Brief in een fles gevonden
door Gerard Kornelis van het Reve
Kamer 21, Hotel Madrid, Algeciras, prov. Cádiz, Woensdag 24 juli 1963. Gerard Kornelis van het Reve aan de lezers van Tirade. Op de wijze van ‘Een Duif Van Verre Terebinten’. Voor de orkestmeester. Een kunstig lied.
Indien ik in enige vorige brief onaangename of lelijke dingen jegens u geuit heb, dan smeek ik u, goed te vinden dat ik ze bij deze terugneem, want aan onenigheid, haat en twist hebben we niets, daar we immers de wereld juist moeten vooruithelpen. Intussen echter weet ik niet, of ik een brief zoals deze onherroepelijk gaat worden, wel moet schrijven, want ik twijfel eraan, of ooit iemand hem te lezen zal krijgen, zo sterk is mijn verwachting dat ik hem, voltooid of niet, voor de zoveelste maal zal vernietigen. Niettemin zegt mij een Stem, dat hij geschreven moet worden. En indien ik mocht vermoeden, dat het de Geest zelve is, die zich aan mij openbaart, dan beloof ik u, dat ik deze kamer drie dagen lang niet zal verlaten anders dan om in de schemering snel voedsel te vergaren, en dat ik zal blijven voortschrijven, hoe gering ook de kans moge zijn dat deze brief gereed komt en verzonden zal worden. Ook zeg ik u toe, dat ik, hoewel ik bijna zeker weet dat deze brief in snippers zal gaan of in proppen aan het strand in zee gegooid zal worden, zal proberen niets neer te schrijven dat een verdichtsel of een leugen is, want alleen de waarheid kan ons vrij maken, vraagt u eventueel maar aan de heer Algra, over wie ik maar meteen ‘enige kanttekeningen’ zal plaatsen, dan ben ik er af ook. Mijn Beschermer Q. heeft mij namelijk twee dagbladknipsels gestuurd, het één Tijdsbeeld Uit Tijdschriften geheten, en van de hand van mijn kunstbroeder Alfred Kossmann, het ander een verslag van de zitting van dinsdag 21 mei van de Eerste Kamer; beide natuurlijk zonder aantekening, uit welke koerant of koeranten ze afkomstig zijn.
De Nederlandse journalistiek staat, vergeleken bij die van bijvoorbeeld de serieuze Britse dagbladen, op een laag peil, en vooral de verslagen van de parlementszittingen zijn gewoonlijk melig, zogenaamd leutig geschreven, en erg inexact, dus ik zal mij terzake de heer Algra matigen, omdat het enige verslag dat ik bezit, mogelijkerwijs onvolledig is. Maar wel vind ik het weer geweldig, hoe deze vertegenwoordiger van ons positief-christelijk volksdeel (negatief-christelijk, zou dat ook kunnen?) zich geweerd heeft. Ik vind dat je lef moet hebben, om God weet hoeveel miel per jaar uit de staatskas op te strijken en dan te gaan staan fulmineren tegen geschriften die je niet hebt gelezen. In Nederland kan alles. Dit wil weer niet zeggen, dat het fenomeen typies Nederlands is, want het is van dezelfde orde als dat van het samenratten van het Sowjet-gepeupel, dat, in het eeuwige Sportpalast vergaderd, loeit tegen een boek dat niemand van de menigte ergens kan kopen of lezen, of dat van de katolieke apologeet, die, van het dak ener Amsterdamse woonschuit af, vloek en verdoemenis uitspreekt over de geschriften van de katolieke mysticus Schoenmaker of Schoenmakers of Schoemaker, en de toehoorders verzekert, dat, als hij ze had gelezen, zijn oordeel nog veel vernietigender zou zijn. Kwaad heb ik me ternauwernood gemaakt, maar ik keek toch wel even op, toen ik zag staan, dat de heer Algra ‘genoeg wist’; dat hij ‘die brieven’ nooit zou lezen; dat hij Van het Reve ‘nooit als vriend zou willen hebben’, en ‘dat hij zo iemand met erotiese afwijkingen niet in zijn gezin zou willen brengen’. Wat hij blijkbaar niet heeft overwogen, is de vraag of ik zijn vriendschap op prijs zou stellen, alsook of ik ‘in zijn gezin gebracht’ zou willen worden. Ik wil geen van beide, laat dat deze fluim, die denkt dat ongeletterdheid een deugd is, gezegd zijn – of denkt hij misschien, dat ik er prijs op zou stellen bij hem thuis te komen en, hartje zomer, ‘s avonds om zes uur bewaarkool te eten die ‘s morgens om half negen is opgezet, of om aan tafel uit de bijbel te horen voorlezen op die stompzinnige, leesteken- en begriploze dreun die alle religie doodt? Ik geloof in Jesus Christus, die waarlijk de Zoon is van God, maar niet in gebrek aan intelligentsie en aan vitamine C, en evenmin in een kerk die meent de alleenverkoop van God voor Nederland en Koloniën in pacht te hebben. Nee, ver-
domd nog aan toe, dan nog liever paaps, want de katolieken, dat meen ik te hebben opgemerkt, zijn, als het er op aankomt, wel traag van geest, gebrekkige denkers, bij het karakterloze af beginselarm, en wat je verder maar wilt, maar ze zijn een stuk minder onverdraagzaam.
Intussen is een en ander ten dele de schuld van kunstbroeder Kossmann, die in genoemde tijdschriftenrubriek zeer lovend over mijn reisbrieven heeft geschreven, maar tevens heeft opgemerkt, dat ik me in mijn brieven gedraag als een ‘blasfemisch met de godsdienst spelende libertijn’. Dit is nu juist, wat je in Nederland over niemand ooit moet schrijven: het is helemaal niet denkbeeldig, dat deze waarderende regels mij mijn vijf gulden subsidie per pagina gaan kosten, welk offer, indien principieel noodzakelijk, ik blijmoedig zou brengen, ware het niet, dat Kossmann zijn bewering nergens op slaat. Wat de beschuldiging van blasfemie betreft: daartoe is, lijkt mij, opzet vereist, en die opzet is wel verre van mij, waarbij ik bovendien en terzijde, even wil opmerken dat, zoals het volgens Spinozaas bewijs niemand mogelijk is om God te haten, ik in twijfel trek of de mens, zelfs al zou hij het willen, God zou kunnen lasteren. Het ‘spelen met de godsdienst’ komt mij even raadselachtig voor, maar het malste vind ik de kwalifikaatsie van mijn persoon als een ‘libertijn’. God weet wat ik voor een mens ben, maar toch zeker geen libertijn, gezien mijn konservatief standpunt en mijn autoritaire instelling. Laat ik het hierbij maar laten, wat die krantenknipsels aangaat; wat Algra betreft maakt het toch niks uit, want die zal even geduldig door wat, behalve het A.N.P., ook de dagbladen een ‘bewindsman’ noemen, te woord moeten worden gestaan. (Ik bewonder het geduld van zulk een minister hogelijk.) Het is diep treurig, en een illustraatsie van het, door gebrek aan belangstelling van de bevolking voor staatszaken, gevaarlijk ver gevorderd verval van de demokraatsie, dat zulke figuren zich in de parlementaire politiek kunnen begeven, ernstig genomen worden, hun beuzelpraat gestenografeerd zien worden en in druk zien verschijnen – zoiets maakt een mens soms moedeloos. Einde van de inleiding.
‘Op aarde niet en niet op zee.’ Ziehier, om bij het begin te
beginnen, de waarheid die mij misschien wel vrij, maar geenszins gelukkig maakt. Ik heb het al heel lang vermoed, maar nu weet ik het zeker: dat ik nooit, waar ook ter wereld, en hoe oud ik ook zal worden, vrede zal vinden, alsook, dat ik nimmer enige streek of stad zal zien, die niet vermoeiend zal zijn van bekendheid, omdat ik alles, zonder uitzondering, reeds gezien zal hebben, zoals ik de stervenden en doden in het ziekenhuis in Londen al veel eerder gezien had, in Gezichten en dromen, jaren voor het lijfelijk aanschouwen. Het zijn de verschrikkingen, die het leven zijn inhoud geven, waar of niet, of liever gezegd: zo is het. (Verlaat mij toch niet, o Geest.)
