wij voelen ons meer bij de zaak betrokken, en wij hebben er ook meer zin in dan enkele maanden geleden; deels doordat wij het nummer nu in concreto gezien hebben, deels ook omdat wij daarna het gevoel hebben gekregen dat wij er samen toch nog veel toe konden bijdragen het tijdschrift dichter tot het doel te brengen dat ons al jaren voor ogen stond.’49
Maar hoe zat het met Geert van Oorschot? Was hij net zo tevreden? Roy-
aal met complimenten was deze uitgever van nature nooit geweest, toch had hij de redactie laten weten: ‘Het mocht er zijn.’50 Maar Van Oorschot was ook een wispelturige heerschap. En onder invloed van een paar glazen jenever en het oordeel van de buitenwereld kon hij plotseling totaal van mening veranderen. En dat gebeurde dan ook prompt nadat hij een aantal vrienden en bekenden over Tirade had geconsulteerd. Althans dat moeten we afleiden uit een boze brief die Rob Nieuwenhuys begin februari naar Van Oorschot stuurde. Daaruit blijkt zelfs dat de uitgever stiekem bezig was nieuwe redactieleden te werven. De anders zo beminnelijke primus inter pares Rob Nieuwenhuys was er razend over. Sowieso was een eerdere redactiebijeenkomst – waarbij plotseling ook een stokerige Lucas van der Land aanwezig was – hem in het verkeerde keelgat geschoten. Een kwade Nieuwenhuys: ‘Vooral Van der Land gedroeg zich in de loop van de avond als een megalomaan (…) en dit “verklaarde” inderdaad veel van zijn kritiek – dat hij de beste tijdschriftleider van Nederland kon zijn (…), en wiens hele kritiek op het artikel van Van Galen Last een kanonschot op een kanariepietje was. Hij was de “vakman” en wij de literatoren die verkeerde voorlichting gaven.’
Waarna Nieuwenhuys nog eens kort en bondig fulmineerde: ‘Kortom Geert, ik heb een beetje vieze smaak in mijn mond van het geheel. Begrijp je dan niet hoe je ons allen “frustreert” en gewoon op z’n Hollands gezegd: alle lol eruit haalt. En dat terwijl de redactie op het ogenblik zeer goed functioneert en we met het 3de nr. een nummer zullen krijgen dat het door ons gestelde doel gaat benaderen.’51
Nieuwenhuys sprak hier al over het derde nummer, maar eerst moest het tweede nummer nog uitkomen. Dat lag inmiddels wel al ter perse, en daarover had Van Oorschot best recht tot klagen. Want erg sterk was het niet wat Tirade in februari 1957 presenteerde. Goed, met de poëzie van Jan van Nijlen en Dick Hillenius sloeg je nooit een gek figuur. Laatstgenoemde zorgde op zijn eigen vakgebied, de biologie, ook nog voor een essayistische bijdrage. De zwakte zat hem vooral in het ontbreken van polemiek of actuele en opiniërende stukken. Okay dan, Jan Eijkelboom deed in het tweede nummer een poging om met de communistische sympathisanten in de kwestie Hongarije de kachel aan te maken. Maar dit gelegenheidspolemiekje tegen de fellow-travellers en Derde-Weggers was een beetje hameren op het zelfde aambeeld; dat hadden Sandberg en Morriën in het eerste nummer veel beter en veel krachtiger gedaan.
Een geluk was wel dat Jan Emmens in dit nummer prominent aanwezig was met een kunsthistorische beschouwing, namelijk Rembrandt als genie.
Maar aangezien dit artikel een onderdeel vormde van Emmens’ proefschrift, kun je je achteraf afvragen of dat nou zoveel moeite en tijd had gekost. Toch moest Vinken – die samen met Nieuwenhuys het meeste redactiewerk deed – de kopij als het ware onder Emmens’ handen vandaan trekken.
Trouwens, waar bleef Pierre Vinken zelf met zijn kopij? Had hij voor een pittige polemiek niet weer eens Ernst Reil tot leven kunnen wekken? Nee dus. En waar was Wim Smit gebleven? Die was helemaal naar de achtergrond verdwenen. Het samen met Vinken verzorgen van de rubriek Tijdgenoten – waarin telkens een stukje vertaald werd van een bewonderde schrijver of filosoof uit het verleden – kon toch niet de enige ambitie zijn.
