Boris Pasternak
door Charles B. Timmer
A. De persoon
Op 20 mei van het jaar 1900 zat in de stad Toela, midden in Rusland, een jonge duitse dichter op zijn hotelkamer een brief te schrijven aan een vriendin. Hij beschreef uitvoerig zijn reis van Moskou naar het zuiden en de pogingen die hij in het werk had gesteld om met de ook door hem zo vereerde, oude graaf Leo Tolstoj in contact te komen. In deze brief komt de volgende passage voor: ‘Im Zuge fanden wir Professor Pasternak der nach Odessa reiste…’
Eénendertig jaar later verscheen in Leningrad een klein boekje, getiteld ‘Vrijgeleide’; het was de autobiografie van een russische dichter. Op de eerste pagina van dat boekje lezen wij: ‘Op een warme ochtend in de zomer van 1900 staat de sneltrein op het Koersk-station klaar om weg te stomen. Vlak voor het vertrek treedt iemand in een zwart Tirools jasje buiten op het coupéraampje toe. Hij is in gezelschap van een rijzige dame. Zij zou zijn moeder kunnen zijn of een oudere zuster…’
Deze man, in een zwart Tirools jasje, die alleen maar duits sprak, was Rainer Maria Rilke, dezelfde als onze vlijtige briefschrijver in het hotel te Toela. Rilke kende de kunstschilder Leonid Pasternak, die een portret van hem had geschilderd en was bevriend met hem; de duitse dichter was toen 25 jaar oud en maakte in gezelschap van zijn vriendin Lou Andreas-Salomé, zijn tweede reis door Rusland. Degene, die in 1900 op het Koersk-station in Moskou zozeer geïmponeerd was door een man in een Tirools jasje en een rijzige dame ‘die zijn moeder had kunnen zijn’, dat hij er 31 jaar later over schreef, was een jongetje van tien jaar, Boris Pasternak, die samen met zijn vader ‘nach Odessa reiste’, zoals Rilke in zijn brief vermeldt. Rilke, geheel vervuld als hij was van zijn plan om de tweeënzeventigjarige Tolstoj te ontmoeten, had nergens anders oog of oor voor en wij kunnen aannemen dat hij van de tienjarige Boris nauwelijks notitie heeft genomen. Hij wist in ieder geval, toen hij op 20 mei 1900 in Toela zijn brief zat te schrijven, niets af van de komende dichter Boris Leonidowitsj Pasternak, die vijfentwintig jaar later een novelle zou schrijven, getiteld: Brieven uit Toela.
Het oeuvre van Pasternak is om een aantal redenen moeilijk toegankelijk. Voor niet russisch lezen- den, omdat het grotendeels onvertaalbaar is; voor degenen die wel die taal beheersen, omdat veel van zijn werk onvindbaar is. Bovendien sluit het werk van Pasternak zich ook op innerlijke gronden af voor een gemakkelijke interpretatie. Men is geneigd te gaan denken dat er op het oeuvre van Pasternak een soort noodlot rust. Alsof het lot alles in het werk stelt om zijn werk geheim te houden en te bewaren voor toekomstige geslachten. Zijn verzamelde gedichten zijn na 1936 in Rusland nooit herdrukt en ook buiten Rusland heeft niemand daartoe ooit de moed of de middelen gehad. De vijf prozaverhalen van Pasternak uit de 20-ger jaren zijn onvindbaar; zijn eveneens bijna nergens te vinden autobiografie ‘Vrijgeleide’ is weliswaar in 1955 in New York in het russisch herdrukt, maar in verminkte vorm. De roman Dokter Zjiwago zal eerst nu, drie jaar nadat het manuskript uit Moskou naar het buitenland is gebracht, in een russische editie verschijnen. In Rusland zelf zijn de werken van Rusland’s grootste levende dichter bibliofiele zeldzaamheden gewor-