In de berg van allang niet meer chronologies te ordenen en bovendien meest onvergelijkbare feiten, blijft het belangrijkste nog altijd mijn verlangen naar Wimie – van wie ik met vrij goede regelmaat brieven ontvang – maar ook (en merkwaardigerwijs in veel sterker mate) naar het loodgietend Prijsdier M., waarbij een diepste huivering van genot door mij heen gaat als ik overweeg hoe ik hem (aanbiddelijke M. dus), als hij hier was, liefst voor aan mij af te dragen Geld, maar als de gegadigde erg mooi en lief zou zijn, desnoods voor niets, aan elke Spaanse jongen die hem zou begeren, ten gebruike zou willen geven. Zulke verrukkingen komen echter nooit, dat weet ik zo langzamerhand maar al te goed, tot enige andere verwerkelijking dan die van de magiese soloseks der Hotelkamers, waarin men, op namiddagen, achter verkleurde vitrage, de ziel verschroeit zonder haar ooit te kunnen verzadigen. (P.M. Een boek schrijven over het Violet, en de Dood.) Er is tot nu toe, het zal u stellig een genoegen doen het te vernemen, geen hotelkamer geweest (over de hotels later nog wel wat meer) waarin ik niet, bij daglicht, bij 25 Watt lamplicht, of in het donker, mijn op Wimie en de Loodgietende Schat betrekking hebbende Ware Geschiedenissen, hijgend, in de altijd naar kaftpapier en chloor riekende lakens heb liggen fluisteren. Wat ik daarbuiten beleefd heb is tot nu toe, bij wijze van spreken, ‘mondjesmaat’ gebleven: het ‘halve werk’, op het strand van deze stad, op Hemelvaartsdag, toen ik, op de heenweg naar Malaga, ook al hier logeerde, is ternauwernood het vermelden waard, maar ik klaag niet, temeer daar ik er met geen ander doel heen was
gegaan dan om zekere hond te ontmoeten, deze een stuk worst te geven – geen groot offer, want andere dan oneetbare ontmanningsworst schijnt in dit land niet te bestaan – en hem uit de plastic fles wat water op een aluminium bord te verstrekken. De dag tevoren namelijk, toen ik voor het eerst het prachtige, maar om onopgehelderde reden door vrijwel geen sterveling bezochte strand betrad en was gaan liggen zonnebaden, voegde zich een fraaie, maar, als alle huisdieren in Spanje, ondervoede jonge herdershond bij me, die tegen mij aan ging liggen en tenslotte zelfs met mij mee terug wilde naar de stad zodat ik hem, na over twee kilometer te zijn gevolgd, door slaan en schreeuwen, met schuldig hart, moest verdrijven, vol zelfverwijt dat ik slechts wijn, en noch voedsel, noch water bij me had. Toen ik dit gebrek de volgende dag wilde goedmaken, trof ik het dier niet meer aan, maar wel verschenen na korte tijd twee de Griekse Beginselen omhelzende jongemannen van de eeuwig onbestemde leeftijd – al kan men altijd veilig aannemen, dat die dichter bij de vijftig dan bij de twintig ligt – die zich op onnodig kleine afstand van mij op het grind neervlijden; de een onaanzienlijk, en ongezond er uitziend, de ander in het bezit van een vrij goed gebouwd lichaam, waarbovenop echter een maar matig geslaagde, op het nippertje nog te aanvaarden kop; welke laatstgenoemde al spoedig probeerde mijn aandacht te trekken door, vlak bij mij komend, platte steentjes over het water te gaan keilen, daarbij elke worp met een keelklank aankondigend, welke uitsloverij ik beloonde door worpen met vele stuitingen met hoofdknikjes, goedkeurend gegrom, en een enkele keer zelfs met applaus te honoreren; waarop al spoedig zijn eerste pogingen tot konversaatsie volgden, deze op hun beurt weer resulterend in het altijd met matematiese zekerheid te voorspellen neerhurken, dat bijvoorbeeld jonge akteurs zo graag doen, en dat aan het eigenlijke gaan zitten enkele minuten voorafgaat. (Zijn onaanzienlijke metgezel was, zijn lichtroze strandtas na een korte woordenstrijd over de schouder geworpen hebbend, inmiddels in de richting van Algeciras verdwenen.) Aldus hem op niet meer dan een meter afstand van mij ziend, was ik zeker van het ontbreken van elke estetiese bekoring, maar werd ik niettemin, door dat in zijn verrukking verterend mengsel van af-
keer, haat, verachting, macht tot vernederen, fascinaatsie en nieuwsgierigheid, gedwongen hem te blijven aanmoedigen door vaag tegen hem te glimlachen, en moest ik, toen zijn eerste voorzichtige knedingen van zichzelf, door zijn zwemkleding heen, waren overgegaan in ontbloting en onverhulde hantering ener aanzienlijke Roede, hem ‘sprookjes’ beginnen te vertellen, die ik echter, door mijn gebrekkige kennis van het Spaans en de beschikbaarheid van geen ander leermiddel dan het teleurstellende Aula-Spectrum pocketwoordenboek van S.A. Vosters, tot een elementaire, vrijwel telegrafiese tekst (waarin ook soms een paar woorden Frans die hij vrij goed bleek te verstaan, al sprak hij het zelf niet) moest herleiden, sprookjes voor het Iberies schiereiland bewerkt dus, maar nog steeds de grote, archetypiese oerwaarheden bevattend, die, ook indien slechts gefluisterd, de ademhaling van iedere partner opjagen: 1. dat ik zowel chicas als chicos begeerde, en afwisselend bezat. (Ik wil iedere seksuoloog tot Korresponderend Lid mijner akademie benoemen, die bereid is mij te schrijven, waarop de door deze mededeling teweeggebrachte – nimmer falende – opwinding berust) 2. dat aan mijn bezitten van elke jongen uiteraard een tuchtiging zou moeten voorafgaan, waarbij hij (onze trekker dus) assistentsie zou mogen verlenen; 3. dat ook de brutaalste en weerspannigste jongen tenslotte onder zijn langdurige bestraffing zou schreien en om zijn moeder roepen, etc. (Waarbij het laat in de middag zou zijn, met motregen, de jongen, na te zijn ontbloot, verlegen en bang, terwijl de strafkamer, naar aarde riekend, altijd aan een doodstil, zonloos binnenplaatsje zou zijn gelegen.) Het is allemaal, dat begrijpt u zelf wel, veel en veel ingewikkelder, en bestaat in werkelijkheid wel uit – op zijn minst – elf hoofdpunten, maar, omdat ik me door tijdgebrek moet beperken, vereenvoudig ik alles, kortheidshalve, tot een soort Brownse beweging.
Onder mijn herhaling, na een recitatief zonder duidelijk begin of slot, van slechts de zeven of acht sleutelwoorden van de hoofdstukken 2 en 3 – de meteorologiese en stedebouwkundige details moesten begrijpelijkerwijs vervallen – stortte hij, met een kreet van overgave zijn gezicht op mijn voet drukkend, zijn zondig misbruikte zaad – dat, zoals we allen weten, slechts de Voortplanting mag dienen, reden
waarom dan ook beroering van het eigen Deel op den duur met aantasting van het ruggemerg, duizelingen, verlammingen en niet zelden krankzinnigheid wordt gestraft – op een platte, niervormige steen uit. (Alles is één, zoals ik reeds in een vorige reisbrief heb opgemerkt: hoe talrijk en verscheiden op aarde de tongen en natiën mogen zijn, hetzelfde verhaal, hoe verminkt ook door vertaling, doet aan de zuidpunt van Europa de oogbal van de partner even krampachtig omhoog draaien, en ontlokt aan de plotseling openvallende, weerloos stamelende mond dezelfde hijgende snik van verzadiging als in Amsterdam: de taal der Liefde is internationaal, vandaar ook dat ik van mening ben, dat er geen oorlog, maar vrede moet zijn tussen de volken, uitwisseling, oprichting van zoveel mogelijk homoseksuele Indianenklubs, etc., en het kan haast niet anders of ‘senator’ – dat is ook een sigaar – Algra zal het in deze met mij eens zijn. Misschien dat ik toch een keer bij hem langs ga, want het kan tenslotte geen kwaad als ik eens wat leven en vertier ‘in zijn gezin’ breng: dat wordt immers hoog tijd.) Daarmede hervond hij (niet Algra, maar onze pompeur bedoel ik), zijn deel zolang weer opbergend, de voorzichtigheid waarmede hij, tot kort voor het geschieden van het wonder, elke paar sekonden behoedzame blikken had geworpen in de richting van het wachthuisje, ongeveer vijftig meter van ons vandaan, waarin een lid van de Guardia Civil de kust stond te bewaken – de futielste militaire aktiviteit, die ik tot nu toe in mijn leven heb aanschouwd – hoewel de man op die afstand, gezien de schittering van het strand en van het fijnbeschubde wateroppervlak, onmogelijk iets opgemerkt kon hebben. (Ontdekking, gevangenneming, en de daarmede gepaard gaande vernederingen, zouden bij Jean Genet een onontbeerlijk vervolg zijn geweest, vooral wegens het uniform, maar ik ben maar een gewone, gezonde jongen uit een tuindorp, die van dat soort gevaarlijke nieuwigheid niets moet hebben – dit ter instruksie van de overige leden der Volksvertegenwoordiging, want er zal, omdat er in onze gezellige moerasdelta nu eenmaal nooit iets belangrijks gebeurt, wel weer krakeel komen over de keuze van mijn onderwerpen. Daarom dit: als ‘senator’ Algra, zijn fraksiegenoten, of wie ook, denken dat ik mij voor 1¼ cent subsidie per woord zou laten dwingen, ‘opbouwende’ geschriften’ voort te
brengen, over rijpend koren, liefde tussen jonge boer en aanstaande boerin, zwanger- en moederschap, dan vergissen ze zich. Als het subsidie een veelvoud van het huidige bedrag zou omvatten, dan zou ik het wel eens willen overwegen, al betwijfel ik, of ik het ooit zou kunnen, want Hij Die de sterren houdt in het holle van Zijn hand – dat beeld vervult velen met ontzag, maar voor Hem is het een koud kunstje, hebt u daar wel eens bij stilgestaan? – heeft mij geschapen zoals ik ben, en ik ga er daarom van uit, dat ik ook maar gestuurd word: het zit in mijn bloed, en bevel is bevel, zo moet je het tenslotte zien, vind ik.)
Vervolgens maakte hij zich bekend als achternaamloze Antonio (alles is Eén, II) en informeerde of ik katoliek was. Nee, dat niet. Evangelico dan? Nee, ook dat niet. Wat dan wel? Mijn mededeling, dat ik mijzelf wel als cristiano beschouwde, maar niet tot enige kerk behoorde, bezorgde hem een nerveuze lachaanval, die hij echter plotseling, kennelijk uit wellevendheid, bedwong, waarop hij mij de beslissende vraag stelde: ik geloofde toch wel in la Virgen? Ja, allicht, stel je voor! Kennelijk gerustgesteld, deelde hij mij mede, dat deze eigenste dag het feest van haar hemelvaart werd gevierd, welk misverstand ik hem niet uit het hoofd kon praten: vond niet deze eigenste avond, in Algeciras, een aan haar gewijde processie plaats? Ik gaf zijn pogingen tot rechtzetting op, en trouwens, zo belangrijk kon ik de kwestie ook niet vinden. (Ik kom, op dit punt, met mijn ‘reformatoriese broeders’, die aan de verering van de Maagd aanstoot nemen, niet tot overeenstemming. Hun bezwaren worden mij nooit geheel duidelijk, want ik vind het prachtig. God is Eén, allicht, maar in hoeveel Personen Hij Zich manifesteert, lijkt mij van ondergeschikt belang, en een Persoon meer kan volgens mij nooit kwaad: beter ergens mee, dan om verlegen, zeg ik maar. Vandaar ook, dat ik er geen enkele aanstoot aan neem, in elke Spaanse kerk, achter het verplichte, maar altijd minuskule crucifixje op het altaar, de gigantiese uitbouw te zien – met lichtinval door een speciaal voor Haar gekonstrueerde glazen dakkoepel – waarin, minstens levensgroot en altijd door een schat van bloemen omgeven, zeilend op de zilveren maansikkel, de Moeder van God, tot voortzetting van de Vennootschap onder firma Gezusters Artemis & Diana, v/h Selene,
v/h Ceres, v/h Erven de Wed. Isis troont, vandaag nog slechts de facto, en hoogstens door Haar voorspraak, morgen echter de jure Medeverlosseres en, waarschijnlijk nog voor een eeuw verstreken is, Vierde Persoon Gods In Aardse Verborgenheid, zoals ik het, in mijn eigen bescheiden theologie, in voorlopige vorm, meen te mogen formuleren. Alles geestelijk, en generlei kwetsing van andersdenkenden beoogd.)