Misschien dat de traagheid waarmee van redactiewege de kopij kwam wel samenhing met de stroeve verhoudingen onderling. Want inmiddels begonnen de twee vleugels in de redactie, met aan de ene kant Vinken en Goudsblom en aan de andere kant Emmens en Eijkelboom, zich steeds verder van elkaar te verwijderen. Veel later in een interview in Tirade schilderde Jan Emmens deze richtingenstrijd als volgt: ‘Er was al vrij gauw een vrij diepgaande onenigheid over de richting die het blad moest volgen. Er was één richting die een agressief polemies beleid voorstond, waarbij men dus vooral dacht aan een atheïstisch beleid ten opzichte van allerlei andere volksgroepen, zoals dat heet, en politiek, aan een zowel anti-communisties als anti-kapitalisties beleid. Het woord beleid is wat zwaar trouwens voor de hele onderneming. Het ging dus om een paar mensen die dat voorstonden. (Waarmee Emmens de Vinken-Goudsblomvleugel bedoelde – af). De andere vleugel, waartoe ik behoorde, was hier niet tegen, maar vond dat minder interessant en was vooral voor een bepaald soort literatuur vanuit die persoonlijke toon, die dan desnoods bij gelegenheid wel eens door een katholiek geschreven mocht worden.’52
Tussen deze twee herrieënde partijen moest Rob Nieuwenhuys telkens maar de brandjes zien te blussen. En dat was niet altijd even makkelijk met ook nog de hete adem van Geert van Oorschot in zijn nek. De uitgever had later zo zijn eigen versie van het conflict: ‘Vinken was de enige strijdbare figuur van de groep, hij had heel duidelijk in zijn kop wat hij wilde, maar kreeg daar geen meerderheid voor. Hij wou een blad maken van anti-katholieke signatuur. Als hij daarover sprak werden Eijkelboom, Emmens en Smit eigenlijk door hem weggedrukt. Vinkens argumentatie was niet gering. Zo ontstond er langzaam maar zeker erosie tussen de redacteuren.’
De vaak onvolwassen ruzies waar enorm veel rivaliteit bij kwam kijken, kwamen het schrijven niet ten goede. De heren redacteuren hadden geroe-
pen dat ze het wel eens even zouden gaan doen, maar daar kwam geen klote van terecht. Ik denk dat ik toen tegen ze heb gezegd: jullie zijn best aardige jongens en jullie hebben prachtige plannen, maar dit lijkt wel een soort kleuterklas. Jullie willen allemaal een automobiel hebben maar jullie weten niet hoe je de frictie of de rem moet bedienen, laat staan dat jullie weten hoe de motor functioneert.
Het enige wat de heren deden was in het wilde weg joy-rijden en tegen elkaar opbotsen. Daar kwam niets anders dan panne en blikschade van. Op een goed moment begon ik daar genoeg van te krijgen en heb ik gezegd: zo gaat het niet meer. Ik heb me nooit met de redactie bemoeid, alleen als ze nalatig waren dan sleepte ik overal artikelen en gedichten weg. Ik was in mijn eentje blijkbaar beter in staat om de kopij bij elkaar te krijgen dan de hele redactie.’53
Van Oorschot had zichzelf hier niet beter kunnen typeren. Het bazige karakter van de uitgever werkte katalyserend op een snelle uiteenbarsting van de redactie. Dat blijkt wel uit een brief die Rob Nieuwenhuys nog geen twee maanden na de verschijning van het eerste Tirade-nummer aan Van Oorschot schreef. ‘Waarschijnlijk door je ongerustheid en emotionaliteit (maar ergens eindigt een beroep hierop) loop je mij telkens voor de voeten, laadt op mijn rug alle moeilijkheden en stelt me dan nog in gebreke en hoe! En hoe kan je dan nog van ons vergen en in het bijzonder van mij dat ik de lust of zelfs maar het plichtsgevoel opbreng om voor de kopij te zorgen. (…) Ondanks al je verzekeringen treed je telkens eigenmachtig op en tracht je het redactioneel beleid te doorkruisen met een beroep op het commercieel belang. (…) Deze situatie is voor de redactie onaanvaardbaar, omdat ze verwarring schept en ons een druk oplegt die nadelig is voor het tijdschrift. (…) Waar de commerciële en redactionele verantwoordelijkheden in de samenwerking tussen ons moeilijk blijken gescheiden te kunnen worden, is er o.i maar één logische oplossing: de samenvoeging van beide verantwoordelijkheden in één persoon en die persoon kan niemand anders dan jij zijn.’ En Nieuwenhuys eindigde, gesteund door ditmaal voor één keer een eensgezinde redactie: ‘De redactie stelt daarom voor dat jij voortaan optreedt als commercieel en redactioneel leider. Op onze medewerking kan je rekenen en waarschijnlijk zal deze groter worden als wij niet meer onderhevig zijn aan de druk die de samenwerking ons oplegt.’54
Vanwege de interne strijd kon de derde aflevering van Tirade – zoals de redactie eigenlijk had beloofd – natuurlijk nooit een supernummer worden.