den; een heruitgave van zijn verzamelde gedichten, die in 1956 in Moskou op stapel stond, is verboden; de roman Dokter Zjiwago is verboden; een nieuwe door Pasternak in 1956 geschreven autobiografie is verboden, de rest van zijn werk wordt officieel doodgezwegen. Zelf merkt Pasternak in deze tweede autobiografie van 1956, waarvan aanvankelijk alleen een franse vertaling bekend was, over zijn werk op: ‘…ook het verlies van geslaagde werken heeft mij nooit bedroefd. Het is veel noodzakelijker in het leven om te verliezen dan om te winnen. De graankorrel moet sterven om vruchten voort te brengen… In verschillende perioden van mijn leven heb ik, door diverse oorzaken, de volgende werken verloren: de tekst van mijn lezing “Het symbolisme en de onsterfelijkheid”, al mijn artikelen uit mijn futuristische periode, een prozaverhaal voor kinderen, twee gedichten, een hele bundel verzen, de eerste redaktie van een roman, de vertaling van een hele tragedie van Swinburne…’
Men zou aldus de winnaar van de Nobel-prijs van 1958 kunnen introduceren als een verliezer, met dien verstande evenwel dat wij hier te maken hebben met iemand die zijn leven lang op een geniale wijze verloren heeft, d.w.z. die alle verliezen in winsten heeft weten om te zetten en het beeld heeft gegeven van de graankorrel die in de aarde valt en sterft en rijke vrucht voortbrengt. En hiermede hebben wij meteen een aanknopingspunt dat het mogelijk maakt een biografie van de dichter te schetsen. Uiterlijk vertoont deze biografie weinig opmerkelijke momenten. Als zoon van een vermaard kunstschilder en een kort voor de eeuwwisseling zeer bekende pianiste Rosa Kaufman, leefde Pasternak als kind reeds in een sfeer van kleuren en klanken, in een huis dat gefrequenteerd werd door intellektuelen en kunstenaars en waar het leven in een hechte, dagelijkse relatie stond tot de kunst. Later heeft Pasternak dit zo zeldzame geluk in de jeugd van een kunstenaar kunnen samenvatten in de enkele, aan zijn ouders gerichte woorden: ‘Aan jullie beiden heb ik alles te danken, wat ik geworden ben.’
Over de levensloop van Pasternak kan men volstaan met te herhalen, wat hijzelf verteld heeft over een vriend, met wie hij in 1912 in Marburg heeft gestudeerd, die hij daarna uit het oog verloor en door wie hij na de oorlog en na de revolutie plotseling in Moskou werd opgebeld. ‘Maar nu kwam het verrassende, – aldus Pasternak in zijn “Vrijgeleide”, – het bleek dat hij al die jaren op dit ondermaanse geleefd had net als iedereen.’ De jaren van wereldoorlog, revolutie, burgerkrijg, restauratie, kollektivisatie, de jaren van de vijfjarenplannen en van de terreur heeft Pasternak doorleefd – net als iedereen. En toch bezit ook zijn biografie iets unieks. Het is de biografie van een man die zijn levenlang steeds verliest om winst te behalen, die uit kleine werelden in steeds grotere treedt, die telkenmale afstand doet van een troon, niet om in de verbanning van een of ander spiritueel Portugal te gaan vegeteren, maar om een nieuwe troon te bestijgen van een groter rijk. Een van zijn bundels gedichten heet ‘Tweede geboorte’.
Begin 1917 leest op een ochtend de dichter Majakowski fragmenten van een nieuw dichtwerk voor aan de jonge Pasternak, die zelf toen nog weinig had gepubliceerd, maar wel met een hele portefeuille gedichten rondliep die hij toen nog aan niemand had laten zien. Pasternak was bijzonder onder de indruk van Majakowski’s voordracht: ‘Toen ik die dag tot in mijn diepste wezen geschokt naar huis terugkeerde, wist ik niet, wat ik nu beginnen moest, – schrijft hij in zijn autobiografie. – Ik kwam tot de slotsom dat ik gespeend was van ieder talent… Was ik jonger geweest, dan had ik de literatuur eraan gegeven. Maar daarvoor stond mijn leeftijd mij in de weg. Na al mijn metamorfosen kon ik er niet toe besluiten nog eens voor een vierde keer een nieuwe richting te kiezen.’ Welke waren de drie keren dan, die aan dit moment vooraf zijn gegaan?
De eerste ‘troonsafstand’ van Pasternak vond plaats, toen hij zijn studies in de rechten op aanraden van de komponist Skrjabin opgaf. De tweede was, toen hij zijn verlangen om musicus en komponist te worden opgaf omdat hij konstateerde dat hem het ‘absolute gehoor’ ontbrak. De derde was, toen hij de filosofie opgaf voor de dichtkunst.