Maar nu, voor ik naar bed ga, want het is morgen weer vroeg dag, (het wordt hier een stuk later licht dan in Nederland, maar met het aanbreken van de dag bedoel ik de keet die hier al voor vijven begint, eerst van een kolerebeest van een haan die op een balkon aan de overkant, vermoed ik, gehouden wordt en die van twintig over vier af, een half uur lang, met tussenpozen van enkele sekonden, kraait, telkens antwoord krijgend van een geslachtsgenoot ergens in de verte; van de dreunende scooters en motorfietsen die eventjes warm moeten draaien; van de gesprekken op straat, die, zo vroeg als het is en hoewel ze nergens over gaan, reeds het loeiend volume hebben van familievetes) moet ik even enige ‘welgekozen woorden’ wijden aan de hauding, terzake het schrijversprotest, van de ‘katolieke dichter’ G.S., die zich door The Observer een interview heeft laten afnemen waarvan de inhoud weliswaar niet expliciet, maar in zijn teneur wel degelijk vijandig jegens onze aksie is uitgevallen. Het weekblad Vrij Nederland, in zijn rubriek In Het Vizier van 25 mei, heeft zulks gesignaleerd, en G.S. verdedigt zich nu, in rubriek Vrije Tribune van genoemd blad van 15 juni, doormiddel van een ingezonden stuk. Hij zou helemaal niet verklaard hebben ‘dat je van de staat niet kunt verwachten, dat hij het dromen zou subsidiëren, voor het geval een schrijver er de voorkeur aan zou geven een paar jaar te dromen i.p.v. te schrijven’. Hoe komt het dan in The Observer, zou je zeggen, wat geen degelijk blad is, waarvan de medewerkers toch niet op hun hoofd zijn gevallen. (Dat ze G.S. voor een interview hebben uitgekozen, mag men hen, als buitenlanders, niet ten kwade aanrekenen.) G.S. had bedoeld te zeggen ‘dat het voor ambtenaren moeilijk moet zijn zich voor te stellen, dat het dromen dient te worden gesubsidieerd, enz. enz.’. Maar ook zulk een verklaring is op zijn minst inopportuun, aangezien in het manifest van de protesterende schrij-
vers nergens over het subsidiëren van dromen wordt gesproken. Ook deze opmerking is, dat beweer ik en zal ik volhouden, in zijn essentsie tegen de schrijversactie gericht, en wordt ingegeven door de gewone, rancuneuze, kleinburgerlijke instelling, volgens welke kunstenaar en parasiet één en hetzelfde ding zijn. Misschien weet G.S. niet, dat hij het zo bedoeld heeft, en in dat geval hoop ik hem, door middel van deze regels, uit de ‘droom’ te helpen. De journalist van The Observer heeft zijn woorden misschien niet letterlijk weergegeven (wat, behoudens uitzonderingen, van een journalist ook niet wordt geëist) maar zijn mening wel degelijk getrouw tot uitdrukking heeft gebracht, daarvan ben ik overtuigd.
Het laatste deel van G.S. zijn verweer luidt, dat zijn Engels waarschijnlijk te slecht is geweest. Ik zou zeggen: laat je in dat geval, als schrijver nog wel, niet door een Brits journalist een interview afnemen over een voor ons allen zo vitaal onderwerp als het Schrijversprotest, zonder je van de diensten van een bekwaam tolk te hebben verzekerd. Ik bedoel dit niet als een advies voor de toekomst, want ik wilde G.S. een nog betere raad geven. Als hij wil vermijden, dat er andere dingen in kranten komen dan hij bedoelt, bedoeld heeft, bedoeld zou kunnen hebben of, onder alle voorbehoud uiteraard, zou hebben willen bedoelen, dan zou hij de Nederlandse beroepsschrijvers een grote lol kunnen doen door helemaal niets meer over de schrijversaksie te zeggen of te schrijven.
Ziezo, gelukkig dat ook dit weer in orde is. En thans, lieve landgenoten, waar ook ter wereld: in Morpheus zijn armen, hoor, oftewel op één oor! (Het is waarachtig al bij tweeën – niets voor mij om nog zo laat op te zijn, maar ja, soms nopen de omstandigheden je ertoe.)
Vrijdag 26 juli. Gistermorgen was ik, ondanks het late besluit van de voorafgaande avond, al weer vroeg uit de veren. Zoals ik mij had voorgenomen, ben ik op de kamer gebleven en heb ik de gehele dag geprobeerd te schrijven, bijna tot het in tranen uitbarsten toe, maar zonder effekt, terwijl het bed steeds voller kwam te liggen met snippers en proppen. Tegen het einde van de middag kwam weer de koorts opzetten, waaraan men beter niet te veel aandacht kan besteden, want
alles is hier – niet speciaal in dit hotel, dat zich overigens in menig opzicht gunstig van alle andere die ik bewoond heb, onderscheidt, maar in dit land in het algemeen besmetting en verrotting, en de Dood vliegt als het ware door de lucht. Wat het geweest is – disenterie, malaria, Vliegende Darmkoorts of buikzinkings, dat zal ik wel nooit weten, en ik voel er niet zo veel voor om het door een Spaanse paardendokter te laten belezen. De arbeid van de gehele dag zal mij wel geadeld hebben, maar de buikloop had mij zo uitgeput, dat ik nog voor het donker in bed moest gaan liggen. Van ‘welverdiende, verkwikkende rust’ was echter geen sprake. Wel deed zich het in romans, in passages over sterfbedden en doodsstrijd, vaak zo knap beschreven ‘ineenvloeien van verbeelding en werkelijkheid’ voor: eerst het gewone zweefwerk, daarna een verscheurende doodsangst, zoals ik nog maar een paar keer eerder, meestal op straat, en één keer met bijna dodelijke intensiteit in De Bijenkorf (nooit in de Hema) te Amsterdam gehad heb, vervolgens het afwisselend groter en kleiner warden van de kamer, daarna de zo goed als opgevolgde influistering, om Ivan de tweede verdieping op straat te springen; bij dit alles vergeefse pogingen om te spreken en te schreeuwen en tenslotte, door de deur heen, die, ik zweer het want ik weet het zeker, zowel op slot als op de knip was, het binnenschuifelen van het Grijnzend Schepsel, welks verschijning misschien een door de Oude Slang geregisseerde, boosaardige parodie op het Pinkstergebeuren moet voorstellen, en tegen wie je letterlijk aan ieders borst bescherming zoudt willen zoeken. Weinig zal het daarom de nauwlettende lezer verbazen, dat ik hedenmorgen blij ben, dat het wederom dag is geworden. Gegroet, gij heilig licht! (Vele, vele weldaden!) Stilte en Vrede zijn in mijn ziel neergedaald en nu ik, ‘vermoeid doch voldaan’ aan het tafeltje in de hoek voor mij uit zit te staren, dringt zich opeens de gedachte aan mij op, dat het wel eens zou kunnen, dat God mij heeft veroordeeld om mijn gehele verdere leven in hotelkamers te wonen, welke gedachte, na mij heel even een felle schrijning van Verdriet te hebben bezorgd, mij met een niet geringe verrukking vervult. Als het zo is, zal ik me erin schikken, ten eerste omdat het goed en deftig is mede te mogen werken aan Zijn heilsplan en ten tweede, omdat het verspilde moeite is, zich
kwaad te maken over, of zich te verzetten tegen iets waar niks aan te doen is. Ik weet haast zeker, dat ik God zou blijven prijzen ‘in woord en geschrift’, hoewel ik dagen zou kennen dat ik het bijna niet meer aan zou kunnen, met instortingen, dingen uit het raam op mensen hun kop gooien, etc., want het zou een hard lot zijn. Volgens Sartre is de hel een hotelkamer, en laat men dit geen grote vondst doch veeleer een cliché vinden – waar is het wel. Bij Sartre komen ze soms niet als je wel belt; bij mij komen ze altijd wel, al bel ik nooit – zo zou je het kunnen samenvatten. In het allereerste hotel ‘kwamen’ ze al: Hotel Braganca in Lissabon (completamente remodelado; ELEVADOR; conforto, asseio e modicidade de preços; OPTIMA COZINHA; Man Spricht Deutsch), een keurig hotel van de derde categorie, waartegen niets steekhoudends valt aan te voeren, en dat het verre van mij zij, in opspraak te willen brengen, maar ik kon en kan ook nu nog niet inzien, waarom, zowel bij mijn uitgaan als bij mijn terugkomen, een bleek en niet eens mooi jongetje, bijna struikelend, door de lounge moet komen aanrennen om net op tijd de vestibuledeur voor mij open te trekken, die ik zelf zonder de geringste inspanning in staat ben te ontsluiten – ik ben nog niemand tegengekomen, die me de reden heeft kunnen uitleggen. Overal ordent de Kamervrouw de voor buitenstaanders nu eenmaal altijd onbegrijpelijke en unieke bagage, waar men helemaal niet wil dat ze aan zit, volgens haar eigen logica, welke die oak zij, zodat men niets kan terugvinden en telkens, met uitbrekend zweet, meent bestolen te zijn. (Eens zal ik de moed opbrengen, te eisen dat, van mijn aankomst tot mijn vertrek, niemand dan ik de kamer zal betreden: ik zal wel zeggen dat ik Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek doe, of Goud moet maken, of iets dergelijks.)
De kamers zelf zijn vol Vrees en Gevaar, maar het in- en uitgaan is het gruwelijkste. (Hoewel ik eens, jaren geleden, met ***** in een hotel te Toulon verbleven heb, waar we de sleutel van de kamer bij ons mochten houden en bovendien die van de straatdeur meekregen, en nooit iemand behoefden passeren of zien, zodat we eens van het promenadeplein een bij feller licht heel wat minder aantrekkelijke Soldaat meenamen met zeer goor ondergoed en een bleke huid als van een kip daaronder, die het Frans slechter beheerste dan wij
en in het verkeer met wien, mede door onze gedrenktheid in alkohol, het geen van ons beiden gelukte de verzadiging te bereiken, al was ik die, door het sluiten van de ogen en het beruiken en met de vingertoppen bevoelen van des soldaten pet, enkele ogenblikken heel dicht genaderd. Maar dat zijn uitzonderingen, droomhotels vermoedelijk, die bij een volgend bezoek aan de stad, hoewel men het adres precies genoteerd heeft, niet meer te vinden blijken en waarvan het bestaan, of zelfs het ooit bestaan hebben, bij navraag, door iedereen koppig wordt ontkend.)
