Kronieken
Boris Vian: L’écume des jours (10-18 1963)
Nathalie Sarraute: Les fruits d’or (Gallimard 1963)
André Breton: Nadja (Gallimard 1963)
Béatrix Beck: Le muet (Gallimard 1963)
In hoeverre zijn charmante boeken te verdragen? Dat hangt natuurlijk in de eerste plaats van het temperament van de lezer af: elk soort mens is nu eenmaal niet gevoelig voor elk soort charme. Wat mij betreft werkt charme, als charme tenminste, pas wanneer het element onschuld erin echt is. Zelfs vind ik weinig dingen zo ergerlijk als le faux ingénu. Naar de literatuur overgebracht impliceert deze houding dat bewuste introductie van charme een verkeerde uitwerking heeft: dat is de reden waarom Giraudoux en zelfs Anouilh zo ongenietbaar zijn. In een wijsgeworden schrijver kunnen zich geen kinderlijke personages weerspiegelen. Dat betekent natuurlijk niet dat een ‘auteur averti’ geen naïeve figuren mag schilderen: bij Molière wemelt het van de onnozele halzen. Maar voor zover deze psychologisch niet tot de figuratie behoren zijn ze koddig of tragisch, niet charmant. Daarentegen hebben de personages van Stendhal hun charme behouden, omdat hun schepper o.a. een naïeveling gebleven was.
Literaire charme hoeft niet per se in personages te huizen (het zou overigens wel leuk zijn hier een typologie te maken). Die charme kan liggen in de stijl (gevaarlijk), in de intrige, in een bepaald soort humor, etc., kortom op elk gebied waar een schrijver een verrukt ontdekkingsreiziger wordt. Charme heeft te maken met de enthousiaste ontginning van nieuwe gebieden: bijna ieder kind is charmant. Dumas, Van Lennep en hun tijdgenoten zijn ontwapenend omdat zij experimenteerden met de spelingen van het lot. Zij hadden een nieuw soort speelgoed gekregen dat op allerlei manieren moest worden geprobeerd. Maar charme slijt snel, evenals onschuld. Ik geloof dat het niet alleen technisch een opgave, maar zelfs psychologisch onmogelijk zou zijn voor een auteur van tegenwoordig de dolle coïncidenties van de historische roman naar een evenwichtig einde te laten draven.
Deze lange inleiding was nodig voor een kort stukje over Boris Vian. Want de meest karakteristieke eigenschap van deze, enige jaren geleden jong gestorven auteur,/jazzmusicus/ingenieur, die op ‘t ogenblik herontdekt wordt (heruitgaven van zijn romans, toneel en verhalen staan op stapel) is zijn charme. Het is een charme die ligt in de buurt van de toon van Campert (die vast het een en ander aan hem te danken heeft) en Belcampo. Met deze twee schrijvers heeft Vian de vanzelfsprekendheid gemeen waarmee werkelijkheid in fantasie overgaat. Ieder van de drie heeft zijn
eigen fantasierijk, maar het lijkt een noodzakelijk verlengstuk van de realiteit. Alle drie ook zijn het onnadrukkelijke springers.
Boris Vian’s meest bekende – en nu als pocket uitgegeven – roman ‘L’Ecume des jours’ is een omgekeerd sprookje. Het is de geschiedenis van iemand die rijk is, fijngevoelig en gelukkig; hij trouwt zelfs het meisje van wie hij houdt. Het huwelijk van Colin en Chloé is van een pastorale lieflijkheid, maar net als de lezer behaaglijk wil gaan zitten loopt het mis: Chloé wordt ziek (bij Vian: zij heeft een lelie in haar borst) en melancholie en satire maken zich meester van het verhaal. De rijkdom verschrompelt in de meest letterlijke zin, de pianocktail, het heerlijk instrument door Colin geconstrueerd dat drankjes brouwde variërend met de composities die erop werden gespeeld, dient verkocht; Colin komt in contact met dokters en kosters, hij krijgt een afschuwelijk baantje: hij moet de mensen de waarheid zeggen. Vian heeft, met andere woorden, aan de verplichte test voor sprookjesschrijvers voldaan: hij heeft getoond dat hij ook de diepere lagen van de werkelijkheid aan kan. Maar alles wordt verteld met een lichtheid die voor een Fransman uit 1948 haast ondenkbaar is. Misschien is dat Vian’s grootste prestatie: dat hij de lezer voortdurend in een toestand van ontspannen verwondering weet te houden.