Hoewel we nu voor het eerst redacteur Wim Smit konden begroeten met een substantiële bijdrage over George Orwell, wekte de zoveelste rits John Donne-vertalingen van Jan Eijkelboom een nogal plichtmatige indruk. Voorts kwam Joop Goudsblom onder het pseudoniem E. Haman met een nieuwe rubriek in aforisme-vorm op de proppen, ‘Domper’ geheten. In deze eerste ‘Domper’ zaten weliswaar venijnige one-liners richting katholicisme, maar veel om het lijf had het niet.
Vermeldenswaard is verder iemand die het nog ver zou schoppen in journalistiek Nederland: Renate Rubinstein. Ze zou in Vrij Nederland roem vergaren met haar Tamar-columns, maar hier in Tirade deed ze het vooral goed als reporter. Haar verslagje van ‘n uit de hand gelopen Podium-dichtersavond was fris en grappig. De grootste ordeverstoorder die ze er tegenkwam was overigens: ‘De heer F. Bolkestein, een jonge man met het uiterlijk dat in vroeger jaren typerend voor een student geacht werd.’
Maar van leuke stukjes en rubriekjes moest het ernstig bedoelde Tirade het toch niet echt hebben. En hoe ging dat nu verder na die enorme aanvaring tussen redactie en uitgever? In ieder geval wees Van Oorschot het voorstel van Nieuwenhuys af. Nu al na een paar nummers een aftredende redactie met als gevolg dat hij zelf het redactionele roer in handen moest nemen: dat weigerde hij. Intussen werd de interne crisis steeds erger en was Van Oorschot doodsbenauwd dat de buitenwacht er lucht van zou krijgen: ‘Niets is nadeliger voor Tirade dan dat de buitenwacht (en we hebben gelukkig alleen maar veel vijanden en weinig vrienden) de redactie reeds na het vijfde nummer uit elkaar ziet springen. (…) Een enkele mededeling van een van jullie aan een enkel ander mens brengt na een aantal dagen de vuile was bij Tirade in de kroeg van Scheltema op de Nieuwezijds.’55
Hoe dan wel te handelen? Uiteindelijk deed Van Oorschot een drietal tegenvoorstellen. Of een redactie bestaande uit Emmens en Eijkelboom, of een met Emmens, Eijkelboom en Smit of een met Emmens, Eijkelboom en Nieuwenhuys. Vinken en Goudsblom kwamen ineens in het hele verhaal niet meer voor. Dat kon Goudsblom nog maar weinig schelen, hij had het intussen wel gezien bij Tirade. Maar Vinken bleef er minder onverschillig onder en schreef aan Rob Nieuwenhuys: ‘Ik mag je misschien in herinnering brengen dat ik niet altijd er zomaar bij heb gehangen, maar dat ik steeds, en vooral aan het begin van onze onderneming, actief heb meegedaan. Ik durf in ieder geval te zeggen, dat ik meer aan dit blad heb gedaan tot nu toe dan de beide Utrechters bij elkaar, en misschien wel op jou na het meeste. Ik heb – toegegeven – niet geschreven in de eerste zes nummers van het
blad, maar dat lijkt mij in redactionele aangelegenheden niet de maat van alle dingen.’56
Het ging allang niet meer over kopij, een koers of de inhoud bij Tirade. De heren bestreden elkaar nu over wie het meeste had gedaan. Dit kinderachtige gekissebis was Rob Nieuwenhuys intussen goed zat. Hij schreef aan Vinken: ‘In verband met de discussie wil ik vooropstellen dat ik om verschillende redenen niet meer deel wil uitmaken van de redactie. Ik zal geen bezwaar maken tegen het behoud van mijn naam op de eerste bladzijde en wel zal ik blijven medewerken (ook voor het verkrijgen van kopij) maar aan het eigenlijke redactionele werk wil ik geen deel meer hebben.’57