Ik probeerde dan ook, als het enigszins mogelijk was, gedurende mijn vier dagen durende verblijf in Lissabon, door combinering van het noodzakelijke boodschappen doen met de toeristiese dwang van het door de stad slenteren, het passeren van de lounge tot twee à drie keren daags te beperken; maar na het weer binnenglippen ontkwam ik natuurlijk niet aan het stompzinnige op de kamer zitten, waarbij men te moe, te kaduuk en te bezweet is om zich ertoe te kunnen brengen zijn broek open te knopen, zodat er niets anders overblijft dan te staren naar die zonderlinge toneelmeubelen, die men ‘in het partikuliere leven’ nergens zou kunnen aantreffen en welker stijl het vrijwel onmogelijk maakt, op de aanblik alleen, vast te stellen (Alles is Eén, III) of men zich in Parijs, Lissabon, Sevilla of Harrow & Wheelstone bevindt: het ledikant met de koperen ballen, immer de vrees oproepend van eenzaam te zullen sterven; het nachtkastje met marmeren blad erop en sinaasappelschillen erin; het voor schrijven te lage en ook verder nutteloze, opklapbare tafeltje dat hup-hup doet omdat de vierde poot een flink eind boven de vloer blijft, wat altijd, bij het klandestien inschenken van het eerste glas rode wijn, een fikse gulp over de kledij doet gaan; het kabinetje dat noch tafel, noch burootje is, en waaraan dan ook schrijven eveneens onmogelijk is; de dubbeldeurige hangkast met spiegels, die via depressies tot reeksen van overmatige masturbatie leidt; de twee lampjes, één boven het bed en een ander aan het plafond, met soms nog een derde boven de wastafel ‘die vrijwel nooit met hun drieën tegelijk kunnen branden, hoewel ze samen zelden de 75 Watt te boven gaan; en, tenslotte, de reeds eerder genoemde vitrage waardoorheen, in alle steden der aarde, hetzelfde gezeefde
licht naar binnen valt, waaronder Vastgebonden Jongens gemarteld zouden moeten worden, die er natuurlijk niet zijn, zeker niet in een derdeklas hotel, zodat men, op de rand van het bed gezeten, al neuriënd de angst de baas probeert te blijven wanneer men, op de betegelde vloer van de gang, het Hotelwezen, dat noch mens, noch dier is, maar dat wel kan lachen, hoort voorbij sloffen en even stilhouden aan de andere kant van de deur, die men, met bijna stokkende hartslag, zich herinnert niet op slot te hebben gedaan. God is mijn getuige, dat ik het verre van mij acht, u verdrietig te willen maken (alsof er niet genoeg misère op de wereld is), en u moet ook niet al die praat geloven, dat ik negatief ben en zo, wat bijvoorbeeld ‘Senator’ (witte as) Algra gezegd heeft, want ik leef voor anderen, dat is beslist een feit, en ‘uit de schatkamers van mijn geest’ verrijk ik tenslotte mijn volk en daarmede, zij het indirekt, de gehele mensheid. Mooie dingen zijn er wel degelijk – ik zal de laatste zijn om het te ontkennen. Zo kreeg ik gisteren van de Jongeheer R. (wiens tot voor kort, gemakshalve gebruikte bijnaam is vervallen en aan wie thans alleen nog maar met de omschrijving ‘de jonge Indiese Nederlander R.’ mag worden gerefereerd), die in dit hotel op mijn uitnodiging van midden tot eind juni heeft gelogeerd, een brief, waarin hij schrijft, dat het doodzieke aapje N. de Van der Hoogt Prijs heeft gekregen en tevens, waarschijnlijk als kroon op al die roem, naar de Writers Conference in Edenburgh is afgevaardigd. Zulke dingen doen me goed, en zijn heel wat beter nieuws dan al die krantenberichten over moorden en verkrachtingen. Ik ben erg blij voor N., vooral over die prijs, en als nu niet voorgoed vaststaat dat hij de grootste levende Nederlandse schrijver is, dan geloof ik in niets meer, en zou ik niet weten waarvoor ik nog zou moeten leven. Van het bedrag zal hij misschien het sleutelgeld kunnen betalen voor een grotere woning, zodat zijn vrouw niet langer in de keuken hoeft te zitten terwijl hij schept. En naar Edinburgh, dat is ook heel goed, hij moet er weer eens uit, al vind ik het raar om iemand naar een kongres in Groot-Brittannië te sturen die geen Engels spreekt. Maar je mag er ook Frans praten, al luistert daar evenmin een hond naar, behalve een paar uitslovers in de zaal die, voor zes shilling geloof ik, een luistero-
foon met antenne en alles voor de tolk op hun kop gehuurd hebben; niet zeuren, u begrijpt drommels goed wat ik bedoel. Als de halfzachte John Calder weer de leiding heeft, hoeft u in ieder geval geen krantenartikelen te raadplegen, maar zult u in mijn Brief Uit Edinburgh van vorig jaar een getrouw verslag van de Conference van 1963 aantreffen. (Herinnering van misschien wel 29 jaar geleden, op het Eiland Texel, aan de proppen papier etende gek, maar ook aan de aldaar weerboompjes verkopende oude man: ‘Jullie vragen alsmaar wat voor weer het wordt – waarom kopen jullie geen weerboompje, jongens, dan weten jullie altijd wat voor weer of het wordt…’ Die man, die zal nou wel dood zijn, het helpt allemaal toch niks. ‘Vlinder in de jeugd, en larf op het eind’. O Mensch denck toch dat gij sijt sterflijk / En dat ja daarenbooven / Uw leven ook, is maar een Rook / En als een licht vergaande smook. / Een blomme die ommelicht left / Vergaat tot Dorrigheit. / Of ook als Gras, dat gistren was / En morgen Hooy is op den tas.) Ik heb zin om mijn eigen te bezuipen: ik heb al een klein beetje op.
Zaterdagavond 27 juli. Gisteravond laat, op de kamer, ben ik op een heleboel mensen hun gezondheid begonnen te drinken, maar ook, het is zonde dat ik het zeg, op sommigen hun dood. Een paar zijn tot een volgende keer ontsnapt, omdat de ¾ liter cognac tenslotte op was en het over drieën was geworden, te laat, zelfs in Spanje, om nog ergens iets te kunnen kopen. Een heel drinkbare cognac, al zou aapje N., bij de lucht alleen al, moord en brand geschreeuwd hebben en geweldig geestige opmerkingen gemaakt hebben over ‘afgekeurde vliegtuigbenzine’, etc. Ik vond hem in ieder geval verwonderlijk krachtig en geurig, bijna droog zelfs, en vooral goed smakend door de overweging, dat hij slechts één gulden tachtig de liter had gekost. Maar het is net als met de Uitvreter zijn tabak, uit Friesland: ik kan die drankzaak niet meer terug vinden, waarvan ik alleen weet dat er een tengere en heel mooie soldaat uit een groene halveliterfles witte wijn zat te drinken en zoute erwten te eten, en dat er een autobus voor de deur stond, wat beide natuurlijk te vage aanwijzingen zijn. (‘Misschien kunt u me helpen, ik ben het adres kwijt, maar er was een heel mooie soldaat, en er stond een autobus
voor de deur ook. Nee, die soldaat, die was binnen. Ach, u weet het vast wel’, etc.) Verder was het de gewone volgorde: piekeren, mompelen, vloeken, steeds luider praten, op en neer gaan lopen, duizelig en misselijk worden, tegen beter weten in heet water maken op het Geheim Komfoor (dat niet meer zo erg geheim is, want ik geloof niet dat het ze hier iets kan schelen) en poederkoffie drinken, daarvan nog beroerder worden, op het bed gaan liggen, een soort zonnesteek, het innemen van amorfe plantaardige kool, en, in een vlaag van inzicht, het besluit om te proberen naar buiten te gaan, snel, ‘in Gods vrije natuur’. Aldus begaf ik mij, bevend en zwetend als een otter, hoewel nog verwonderlijk wel bij het hoofd, want pienter genoeg om winden binnen te houden (men boude dit in het oog) en ook nog om, op het laatste moment, de gedachte van uit het raam weg te vliegen te verwerpen, zacht neuriënd naar beneden, om, wat ik anders nooit zou hebben gedurfd, de nachtportier, ook hier, als overal ter wereld, een bij het nachtlegioen aangemonsterde, politieke onderduiker met dode ogen en kortmouwig polohemd (Alles is Eén, IV), uit zijn op het blad van zijn secretaire uitgeoefende, voorhoofdplettende slaap te wekken. Eenmaal buiten, haastte ik mij naar het verlaten terras van Cafetaria Europa, importe de su consumición, om vandaar, een stoel uit de bergschuur gesleept hebbend, uit te kijken over de baai, naar het gele lichtbaken van het vliegveld van Gibraltar, de lichtjes van de Rots, de uitzichtstorende rij lampen op de kade voor de ijsfabriek, en tenslotte omhoog, in de onbegrijpelijke ruimte, hier even griezelig als in Nederland, maar een stuk helderder, enz., enz. – veel meer moet ik er maar niet over zeggen, want mensen die hun medeschepselen met Natuurbeleven lastig vallen zijn minstens zo erg als het montere soort lieden, dat de handeling ener film zo bereidwillig uit de doeken weet te doen. De mensen zouden knusser met elkaar moeten omgaan, hun stadswijken als dorpen bewonen, en ingetogen, zonder zucht naar weelde, moeten proberen te leven, ziedaar de hoofdlijnen van mijn door de aanblik van de Nachtzee opgeroepen Gevoelens, bij welke zich nog de overweging voegde dat, hoe machtig de Satan ook mocht zijn, hij zich eens aan God zou onderwerpen, zich met Hem verzoenen en Hem uit eigen, vrije wil en liefde zou dienen;
alsook, dat eens alle dingen verzoend zouden warden en dat zelfs, heel misschien, mij mijn zonden waren vergeven. (Lam Gods, laat Je wegen.) Gebogen hoofd, tranen, en rondkijken naar een dier om het een zoen op de kop te geven, welk streven mij plotseling met walging vervulde, omdat ik, zo vroeg als het was, daarbij alweer moest denken aan een passage bij Henry Miller, waarin hij beschrijft hoe hij, na zich in een tuin, onder het genot van vele glazen God weet wat voor uilenurine, door een Franse boekhandelaar van alles over de Franse Kultuur op de mouw te hebben laten spelden, in weer een andere tuin, geloof ik, een verweerd stenen Nimfje op de vochtige lipjes kust. (Ik heb nooit kunnen besluiten, welke passage ik viezer vind, deze of een andere, waarin hij mededeelt met zijn vrouw een trektocht op de fiets door Frankrijk te hebben gemaakt.) Van het kussen op de kop is overigens niets gekomen, want in dit land hoef je maar naar een hond of kat te kijken, of ze rennen voor je weg alsof je een geweer op ze gericht hebt: ze hebben leergeld betaald. (Het Dier in Spanje, of Wat Geen Gids Vermeldt: De Nog Ergere Keerzijde van de Spaanse Tragedie, door een Geleerd Vreemdeling in Deze Landen opgetekend, die alles, uit Nood, heeft bijgewoond.) Ik moest maar weer teruggaan naar het hotel, besluit ik, en proberen nog wat te slapen.