Wat bij deze overgangen, die telkens natuurlijk momenten van breuk en crisis moeten zijn geweest, opvalt, zijn twee dingen. In de eerste plaats het gevoel van vreugde, dat ermee gepaard gaat, een soort lust aan het offer, kan men soms zeggen, één der voorwaarden, gelijk Pasternak in Dokter Zjiwago verklaart, voor het scheppende kunstenaarsschap. Ten tweede de verbijsterende innerlijke zekerheid, waarmee Pasternak zijn besluiten neemt.
De russische dichteres Marina Tswetajewa vertelt over Pasternak het volgende: ‘Ik heb eenmaal een voordracht van hem gehoord, samen met andere dichters in het Politechnische museum. Hij sprak met een doffe stem en was bijna al zijn gedichten vergeten. Zijn gevoel van onwennigheid op het podium deed duidelijk aan Aleksander Blok denken. Men kreeg de indruk van een kwellende geconcentreerdheid, je kreeg neiging om hem, als een wagen die niet in beweging wil komen, een duwtje te geven… “Toe, vooruit nou…,” en daar geen woord van wat hij zei tot je doordrong (het was een en al gemompel, als het geknor van een ontwakende beer), kwam de ongeduldige gedachte bij je op: “Gro-
te genade, waarom zichzelf en anderen zo te kwellenȁ.’
Du Perron heeft Pasternak horen spreken in Parijs op het Congres ter verdediging van de cultuur in 1935 en schrijft daarover: ‘…in de eerste plaats vreemd, daarna inderdaad neurasthenisch aandoend, was de laatste (d.i. Pasternak) zijn grote reputatie waardig en eenvoudig hartveroverend, zoals hij sprak, ongezocht en niettemin verward, een Buster Keaton met onmiskenbare inhoud, maar die deze inhoud hier niet geven kon en dus alleen suggereerde met af en toe een dichterlijke paardezucht.’
En achter dit geknor van een beer en achter die paardezucht gaat een man schuil, wiens meest markante karaktertrek is een fenomenale innerlijke zekerheid. Deze blijkt op iedere bladzijde van zijn proza of poëzie, demonstreert zich in zijn houding en gedrag, het hele leven door. Pasternak konstateert, konkludeert, verkondigt en stelt vast; men vindt in zijn werken geen spoor van twijfels, geen vragen of vermoedens. ‘Pasternak stelt geen vragen, hij geeft antwoorden,’ heeft Marina Tswetajewa over hem gezegd. En in het leven heeft deze zekerheid aan Pasternak een merkwaardige immuniteit bezorgd in een agressieve, uitermate onzekere wereld. Het is bij Pasternak namelijk niet een zekerheid omtrent iets, over een geloofsstelling, over een politiek dogma of iets dergelijks, niet zekerheid omtrent bepaalde dingen, waarmee hij in konflikt kon komen met de opvattingen van het heersende regime, neen, zijn zekerheid is een organische, psychologische toestand, hij is zekerheid, zoals een rots hard en water vloeibaar is.
Wie Pasternak’s autobiografie ‘Vrijgeleide’ leest, die in 1931 werd gepubliceerd, en wie op de hoogte is van de sovjet-russische literatuur uit die dagen en het toenmalige leven in Rusland, staat verstomd. In een maatschappij van proletariërs, van arbeiders en boeren, waarin de elektrifikatie van het land als het hoogste aestetische, etische en filosofische bestaansdoel werd beschouwd, waarin als ideaal gold de kollektieve mens, kwam een man voor de dag met een boekje over zichzelf. Hij beweerde niet dat de machthebbers ongelijk hadden, dat het niet zo was, – dit had hem naar Siberië gebracht, gelijk zoveel andere schrijvers en dichters die wel kritiseerden en hekelden, – neen, hij trok zich eenvoudig van de hele zaak niets aan, ging zijn eigen weg en schreef in een soms moeilijk te volgen betoog subtiele gedachten neer over het wezen van de kunst, de natuur, de geschiedenis, waarmee noch de elektrifikatie, noch de arbeider of boer gebaat waren. In de roman Dokter Zjiwago laat Pasternak zijn held, Dr. Zjiwago, zeggen: ‘Voor mijn part mogen jullie de voorlichters en bevrijders zijn van Rusland dat zonder jullie zou[zie vervolg]