Nathalie Sarraute, een auteur, die aanspraak mag maken op aandacht, omdat ze altijd tracht een nog niet eerder opgetekend soort werkelijkheid voor lezers zichtbaar te maken, heeft ditmaal met ‘Les fruits d’or’ een m.i. niet zo belangrijk boek geschreven. Onconventioneel is het zeker: het behandelt de grillige wijze waarop een roman zijn reputatie verwerft of verliest; de mensen die erin voorkomen zijn ook wel op een ongebruikelijke manier getekend: afwisselend hoort men hun hardop geformuleerde meningen en de reaktie die andermans houding onderhuids teweegbrengt. Volgens Sarraute’s eigen leer zijn eveneens de personages afgeschaft zonder dat de lezer zulks als hinderlijk ervaart. Als satire heeft ‘Les fruits d’or’ ook nog wel verdiensten, maar de indruk die deze roman achterlaat is toch die van een vingeroefening: veel techniek, geen melodie.
André Breton’s ‘Nadja’ verscheen in 1926 voor het eerst. Het boek wordt beschouwd als één van de klassieken van het surrealisme. Breton heeft er nu een verbeterde herdruk van laten verschijnen, verbeterd wat de objectieve kant ervan betreft, zegt hijzelf; de subjectieve liet hij onaangetast.
Wat achteraf bevreemdt in dit relaas van de kortstondige liaison tussen de dichter met een zintuig voor het onverwachte verband en een half krankzinnige vrouw is de klinische wijze van waarnemen en de elegante stijl. In ‘Nadja’ is geen sprake van hijgend proza of automatisch schrift. De stijl van Breton is eerder ondoorzichtig omdat hij zo doorwrocht is, zo ongeveer zoals ik mij dat van sommige Latijnse auteurs meen te herinneren. ‘Nadja’, in plaats van met beschrijvingen met foto’s geïllustreerd, (een pro-
cédé waar wel iets op af te dingen valt) blijft de roman waarin de poëzie in concreto het dagelijks leven overspoelt. Die troef blijkt sterker dan de surrealistische banaliteiten die niet-ingewijden in 1964 even toevallig in de oren klinken als in 1926.
Ik heb mij vaak afgevraagd hoe het komt dat de boeken van Béatrix Beck zo’n fundamentele indruk maken. ‘Le Muet’, haar laatste roman, is nog op dezelfde manier schokkend als het indertijd met de Prix Goncourt bekroonde ‘Léon Morin, prêtre’. Hoe valt die indruk te verklaren? Onder andere, geloof ik, uit het feit dat Béatrix Beck gevoel heeft voor het tragische, weet dat het leven gescheurd is en gebarsten ondanks alle opbouwende programma’s die men zichzelf kan opleggen. Verder uit haar bijzondere aard: alvorens een auteur te zijn die niet gierig omspringt met zijn persoonlijkheid is zij een mens van het genereuze, roekeloos zichzelf uitputtende type. En omdat zij situaties tot op de bodem heeft doorleefd is zij in staat zich schrijvend te beperken tot het grondpatroon van mensen en gebeurtenissen; ik ken niet veel schrijvers die zo weinig woorden nodig hebben om een structuur zichtbaar te maken.
In ‘Le muet’ beschrijft zij haar verblijf op een Engelse boerderij, ten huize van haar neef. Haar positie hier is weer karakteristiek. Een ander had dit natuurlijk ook kunnen beleven, maar zij moest juist dit fragment van haar ervaring gebruiken voor haar roman. Zij verkeert er immers in een toestand van psychische onveiligheid, zij is de ontheemde wier automatismen zelfs moeilijk en met verwondering getolereerd worden. In de ruim honderd bladzijden van ‘Le muet’ worden dan ook vaak essentiële dingen gezegd.
J.E. Kool-Smit
Over dit hoofdstuk/artikel
over Boris Vian
over Nathalie Sarraute
over André Breton
over Beatrix Beck