Zondag 28 juli. Mijn pogingen om te slapen hebben geen resultaat opgeleverd. Aldus ben ik maar weer opgestaan, om aan het raam te gaan zitten en toe te kijken, hoe zich de dageraad verheft. Al dagen lang is het zonloos en zwaar betrokken weer, met een krachtige, dwarrelende oostenwind, eigenlijk bijna het ‘weer van alle mensen’, uiterlijk reeds herfst, zonder rook maar vol gepeins, al is het natuurlijk veel heter en drukkender dan bij ons. Die nooit door enige pen, zo min in Nederland als hier, te beschrijven wolkenlucht, het doorbrekend licht dat hier lijkt op dat boven de kust van Holland – er is niets weemoedigers, en niets dat zo meedogenloos dwingt tot denken aan vroeger. Ik zou eigenlijk weer naar huis willen, maar ik heb geen thuis meer. (Het is toch wat.)
Het uitzicht, dat weet ik nu wel zeker, op een gebouw aan de overkant, is me na zes weken begonnen te vervelen: een
vroeg 20ste eeuws mengsel van klassicisme, barok en romantiese willekeur van stijl, en zo vuil als de kleur is, niet eens lelijk, maar nu al, ondanks de ijverige kramming van de pilaren van een overdekte daktuin, volgens mij op het punt in elkaar te donderen, wat de eigenaar natuurlijk niet belet de bovenste verdieping van binnen eens flink door de stukadoor te laten opknappen. Het heeft iets te maken, het gebouw, met vreemdelingenverkeer, want er staan altijd runners voor de deur met een stapel paspoorten in hun klauwen – de meeste mank en één zelfs houder van een met leder beklede knop inplaats van een hand – en altijd schuifelen er gesticulerende, dikke echtparen rond, afgemat uit automobielen geklommen, wier dodelijke angst om vijf pesetaas te worden afgezet, nog steeds de overhand heeft over hun uitputting door de reis; terwijl een aantrekkelijke jongen van 15 jaar gereed staat om koffers weg te dragen, welke nuttige taak hem echter zelden wordt toevertrouwd. In het gebouw zelf, dat de betrokkenen zich na allerlei geweeklaag laten binnen drijven, moeten zich de verschrikkelijkste tonelen afspelen, en eigenlijk zou ik het eens binnen moeten gaan, om de smekingen voor loketten, de ruggespraak met gebrilde echtgenotes, en het zinloos tonen van niet ter zake doende papieren gade te slaan, waarbij ik de steeds krachtiger uitgezette stemmen zou kunnen horen waarmede men, in alle tijden, gehoopt heeft de taalbarrière te doorbreken. (De dichteres H.M. vertelde mij, dat een vriend van haar, uit een in Barcelona parkerende bus, een vrouw had zien komen die tegelijkertijd met hem eenzelfde bar binnenging, waar ze, steeds luider, wanhopig naar buiten wijzend en een cirkel van vrijwel onbeperkte straal om zich heen aanduidend, de man achter de toonbank, tot schreeuwens toe, smeekte: ‘Slager!? Slager!?’ Dat zijn de mooie dingen, vind ik, die je echter maar zo schaars worden gegund.) De lust om het gebouw te betreden is tot nu toe evenwel nooit sterk genoeg geweest, en misschien kan ik het ook beter nalaten, want mijn strijd tegen de wanorde is zonder dat al zwaar genoeg. Ik probeer te werken, en ik kan zelfs zeggen dat ik vorder, maar, God nog aan toe, met welk een verhouding van prestaatsie tot tijd en inspanning! Volgens de berekeningen van Zusje J. van de beide Zusjes M. te ‘s G., die mijn Algemene Horo-
skoop zeer bekwaam berekend heeft en ook, tot het einde van dit jaar, mijn lot gedetailleerd heeft uitgewicheld, zou het tot begin september niets gedaan zijn, en dat heeft in ieder geval tot nu toe feilloos geklopt, al is daarmede nog niets ten gunste van de astrologie bewezen, aangezien het, wat mij aangaat, zo goed als altijd ‘niets gedaan’ is geweest. Lastiger is, dat ze een uitzondering heeft weten te berekenen voor de maand juli, waarin sprake zou zijn van ‘hard en goed werken’. Omdat ik haar voor niets ter wereld het verdriet wil doen dat het niet uitkomt, zit ik dag aan dag en avond aan avond te proberen iets dat zin zou kunnen hebben, op papier te krijgen, steeds verbetener en wanhopiger naarmate ik het einde van de maand naderbij zie komen. Het pak probeersels en ‘voorafgaande versies’ – dat ik niet weggooi omdat de verzamelaar N.N. in Amsterdam het van me koopt – is nu wel 180 vel dik geworden, en misschien moet ik de prijs voortaan maar eens verhogen, van deze ‘stomme getuigenissen’ van het gevecht dat ik dag in, dag uit, moet voeren met de Oude Slang, wiens haat vooral de Zin der schepping geldt en die daarom, zelf onmachtig om iets te maken, zich probeert te wreken door elementen van de schepping in de schijnbare orde van een valse opstelling bijeen te voegen. (Hoe God dit minderwaardig gewroet kan dulden, zal wel altijd een raadsel blijven.) De schijnbare orde ener valse opstelling, die de Slang in mijn werk probeert binnen te smokkelen, maar die ik, Godlof, nog steeds als vervalsing heb weten te herkennen, zou ik de naam willen geven van Onrechtmatige Penetratie Van Zinloos Feit, of, voortaan, kortweg Zinloos Feit. (Andere benamingen zouden kunnen zijn: Onwaarschijnlijke Opeenhoping, Bizondere Onzin, Storende Verrassing, Onintegreerbare Bijkomstigheid, maar ik houd mij maar bij de eerste, die objektiever en summierder is.) Enige toelichting met voorbeelden die ik thans laat volgen, zal, hoop ik, wat de lezer nog niet ten volle begrijpelijk mocht zijn, geheel duidelijk maken. Ik zou graag een verhaal willen schrijven, dat bijvoorbeeld begint met: ‘In Nijmegen woonde een dokter’. Nou, zult u zeggen, dat kan toch? Zeer zeker kan dat, maar waar niemand bij stilstaat is, dat die dokter een Finse vrouw heeft. Wat steekt daar dan voor kwaad in? roept u al uit. Helemaal geen kwaad – mij zal het een zorg zijn, waar hij
hem insteekt, hij is tenslotte dokter, en als hij het niet mag, wie dan wel? Maar waar het om gaat is, dat noch ik, als Schrijver, noch u, als lezer, ook maar iets hebben aan dit Zinloos Feit, dat alles vernielt en verpest, waardoor alle werk vruchteloos blijft, elke verdere mededeling belachlijk want ongeloofwaardig wordt, en alle menselijk lijden, inplaats van een zinvol offer te zijn, tot een zotte farce wordt gereduceerd: we hebben namelijk wel met een onomstotelijk feit te doen, maar dit feit kan slechts zin hebben, indien het een funksie krijgt in het verhaal, bijvoorbeeld doordat de vrouw een tijdje naar Helsinki gaat, weer terugkomt, opnieuw naar Helsinki gaat, etc. Je moet niet vragen wat dat allemaal gaat kosten, zelfs als ze zo goedkoop mogelijk, bijvoorbeeld per vrachtboot, heen en weer reist. Maar zelfs als men zich daar overheen zou weten te zetten, dan nog wordt het verhaal, bij wijze van spreken, in tweeën gerukt, en alleen een geweldige lengte met een epiese opbouw, zou dit euvel kunnen verhelpen, waarbij het dus een soort Tale Of Two Cities zou moeten warden, maar dat wordt nooit mooi, want Helsinki en Nijmegen, dat is geen vergelijk.