Maar zo makkelijk was het niet voor Nieuwenhuys om zich te onttrekken aan het interne gekrakeel. Op 31 mei 1957 was ook hij van de partij bij een uitermate verhitte redactievergadering. Daar werden nog eens alle mogelijke redactiecombinaties doorgesproken. Verrassend genoeg kreeg uiteindelijk Pierre Vinken zijn zin. Want een dag later suggereerde Nieuwenhuys Van Oorschot per brief om ‘met ingang van het 9de nummer de redactie van Tirade over te laten aan de combinatie Vinken-Goudsblom’.58 Het voorstel viel niet in goede aarde bij de uitgever. Met een afstandelijk U-briefje – dat aangaf dat de verhoudingen volledig verziekt waren – reageerde hij: ‘Mijne Heren, In antwoord op Uw brief dd. 1 juni deel ik U na rijp beraad mede Uw voorstel om met met ingang van het negende nummer de Redactie te doen bestaan uit de Heren Vinken en Goudsblom, niet te kunnen accepteren.’59 De redactie had nog een minderheidsvoorstel achter de hand – namelijk een redactie waarin Emmens, Eijkelboom en Smit zouden moeten zetelen – maar ook dat wees Van Oorschot nu resoluut van de hand. Om de schade te beperken wilde hij het liefst tot het einde van jaargang op oude voet verder. Medio 1957 smeekte hij nog eens: ‘Ik verzoek U dringend allen, in de gegeven omstandigheden, tot het laatste nummer van deze jaargang te blijven.’60
Niet dat hij achteraf als enige schuldige moet worden aangewezen van het debacle. Maar we kunnen achteraf rustig stellen dat indien de uitgever zich niet zo nors en onberekenbaar was blijven gedragen tegenover de redactie, dan had deze ‘het zinkend schip Tirade’ – zoals het inmiddels onderling werd genoemd61 – niet voortijdig verlaten. Maar Van Oorschot bestookte de redacteuren maar met ultimatums, bleef hen schofferen met kort aangebonden ‘Mijne Heren-briefjes’. Bovendien had hij er een handje van zonder verder overleg beslissingen te forceren. Zo besloot hij op 14 augustus 1957 geheel onverwachts: ‘De resterende 4 nummers van deze
jaargang zullen dus door Nieuwenhuys worden geredigeerd.’62 De redacteuren, cq. oprichters van Tirade waren zich terdege bewust van hun nalatigheid, maar tegen zoveel grillig gedrag waren ze niet meer opgewassen. Pierre Vinken hoefde niet meer lang na te denken en antwoordde meteen per omgaande: ‘Waarde Geert, Je brief van gisteren is de druppel geweest die – na al je intriges van de laatste maanden – de Tirade-beerput bij mij heeft doen overlopen. In het midden gelaten welk standpunt ik in de Tirade-kwesties inneem, vind ik dat jij je bij voortduring en op ontoelaatbare wijze hebt bemoeid met zaken die alleen de redactie aangaan. Het is duidelijk, lijkt mij, dat Tirade slechts door jou alleen op bevredigende wijze kan worden geredigeerd.’63 De overige redacteuren reageerden niet anders. Zo schreef Joop Goudsblom ironisch aan Van Oorschot: ‘ik verheug me met jou in het feit dat je nu definitief van alle konkelconferenties met de overige redacteuren ontslagen bent. Ik verzoek je ter bekrachtiging van deze gelukkige oplossing mijn naam met ingang van het September-nummer van het omslag te verwijderen.’64 Alleen Rob Nieuwenhuys vertrok niet. Niemand die het hem echt kwalijk nam, want dat hij bleef was niet uit liefde voor Van Oorschot maar uit ‘hereditair plichtsgevoel’ voor Tirade, zoals hij het zelf uitdrukte. Al eerder had hij besloten om desnoods tegen zijn zin in tot het einde van de eerste jaargang aan te blijven als een soort redactiesecretaris. ‘Deze laatste oplossing moet gezien worden als een noodoplossing die me zelf zeer bezwaart,’ schreef hij schuldbewust.65 Nieuwenhuys trok zich meteen terug bij aanvang van de tweede jaargang.