Nu denken sommigen onder u heel slim te zijn door te zeggen: verzwijg doodgewoon de afkomst van die vrouw! Je bent heus niet in je eerste leugen gebarsten! Maar wie dat zegt, is een grote domkop, want die vrouw zou zich immers, bij de eerste paar woorden die ze zegt, door haar aksent verraden! U zult moeten inzien, dat het niet gaat. Maar omdat ik u misschien niet zo gemakkelijk overtuig, zal ik nog een paar voorbeelden geven: de jonge Indiese Nederlander R. zal de 18de juni om 5 uur ‘s middags in Malaga aankomen, waar ik hem van het station zal komen afhalen. Wat is er machtiger dan een station, tenminste, ik vind dat een station zichzelf prakties schrijft: stoffige wachtlokalen, rook, verbindingen met de verte, bespiegelingen, groenbekapte lampjes in mensenhokjes, automaten waar een gevuld ei uit moet komen maar die het niet doen, ach, ga maar door, het kan bij wijze van spreken niet op. Maar komt de jonge Indiese Nederlander R. werkelijk ‘s middags om vijf uur aan? Welnee, hij komt, verkeerd voorgelicht, reeds ‘s morgens om elf uur, een half uur nadat ik het station, waar ik de aankomsttijd nog even ben wezen ‘verifiëren’, verlaten heb, aan, wordt dan ook
terstond door runners gegrepen, en, in triomf, in een open rijtuig vol gepoetst koper en zwart leder, voor veel te veel geld, in het volstrekt onnodig gezelschap van de runner, die eenzelfde bedrag zal eisen als de koetsier, naar het hotel gereden waar ik hem, terugkerend met nieuw aangekochte dranken, vruchten en lichte versnaperingen, in de kamer aantref, gekleed in een allerschattigst, lichtbruin corduroy kostuum, dat hem vooral in het rijtuig, in de zon, tot een feest voor het oog moet hebben gemaakt, maar waarin hij nu al, vóór de middag nog, zowat stikt. Het verspilde geld is zo erg niet, waar ik me trouwens tegenwoordig veel beter overheen weet te zetten dan vroeger, maar de invloed van het Zinloos Feit is zo groot, dat, als het ware, een deel van het verhaal zich erdoor onttrekt aan waarneming en daarmede aan een voldoend nauwkeurige beschrijving; sterker nog, ik zou niet weten, hoe het standpunt te weerleggen van hen die aanvoeren, dat een belangrijk deel van het verhaal er zelfs niet eens is, omdat het begin, de kop, er finaal aan ontbreekt: het zitten wachten, het op het aankomstbord gaan kijken, weer op de bank gaan zitten, voor alle zekerheid nog eens navraag doen, gaan pissen, etc., allemaal dingen waarnaar men, als ik over R. zijn verblijf een verhaal zou schrijven, tevergeefs zou moeten zoeken. Aan goede wil ontbreekt het me niet: ik zou met alle plezier me aan het schrijven van het begin van het verhaal willen zetten, maar dat kan niet, omdat, nota bene, het hele begin weg is! Ineens was hij er, de jonge Indiese Nederlander R., als u begrijpt wat ik bedoel, en dat gaat niet, aangezien een mens niet zo maar uit de lucht komt vallen, tenminste niet in een degelijk verhaal over gewone mensen, hun dagelijkse hoop en verlangens, hun verwachtingen voor de toekomst, e.d., waarbij men altijd aan iets voorafgaands moet releveren. Verzwijgen dan maar weer? Hem dus in het verhaal op de oorspronkelijk opgegeven tijd laten aankomen? Dan zou de Slang eerst recht zegevierend kunnen grijnzen, want het verhaal zou dan een uitsluitend door het koude, duivelse verstand ineengezet bedenksel worden, waarin ik, om maar een enkel voorbeeld van de schier ontelbare moeilijkheden te geven, de kas zou moeten bezwendelen, en het bedrag van die afzetterij door runner en open rijtuig zou moeten verdelen over alle dagen van R. zijn verblijf, zodat niet
een deel van het verhaal, maar de hele geschiedenis ongeldig zou worden door haar doordrenktheid met een vals getuigenis, voortvloeiend uit oneerlijkheid, met geld nog wel, wat een van de ergste dingen is.
Maar we zijn er nog niet, want wat gebeurt er de volgende dag? We vertrekken op de bromfiets naar Algeciras, na onze bagage, vier colli, op het busstation ter verzending naar Algeciras te hebben afgegeven, want volgens mijn Britse kunstbroeder G.B. in Churriana kun je alles ‘met de bus meegeven’. (Zeg dat wel.) Ik stel, op de hotelkamer, van te voren een schriftelijk stuk op, waarin ik uiteenzet dat ik niet, maar de bagage wel met de bus mee moet, lees het voor, de man bezweert me dat alles goed is en terecht zal komen, ik betaal, krijg een recuutje, geef de man een pakje sigaretten, en verlaat opgelucht het busstation, maar, als wij ‘s middags laat op het busstation in Algeciras onze vier ‘bultos’ willen ophalen, roept de man aldaar, mijn recu bekeken hebbend, steeds luider, dat onze bagage zich, doodeenvoudig, nog in Malaga in consigne bevindt en, blijkens het biljetje, daar ook nooit voor iets anders dan ter bewaring ter plaatse is aangenomen. Opnieuw dus een Zinloos Feit, dat geen funksie in het verhaal vervult, omdat het noch uit het (weliswaar een beetje jaloerse, maar overigens heel lieve) karakter van de held voortvloeit, noch ermede verband houdt: het had ‘net zo goed niet hebben kunnen gebeuren’, en nu zult u, voor de zoveelste maal, wel weer kraaien: ‘Weglaten dan! Weglaten!’ Maar hoe dan dat wachten te verantwoorden, ‘s avonds om half tien aan het busstation, op de aankomst van de laatste bus uit Malaga, waarin, door telefonies ingrijpen van de bureelhouder in Algeciras, de bultos alsnog zouden arriveren? Ik kan toch moeilijk schrijven, dat we iemand wilden afhalen – die dan niet eens komt, dat ook nog – terwijl we in heel Spanje eigenlijk niemand echt persoonlijk kennen.
Het eerste Zinloze Feit is als een gat, of afgebeten kop aan het begin, te beschouwen, het tweede als een verbandloze bobbel, een zwelling of viervoudige bult, en resumerend zou men kunnen zeggen, dat sprake is van respektievelijk een gebrek en eenovertolligheid, die elkaar – hier vervliegt onze laatste hoop – niet kunnen opheffen, want ik zou, in het verhaal, bezwaarlijk R. over vier stuks bagage kunnen ver-
delen, hem hetzij op het treinstation, hetzij op het busstation van Malaga in consigne geven, en dan maar op zijn aankomst gaan zitten wachten in één van beide genoemde stations, of afwisselend zoveel uur in het ene en zoveel uur in het andere, of zelfs in Algeciras, want ik heb voor mijn Kunst graag het ongerief en de vermoeienis van een reis over: hoe je het ook zou aanpakken, de auteur zou geen schijn van kans hebben, het gaat eenvoudig niet, tenminste nu niet. Ik denk dat we meer afstand tot het onderwerp moeten hebben: misschien, dat latere geslachten in staat zullen zijn, het verhaal van de jonge Indiese Nederlander R. zijn verblijf alhier op zinvolle wijze op schift te stellen, want op het ogenblik is het geen doen, en houdt u alstublieft uw kletspraat voor u, dat het wèl kan.
En nog zijn we er niet: we zitten dus samen op kamer 10 van Hotel Madrid (ik vermeld dit detail voor ‘latere geslachten’, eigentijdse pelgrims, en scripsiemakers) en ik zeg de volgende morgen: ‘Zeg schatje, wat is dat toch voor een kruidige damp die hier hangt? Het doet me ergens aan denken, al weet ik niet goed wat.’ (Het had ‘s nachts geonweerd en hard geregend.) Waarop R. met een schreeuw ontdekt, dat hij, stellig in zijn slaap door de plenzende regen verleid, in bed gewaterd heeft, en bijna begint te schreien van schaamte, terwijl ik zijn laken van het bed trek om het, na de gedrenkte plek te hebben uitgespoeld, op het balkon te drogen te hangen. ‘Trek het je maar niet aan’, zeg ik, nog even in mijn bed teruggaand. ‘Als het er niet uit gaat gooien we er een glas cognac overheen, en putten we ons uit in verontschuldigingen’. ‘Ik begrijp het niet,’ klaagt R. ‘Ik begrijp het heel goed,’ zeg ik. ‘Je hebt in bed gepist. Weet je, ik zou liever dood willen zijn, dan dat me zoiets overkwam.’ Opnieuw deelt R. mede, dat hij het niet begrijpt. Deze, op zichzelf weinig belangwekkende gedachtenwisseling gaat nog enige tijd voort, tot ik, op een gegeven ogenblik, peinzend opmerk: ‘Een goede dag begint met Gilette. Een oude waarheid, al wordt niet gespecificeerd of scheren dan wel polsen doorsnij den bedoeld wordt’. Zo nog wat meer gevatheden, opmerkingen in de trant van ‘Ik denk dat ik me zo tot je aangetrokken voel, omdat ik het manlijke type ben’, etc. etc., alsmaar grappiger, want ik kan ‘s morgens vroeg al geweldig op dreef zijn. Mijn
laatste kwinkslag meen ik te moeten besluiten met een Verzamelwind, zoals je ze uitsluitend ‘s morgens vroeg, en dan nog hoogstens een keer of twee, drie, kunt verkrijgen, maar ‘wie schetst mijn verbazing’ als ik, van het ene ogenblik op het andere, midden in een massa eigen vuil ben komen te zitten, en thans ook mìjn laken kan gaan uitspoelen. Geen beter voorbeeld van een Zinloos Feit, zou ik willen zeggen, en waarom? Ten eerste, omdat het geen funksie heeft in het verhaal, want men gaat niet een verre reis naar Spanje maken om daar zijn bed te bewateren, respektievelijk te bevuilen, al zijn er genoeg geestelijk niet volwaardige mensen, die er het geld, de tijd en het ongerief voor over zouden hebben; ik stel er nu eenmaal een eer in, over gezonde, normale mensen te schrijven. Ten tweede komt het voorval noch voort, noch houdt het verband met R. zijn karakter, want zindelijker en properder mensenkind kan ik mij niet indenken: het is volkomen buiten zijn schuld gebeurd, het tweede zeker, maar het eerste ook, daar sta ik voor in. Eigenlijk zijn dus de feiten geheel in strijd met de strekking van het verhaal, wat op zichzelf al een vernietigend oordeel inhoud, maar het beslissende is: we kunnen hier, behalve die van Zinloos Feit, ook één van de andere benamingen gebruiken, te weten die van Onwaarschijnlijke Opeenhoping. Een ongeluk zit in een klein hoekje, en het eerste ongelukje zou men nog, schijnbaar funksioneel, hebben kunnen inpassen, door bijvoorbeeld, in het verhaal, hier en daar te wijzen op R. zijn geweldige vermoeidheid, de spanning van dagen lang reizen die plotseling van hem afviel, etc. Maar met het tweede ongeluk veranderen onmiddellijk alle aspekten, en treedt een valse estetiek of schijnharmonie op: het lijkt namelijk, of beide voorvallen met elkaar te makken hebben, maar dat is niet zo, en schijnbaar verwante voorvallen, met zulk een korte tijdspanne ertussen (in dit geval zeg 5 minuten), die in werkelijkheid niets met elkaar te maken hebben, richten elk verhaal te gronde. Misschien dat het, alweer, voor latere geslachten, die over veel meer wetenschappelijke kennis beschikken dan wij, mogelijk zal zijn ook dit laatste, derde obstakel dat het schrijven van het verhaal over jonge Indiese Nederlander R. zijn verblijf in Spanje in de weg staat, te overwinnen.