Geert van Oorschots experiment om met ‘talentvolle jonge mensen’ die in letterenland zo goed als onbekend waren een tijdschrift te runnen was mede door zijn eigen toedoen finaal mislukt. Voor de tweede jaargang speelde de uitgever op zeker en stelde hij als nieuwe redactie een gerenommeerder gezelschap voor. Remco Campert, Adriaan Morriën en J.J. Klant behoorden tot de ververste manschappen. Daarnaast kregen de kunstenaars met Nico Wijnberg ook een serieuze vertegenwoordiging in de redactie. En blijkbaar wilde de eigengereide uitgever de touwtjes dit keer stevig in handen houden, want anders had hij zichzelf niet ook aan de redactie toegevoegd. Alle ellende van het voorgaande jaar moest maar snel vergeten worden. Toch werden Jan Emmens, Jan Eijkelboom, Joop Goudsblom, J.W. Smit en Pierre Vinken – ‘de steigerende jongeren’ die ‘misschien wel iets met ons hele vaderland (wilden) doen’66 – in ere gehouden. Want het voorwoord bij de nieuwe jaargang opende met: ‘De naam van het tijdschrift dat met dit num-
mer zijn tweede jaargang begint, duidt geen programma aan en geen belofte, maar is een uitdrukking van de scepsis van zijn oprichters. De nieuwe redactie van Tirade zal op hun weg voortgaan, want ook zij is zich ervan bewust dat woorden, hoe indrukwekkend, geen wondermiddelen zijn waarmee de wereld op poten kan worden gezet. Men beschouwe de naam op de omslag dus als een waarschuwing voor degenen die er binnen de volstrekte waarheid verwachten te vinden.’
NB: Bijzondere dank ben ik verschuldigd aan Pierre Vinken, die met het ter beschikking stellen van zijn persoonlijke archief de belangrijkste fundamenten leverde voor dit artikel.
- 1
- In het vervolg wordt geciteerd uit: Tirade 60, december 1961.
- 2
- Joop Goudsblom, ?Tirade oprichting en eerste jaargang?. Propria Cures, 20 januari 1962 (Dies-nummer).
- 3
- Ad Fransen, ?Parasol, een korte voorzomer in de ontstaansgeschiedenis van Tirade?. Tirade 300. September/december 1985.
- 4
- Geert van Oorschot, ?Voor de gelegenheid?. In Tirade 200, okt./nov./dec. 1974.
- 5
- G.A. van Oorschot, ?Jan Emmens?. Tirade 180 (Emmens-nummer), oktober 1972.
- 6
- E. Reil, ?Voor een grimmige onenigheid?. Propria Cures, 29 november 1955.
- 7
- Ernst Reil, ?Libertinage en de Literatuurgeschiedenis. Wie niet sterk is moet objectief zijn?. Propria Cures, 17 augustus 1955.
- 8
- Eijk (= Jan Eijkelboom, red.), ?In memoriam Libertinage?. Propria Cures, 22 januari 1955.
- 9
- Zie noot 4.
- 10
- E. Reil, ?Voor de Bijl?. Propria Cures, 10 december 1955.
- 11
- Vinken aan Van Oorschot, 19 november 1955.
- 12
- Van Oorschot aan Vinken, 22 november 1955.
- 13
- Vinken aan Van Oorschot, 23 november 1955.
- 14
- Nieuwenhuys aan Vinken, 17 november 1955.
- 15
- Gesprek met Van Oorschot, Ad Fransen 9 maart 1984.
- 16
- Informatie over het contact tussen Nieuwenhuys en Eijkelboom is afkomstig uit een interview van Ad Fransen met Jan Eijkelboom, 29 december 1983.
- 17
- Gesprek met Rob Nieuwenhuys, Ad Fransen 8 december 1983.
- 18
- Eijkelboom aan Vinken, 28 juli 1955.
- 19
- Vinken aan Goudsblom en Eijkelboom, 8 augustus 1955.
- 20
- Goudsblom aan Vinken, 22 augustus 1955.