Voor mij, intussen, blijft de strijd tegen de Zinloze Feiten, die, onder aanvoering van de Slang, als duizendvoudige vermommingen van het hoofd van Karel I, mijn werk proberen binnen te dringen en daardoor ongeldig te maken, een bijna altijd verloren, en alleen bij hoge uitzondering, op het nippertje – en ten koste van welk een prijs! – gewonnen worsteling. Hoeveel is er niet geweest, dat ik u had willen vertellen, en hoeveel situaatsies heb ik niet gezien, waarvan ik dacht, dat ze in een verhaal vastgelegd konden worden, totdat, telkens weer, het door de Oude Slang achteloos tussen het materiaal gegooide, Zinloos Feit alle ordening teniet deed. En dan reken ik nog niet eens als Zinloos Feit: iemand die flauw valt, een paard dat voor het huis een poot breekt, een jongen die een bal door een ruit gooit (en zeker lichamelijk gestraft moet worden, maar dat is op het ogenblik niet aan de orde), iemand die in bed rookt en een gat in het laken brandt, etc. (want een groot percentage van alle ongelukken gebeurt bij de mensen thuis, met huishoudelijke apparaten die onvoldoende beveiligd zijn) – dat alles laat ik grootmoedig door, dus kleingeestigheid kan men mij beslist niet verwijten.
Volledigheidshalve wil ik u nog, in het hierna volgende, een relaas geven hoe, op het laatste moment nog wel, toen ik al veel voorbereidend werk tot het vervaardigen van een verhaal had verricht, een Zinloos Feit opeens al mijn arbeid futiel maakte:
Met een introduksie van kunstbroeder G.B. in Churriana maakte ik, een kilometer of 25 landinwaarts, in een dorp in de buurt van Coin, ongeveer twee maanden geleden, kennis met zekere Lizzy, een Engelse van tegen de veertig, die een reusachtig huis had gehuurd voor slechts 60 gulden per maand, eigenlijk veel te groot voor haar en haar kleine dochtertje Sunny alleen. Aldus bood ze mij, tegen een geringe vergoeding, een kamer aan, en ik, het wekenlange reizen moe, nam haar aanbod aan. De situaatsie was van een ongehoorde treurigheid: één van de eerste dagen van mijn verblijf was Lizzy jarig, en schreef ik met zeep Many Happy Returns op de spiegel en gaf ik haar, het etiketje van 38 pesetaas erop latend, een halveliterfles merkcognac kado, maar hoe oud ze geworden was heb ik maar niet gevraagd, want de dag was zonder dat al droevig genoeg, aangezien Minnaar Stanley,
vader van Sunny, die volgens zijn eigen schriftelijke belofte deze dag present had moeten zijn, al maanden lang niets, of alleen warhoofdige kommunikaatsies, van zich had laten horen. In het begin dacht ik, dat deze Stanley een fabelwezen was, zoiets als een gesneuvelde zoon uit de Eerste Wereldoorlog, die door zijn van smart uitzinnig geworden moeder elk ogenblik thuis verwacht wordt, de hoer haar dochtertje dat bij de Zusters zo’n nette opvoeding krijgt, de profeet Elijah met gereserveerde stoel, Jesus Christus die komt om te oordelen de Levenden en de Doden (alles steeds geestelijker), maar hij bleek te bestaan, deze Stanley, behalve volgens mededelingen van de elders in het dorp wonende, ietwat nimfomane landgenote van Lizzy, Ivy (wel de stomste trut van Troje die het God had behaagd in Zijn almachtige gemakzucht te scheppen, maar niet iemand die iets zou kunnen verzinnen), ook volgens Lizzy haar foto-album, waarin mij zijn beeld in grote verscheidenheid werd getoond: een slanke man van omtrent 47, met het gewone, ongezonde en onbenullige Britse smoel, maar niet eens onknap. Enfin, de situaatsie was dus mateloos treurig, aangezien Lizzy de afgelopen twee jaar niet veel anders had gedaan dan op Stanley-wacht staan, en ongeveer twee keer per week brieven of telegrammen van hem ontvangen volgens welke hij ‘volgende week’, ‘in elk geval vóór Pasen’, ‘beslist uiterlijk op Sunny haar verjaardag’, uit Schotland zou overkomen, sommige telegrammen reeds een tijd van aankomst op het vliegveld van Malaga opgevend, die echter door enkele uren later arriverende telegrammen weer werd ingetrokken. De spanning van de verwachting van ‘Stanley die komt’ kon soms tot zulk een hoogte stijgen, dat daarna het werpen met een brood, het slaan met deuren en het, half schreiend, roepen van ‘Hell!’ een volkomen natuurlijk herstel van het evenwicht inhield. Dat was de toestand inderdaad: evenwichtig en, op grote schaal gezien, zelfs ordelijk en overzichtelijk. Ik begreep, dat ik op materiaal gestuit was, dat eigenaardig genoemd kon worden, geforceerd, bijna tot in het extravagante vertrokken, maar nergens een Zinloos Feit bevattend: van binnenuit zou zich geen Zinloos Feit kunnen voordoen, terwijl er evenmin een van buitenaf in zou kunnen doordringen – tenminste, dat dacht ik – omdat de toestand, bij wijze van spreken,
innerlijk verzadigd was, en elk van buiten komend Zinloos Feit als Fremdkörper zou warden afgestoten. Alles scheen bruikbaar voor mijn plan, en zelfs de zinledige gesprekken, die ik in de woonkeuken moest aanhoren of helpen voeren, met Lizzy, Ivy en dikwijls ook Ivy haar man Bill – schilder van de afzichtelijkste nonfiguratieve of semifiguratieve doeken die ik ooit heb aanschouwd – leken soms wel op literaire halffabrikaten, waarop de helft van de noodzakelijke stileringsarbeid reeds was verricht. Een diepe, vrijwel religieuze ekstase maakte zich dan ook van mij meester, en ik meende dat de Geest mij hierheen had gevoerd om mij in de gelegenheid te stellen met de Slang mijn laatste en beslissende gevecht te leveren, en voor deze kans was ik gaarne bereid, veel ongerief voor lief te nemen. Want ongerief was er volop: kort na de dood van de vorige eigenaar, in 1937 door kommunistiese kommandotroepen bij het smeedijzeren hek gefusilleerd, was de door hem ontworpen, vernuftig gekonstrueerde waterleiding (gevoed door een soort baggermolen, die werd aangedreven door een om de put heen lopende ezel) onklaar geraakt, om nimmer meer te warden hersteld, hoewel ik de kosten, zelfs na een kwart eeuw, op hooguit vijftig gulden schatte. Uit de put moest men dus zelf water komen halen, waarbij het verbijsterende het ontbreken van een gemeenschappelijke emmer was, zodat iedere omwonende zijn eigene meebracht, een praktijk even smerig als het terugbrengen, in Amsterdam, door gedeeltelijk kaalhoofdige en meeëterdragende vrouwen, van de papieren verpakking van machinaal gesneden brood. Onze wateremmer althans stond gewoonlijk in de pleeruimte, waar het privaat zelf meestal verstopt was, hoe trouw men ook, volgens voorschrift, zijn strontpapieren, inplaats van in de klosetpot, in een vliegomzoemde mand wierp. Het flessengas was voortdurend bijna op, zodat men bij het koken zijn adem moest inhouden en uren geduld hebben; potten, pannen, glazen, koppen, borden en bestek waren, hoewel officieel afgewassen, zo vervuild dat reiniging in strikte zin niet altijd meer mogelijk, en in vele gevallen slechts vernietiging geboden was; door de nabijheid van vee werd het huis dag en nacht doordreund van vliegen, vooral de bovenverdieping, waar zich Sunny haar kamertje bevond, een vertrek dat men nog met de ogen dicht zou hebben kun-
nen vinden, zo duidelijk was de zoete kindjeslucht van doorpist en nooit grondig uitgewassen kleertjes en beddegoed, een stank waarvan men zich de haat zal kunnen voorstellen die hij bij mij opriep, als men weet, dat ik boven de lucht van hoe goed ook gewassen kleine kindertjes, de lucht van elk willekeurig dier prefereer; terwijl het ergste genoemde Sunny zelf was, twee jaar oud, maar nog geen lettergreep sprekend, echter wel, met tussenpozen van 15 sekonden, een niet van dat van een speelgoedtrompetje te onderscheiden, ongehoord schel geluid uitstotend, elke dag haar kop thee over haar jurkje uitgietend, nog tweemaal daags met een zuigfles gevoed, in haar pap ranselend met haar lepel, alles, maar dan ook alles, zonder een spier van haar ouwelijk, uitdrukkingsloze gezichtje te vertrekken, vernielend, van het bordje dat ze ‘per ongeluk’ liet vallen tot de boterham met honing die achteloos tegen je kleding werd aangedrukt, tenminste wanneer ze niet, meestal daarbij de binnenkant van haar jurkje batikkend, haar gele, op hondekak gelijkende stront op de vloertegels liet vallen, het drinkwater bedervend door er haar schoentje in te laten varen, en zeer vaardig in het opzettelijk struikelen over je voet, een drempel, een steen, waarna een woest geloei inzette, etc. Dit alles besloot ik te verdragen, omdat de Geest mij nog nimmer in een zo gunstige strijdpositie jegens de Slang had willen brengen als nu. Dit verblijf immers zou het materiaal leveren voor een verhaal, dat uitstekend zou kunnen slagen, indien ik bepaalde, door een negentiende-eeuwse auteur toegepaste kompositiewetten even streng in acht zou willen nemen als hij steeds had gedaan. Ik begon dus aan de bouw van een Voorlopig Schema, waartoe ik, op en neer lopend in de tuin, of loerend vanuit een hoek van de keuken en scherp luisterend, verbindende draden ging spannen. Ik had reeds aanzienlijke macht over personen en attributen verkregen, toen het bericht kwam, dat een vijf en twintigjarige nicht van Lizzy uit Engeland zou overkomen om ‘in Spanje een baan te zoeken’, ja ja, en de eerste paar weken van haar verblijf bij Lizzy zou komen logeren. Dit nieuws beviel me, bij een reeds zo ver gevorderd Voorlopig Schema, helemaal niet, en ik overwoog meteen maar, voor alle zekerheid, of deze nicht haar komst niet reeds als een Zinloos Feit moest worden beschouwd. Op grond van haar
bloedverwantschap met Lizzy besloot ik echter, dat zij niet noodzakelijkerwijs een Zinloos Feit behoefde te zijn: alles zou ervan afhangen, of zij door haar gedrag, door bijvoorbeeld haar plotselinge verdwijning, of door een ongeluk (men houde dit even in het oog) al dan niet het zozeer gevreesde Zinloos Feit zou voortbrengen. Alle verbindende draden waren nog niet gespannen, dus kon ze nog ingepast warden, al was ik, dat zal de lezer wel begrijpen, weinig geestdriftig. Maar, zoals gezegd, dacht ik: laat gaan, je kunt nu eenmaal niets vooruit weten, en het leven stelt zijn eigen wetten.