- 21
- Goudsblom aan Vinken, 28 augustus 1955.
- 22
- Brief Vinken aan Eijkelboom en Goudsblom, 8 augustus 1955.
- 23
- Goudsblom aan Vinken 8 februari 1956. Overigens zou Goudsblom zijn aforismen uiteindelijk niet uitgegeven bij Van Oorschot, maar als Boekvink bundelen bij Querido onder de titel Pasmunt.
- 24
- Zie noot 15.
- 25
- Zie noot 21.
- 26
- Vinken aan Joop Goudsblom, 9 februari 1956.
- 27
- Nieuwenhuys aan Vinken, 29 maart 1956.
- 28
- Nieuwenhuys aan Jan Eijkelboom, 9 juli 1956.
- 29
- Vinken aan Van Norden, 20 augustus 1956.
- 30
- Propria Cures, Dies-nummer, 20 januari 1962.
- 31
- Zie noot 5.
- 32
- Concept-Redactioneel van Vinken, 11 september 1956.
- 33
- Nieuwenhuys aan Vinken, 20 augustus 1956.
- 34
- Vinken aan Nieuwenhuys, 22 augustus 1956.
- 35
- Zie noot 32.
- 36
- Dit kunnen we afleiden uit een brief van Nieuwenhuys aan Eijkelboom, 3 september 1956.
- 37
- Stencil van Concept-Redactioneel. Door Vinken achteraf eind 1956 gedateerd.
- 38
- Vinken aan Nieuwenhuys, 22 augustus 1956.
- 39
- Goudsblom aan Eijkelboom, 11 oktober 1956.
- 40
- Brochure voor boekhandel en pers, uitgegeven op het A4-formaat van het toekomstige Tirade.
- 41
- Jan Eijkelboom zou later zelfs een lyrische monografie schrijven over Lucebert: J. Eijkelboom, Lucebert. Meulenhoff, Amsterdam 1964.
- 42
- Zie noot 16.
- 43
- Van Norden aan Vinken, 18 augustus 1956.
- 44
- Nieuwenhuys aan Vinken, Eijkelboom en Goudsblom. September 1956, niet exact gedateerd.
- 45
- Tirade 4, 15 april 1957.
- 46
- Zie noot 44.
- 47
- Jacques Gans, ?Tirade en Oblomov?. De Telegraaf.
- 48
- Anoniem, ?Een nieuw maandblad met een eigen toon?. NRC.
- 49
- Vinken aan Nieuwenhuys, 25 januari 1957.
- 50
- Dit blijkt uit een brief van Nieuwenhuys aan Van Oorschot, februari 1957, waarin Nieuwenhuys nog maar eens herhaalt wat Van Oorschot hem heeft verteld: ?jij hebt mij bij de verschijning van het eerste nummer gecomplimenteerd (?het mocht er zijn?, zei je).?
- 51
- Nieuwenhuys aan Van Oorschot, februari 1957.
- 52
- Interview met Jan Emmens door J. Boersma en J. Roelands. Tirade 143, 1969.
- 53
- Zie noot 15.
- 54
- Nieuwenhuys aan Van Oorschot, 9 maart 1957.
- 55
- Vertrouwelijk stuk van Van Oorschot aan de Tirade-redactie, mei 1957.
- 56
- Vinken aan Nieuwenhuys, 28 mei 1957.
- 57
- Nieuwenhuys aan Vinken, 29 mei 1957.
- 58
- Nieuwenhuys aan Van Oorschot, 1 juni 1957.
- 59
- Van Oorschot aan de Tirade-redactie, 7 juni 1957.
- 60
- Van Oorschot aan de Tirade-redactie, 26 juli 1957.
- 61
- Nieuwenhuys zegt in een brief aan de redactie op 6 augustus 1957: ?We kunnen nu als redactie en bloc aftreden en het zinkend schip Tirade (cursivering af) verlaten. Persoonlijk voel ik daar, vooral tegenover de buitenwereld, weinig voor.?
- 62
- Van Oorschot aan de Tirade-redactie, 14 augustus 1957.
- 63
- Vinken aan Van Oorschot, 15 augustus 1957.
- 64
- Goudsblom aan Van Oorschot, 15 augustus 1957.
- 65
- Zie noot 61.
- 66
- Zie noot 4.