Het schepseltje zou ‘s morgens om half twee op het vliegveld van Malaga (ruim twintig kilometer van ons dorp) aankomen en aldaar door Lizzy in haar vrijwel nieuwe, van Minnaar Stanley gekregen Austin worden afgehaald. Hierbij wil ik, zij het min of meer terzijde, opmerken, dat men, ik weet niet waarom want ik heb geen kunstgeschiedenis gestudeerd, van een automobiel, evenals van een telefoon, in een verhaal meer last dan gemak heeft, zodat ik, toen ik de details van haar aankomst vernam, steeds meer bedenkingen begon te koesteren: zonder de nicht zou ik, dat geloof ik stellig, in het verhaal de auto hebben kunnen verzwijgen (hoewel het natuurlijk niet eerlijk is), want hij stond altijd vrij ver van het huis, bijna niet te zien, tussen bomen, en werd maar weinig gebruikt. Kortom, op de avond voor de nicht haar aankomst zei ik, om een uur of tien, kwart over tien, tegen Lizzy: ‘Ik weet niet wat jij doet, maar ik ga naar mijn nest. Ik ben doodop.’ (Ik was verschrikkelijk moe geworden van al dat nadenken over hoe ik de nicht in het verhaal alsnog kon inpassen, en hoe ik de verbindende draden aan haar vast zou kunnen maken, etc.) Lizzy was voornemens op te blijven, en de tijd tot haar vertrek naar het vliegveld in de luidruchtigste van de ontelbare bars van het dorp te gaan doorbrengen. Ik sliep spoedig, stond de volgende morgen om vijf uur op om een Eerste Inzet te maken en nog zoveel mogelijk verbindende draden te spannen, waarmee ik nog druk bezig was toen, tegen zevenen, Ivy en Bill verschenen om mij mee te delen, dat Lizzy, half zat, al vijf kilometer buiten het dorp, met een snelheid van over de tachtig kilometer per uur, op die onverlichte emotiebaan aardig vlug, tegen een muur was opgevlogen en met een gebroken arm, gebarsten
knieschijven en snijwonden in het Hospital Civil in Malaga was opgenomen, terwijl voor het leven van een jongeman uit het dorp, die ze om God weet wat voor reden uit de bar had meegenomen, en die een schedelbasisfraktuur, twee gebroken benen ‘een gebroken arm en een verschrikkelijke verwoesting van zijn gezicht had opgelopen, ernstig werd gevreesd. Van de – onverzekerde – Austin was zo goed als niets meer over, en dat was nog het enige gunstige nieuws, want nu zou een eventuele nieuwe huurder van Lizzy, uiteraard na het maken van een Voorlopig Schema en het spannen van een voldoend aantal verbindende draden, een verhaal kunnen schrijven zonder nog langer hinder van die auto te ondervinden, alles natuurlijk onder voorwaarde dat de nicht, wier gewelddadige verschijning ik meen een schoolvoorbeeld van een Zinloos Feit te mogen noemen, vertrokken zou zijn.
Intussen zal het u een genoegen doen te vernemen, dat ons nichtje, aldus ‘door omstandigheden’ onafgehaald gebleven, op het vliegveld, precies als de jonge Indiese Nederlander R. op het treinstation, door runners werd gegrepen en in triomf in een open rijtuig, etc., alles precies hetzelfde, behalve dat hier de klap heel wat zwaarder moet zijn aangekomen als men bedenkt, dat vliegveld en centrum van Malaga (waarheen ze werd afgevoerd) ruim zeven kilometer van elkaar verwijderd liggen. Ze had naderhand van alles te klagen, maar ik vind dat ze er nog goed is afgekomen, want iemand die, met een Zinloos Feit van zulk een destruktief karakter, meent een verhaal, waarvan het Voorlopig Schema al bijna klaar is en de meeste verbindende draden al zijn gespannen, te mogen verkankeren, zou op zijn minst verdienen geheel uitgeschud en zowel door runner als koetsier verkracht te worden. Later heb ik zelf met die gedachte gespeeld, ik bedoel de geslachtsdaad, want ze had iets zo stompzinnigs en onpersoonlijks, en lachte zo dom om bijna alles wat ik zei, dat ze, begiftigd met een goed figuur, bij mij een door haat gevoede, branderige geilheid teweeg bracht, zodat ik overwoog haar uit verveling het hof te gaan maken en te proberen in bed te krijgen. Met het oog op Lizzy echter, die dan stellig ook een beurt zou willen hebben en met wie ik slechts tegen betaling van heel veel geld, en dan vermoedelijk nog met grote moeite, gemeenschap zou kunnen hebben, zag ik er
maar van af, en meende ik aan mijn plichten te hebben voldaan door twee of drie maal wat nachtelijke soloseks aan haar, de nicht dus, te wijden, waarbij ik mij voorstelde dat ik haar verkrachtte, maar tevens dat ik haar, als straf voor het Zinloos Feit, doch ook normaal, uit genot dus, eerst duchtig aftuigde. (Ze klaagde de volgende morgen over pijn in haar rug en onderlichaam, wat weer bewijst, dat er in de dingen meer systeem zit dan men gewoonlijk denkt.) Maar wel kan men uit al het hierboven verhaalde de konklusie trekken, dat het de mens soms lelijk kan tegenlopen. En als we maar konden inzien, dat er niks niemendal aan te doen is, dan zouden we ons in elk geval een hoop extra ellende kunnen besparen. Zo wilde ik over twee poesjes schrijven, zeven, hooguit acht weken oud, die hier aan de haven woonden, broertje en zusje, zich bij de nadering van mensen tussen de rotsen verbergend maar soms, in elkaars armpjes, op een voor mensen wel zichtbare maar onbereikbare plek, slapend in de zon; levend van de vangst van krabben, garnalen en kakkerlakken, maar een van beide is gisteren door een auto doodgereden, ik kan wel huilen. ‘Aan de kust woonden twee poesjes, broertje en zustje.’ Zo begin je, maar het pakt anders uit. Mij zou het niet eens verbazen, als het een Finse auto is geweest, want ik geloof, dat alles met elkaar te maken heeft, al blijft ons bestaan voor onszelf een duister mysterie.
Over een paar uur is de maand juli voorbij, en is het vermoedelijk voorlopig met het ‘hard en goed werken’ gedaan, temeer daar augustus een ‘tamelijk konfliktvolle afrekening’ te zien zal geven; daarna wordt alles goed, zodat in september, als de transiterende Uranus eerst een sextiel maakt met mijn Mars en vervolgens een driehoek met Mercurius, mijn ‘intelligentsie briljant’, mijn ‘originaliteit verbluffend’ en mijn ‘energie tomeloos’ zullen zijn. Voor ik het vergeet: die haan, aan de overkant, die is opgevreten, Godlof, want ik hoor hem niet meer.
Hoeveel van onze verlangens blijven er niet onvervuld! Ook mijn langgekoesterde droom om elke dag precies hetzelfde te kunnen eten, waarvan ik gehoopt had dat er in Spanje iets van zou kunnen komen, is niet in vervulling gegaan, omdat er hier wel grote verscheidenheid is, maar de ene soort fruit gaat, en de andere soort komt, net zo goed
als in Nederland de bodem, met de wisseling der seizoenen, ook wisselende gewassen voortbrengt: het kan niet, ik moet me er bij neerleggen, en misschien heb ik, onbewust als het ware, al die tijd naar de Boom des Levens gezocht, die immers twaalf maal ‘s jaars vrucht draagt, ‘elke maand gevende zijn vruchten’, en wiens bladeren zijn ‘tolt Genezing der Volken’.
Een week of drie geleden heb ik aan het strand twee lege dry gin flessen in zee geworpen, in de ene een Franse, in de andere een Engelse tekst, waarin ik, met omschrijving van mijn voorkeuren en kwaliteiten, een Nieuwe Vriend heb aangevraagd, bij een stevige noordelijke bries, zodat ze zeker de orekruiperbek van de baai zijn uitgevaren. Maar geen van beide is gevonden door een Jongen aan het strand, 17 of 18, slank maar toch breedgeschouderd, heel donkerblond en met een tegelijkertijd brutaal en weemoedig gezicht, een khaki overhemd en een schitterend passende, witte broek, iets versleten maar toch nog netjes, die de brief gelezen heeft, herlezen, op zijn hoofd gelegd om hem op de oprechtheid van de inhoud te testen (op zijn ‘test’), hem uit het hoofd geleerd en daarna opgegeten heeft, om vervolgens de eerste reisgelegenheid naar Algeciras te nemen en in de lounge op mij te wachten, want ik kom terug van het strand en de portier zegt: ‘Er is een jongeman voor u, familie van u, zegt hij’. Hij wil nooit meer van me weg, en elk jaar laat ik een nieuw matrozenpak voor hem maken, wit met natuurlijk ook hier en daar blauw, in elk geval op de kraag, en als ik naast hem wakker word, bijvoorbeeld op zondagmorgen, begin ik gewoon te huilen van geluk. Ik houd van een man, die als een stuk proza op me afkomt.
Soms mis ik Justine erg. Vroeger gingen we samen boodschapjes doen, zij aan een blauw lederen lijn; overal kreeg ze een vriendelijk woord of iets lekkers, en soms ook speelgoed dat van een gestorven kindje was geweest. Veel troost is er niet.
O, lieve, lieve mensen, ik houd van u, en ik omhels u allen hartstochtelijk, ondanks de geduchte afstand. Laten we elkaar niet haten, maar, integendeel, elkaar liefhebben, gezamenlijk op de Dood wachten, en het ons in de tussentijd aan niets laten ontbreken.
Wanneer ik van hier vertrek, en waarheen ik dan gaan zal – alleen God weet het. Hem wil ik gehoorzamen, en tot glorie van Zijn Eeuwige Naam zal ik het vaandel wederom opheffen en voortdragen, waarop geschreven staat: Op Weg Naar Het Einde.
Mededelingen van de redaktie
In het juni-julinummer van Tirade waren in het artikel over Iris Murdoch, getiteld ‘Een voortreffelijke kunstmatigheid’ een aantal storende fouten geslopen; bovendien was de naam van de auteur weggevallen. Wij bieden James Brockway, die het artikel schreef, gaarne onze verontschuldigingen aan.
De rubriek ‘Kronieken’ zal in de herfst opnieuw opgenomen worden.