Brief uit Amsterdam
door Gerard Kornelis van het Reve
Amsterdam, zondag 2 december 1962. Door traagheid en besluiteloosheid, alsook door Permanente Melancholie, zit ik nog steeds zonder dagblad, daar ik sedert Wimie zijn vertrek (die zich van 26 oktober af, zogenaamd voorgoed, in het Verenigd Koninkrijk heeft gevestigd om aldaar, met de verblindend aantrekkelijke en inderdaad aanbiddelijk lieve, 23-jarige loodgieter M. uit de Engelse stad I., in Londen een Nieuw Leven te beginnen) de door hem medegenomen abonnementen nog niet door eigene heb vervangen, omdat ik mijn geest nog niet heb weten op te maken, welke veelgelezen koerant te kiezen. Vandaar dat sommig nieuws mij niet, en ander nieuws mij met grote vertraging door mondelinge overlevering, bereikt. Zo verneem ik vandaag pas, dat de schrijver F., cultureel attaché van Nederland in Londen, na een hartaanval is overleden. Het bericht dompelt mij geruime tijd in aandachtig en weemoedig gepeins. Gelukkig heb ik in mijn Brief uit Edinburgh niets onaangenaams over hem geschreven. Moge zijn Ziel in vrede de Jongste Dag afwachten: nu ja, alles geestelijk natuurlijk, en hoogstens bij wijze van spreken, want of zulk een evenement in de orde der waarschijnlijkheden ligt – hoe ouder ik word en hoe hartstochtelijker ik honger en dorst naar Gods Uiteindelijke Gerechtigheid, hoe onzinniger mij tevens elke concrete heilsverwachting voorkomt, en ook, hoe meer ik neig naar de overtuiging, dat de enige zekerheid die het leven ons biedt, die is van de Dood. Alsjeblieft. (De lezer houde mij deze ontboezeming ten goede: dat ik hier zelf, geheel zonder hulp, op ben gekomen, daarmede pretendeer ik nog niet, dat het een oorspronkelijke vaststelling zou zijn, noch iets anders dan een banaliteit; maar vaak denk ik, dat de mens, daar hij zich met alle geweld aan één of andere zekerheid wenst vast
te klampen, zich het beste zou kunnen vastklampen aan die van de Dood, en misschien een boel plezier zou kunnen hebben, indien hij deze zonder ophouden zou eren, liefhebben en vieren.)
Pluk de dag, zeg ik altijd maar. Vanmorgen had het weinig gescheeld, of hij was met wortel en tak uitgerukt, zo onnoemelijk vroeg, zeker voor een zondag, bevond ik mij reeds uit de veren. De vraag, die intussen alle andere overheerst, luidt, hoe in dit zoet krothuis de waterleiding lopende te houden, en waar precies het voedsel voor Denise en Marie Justine neer te zetten, zodat het niet bevriest of althans zo koud wordt dat het Denise haar maag van streek zal brengen, waarna ze, bij voorkeur op spreien, kussens of matten, haar vliesloze worsten van braaksel, al achteruitlopend, zal weten te deponeren.
Onder of boven nul, dat maakt een groot verschil. De ganse natuur verandert erdoor, heb ik ergens gelezen. Nog geen drie dagen geleden zag de schepping er inderdaad totaal anders uit, toen ik, na mijn thuiskomst van een lezing in G., de twee van de echtgenote van de plaatselijke veearts ten geschenke gekregen houtsnippen, buiten, want zulk zacht weer was het, op een bank aan de haven, ben gaan zitten plukken, op een punt dat vele aanhangers van de Griekse Beginselen tot centrum van hun namiddaglijk en avondlijk jachtterrein dient; waar zich dan ook, tegen half vier, een zeer fraaie en begeerlijke danser vertoonde, die duidelijk belangstelling voor mijn persoon vertoonde doch mij, wegens mijn plukarbeid, seksueel niet wist te interpreteren. (Toch moet men dat plukken buitenshuis doen, omdat men anders zijn halve woning onder de veren krijgt, met daarbij, in mijn geval, natuurlijk nog het uitbundig gejuich van de katten. Op zeker ogenblik stond ik op het punt beide vogels weg te gooien, het water in, want al voortzwoegend was ik omkleefd geraakt door een dek van allemaal Kleine Veertjes; daarbij was de zijde van een van de vogels kapotgeschoten waardoor afval naar buiten kwam; en uit neerhangende kopjes keken alsmaar dode oogj es, enzovoorts.)
De lezer zal misschien opwerpen, dat mijn betoog de grens van het geoudehoer nadert, of zelfs al overschreden heeft. Er is niets tegen geoudehoer, zolang er maar Gods zegen op rust,
dat is wat ik altijd zeg. Trouwens, alsof het niet juist de kleine, zo vaak onopgemerkt blijvende en te weinig gewaardeerde dingen in het leven zijn, die dit zijn inhoud geven! Alsof ik het zelf helpen kan, dat ik de herinnering, onuitwisbaar, van negen en twintig jaar geleden met mij meedraag, toen een vrouw, op een woensdagmiddag in oktober, in de portiek van Ploegstraat 109, 111, of 113 – ik vertrouw dat de lezer mij terzake van het exacte huisnummer niet zal bemoeilijken, want men kan toch bezwaarlijk eisen dat ik het in dit weer, met mijn zieke lichaam, ga verifiëren – bij een herfstige, droge atmosfeer en een lauwe, onstuimige wind (opnieuw het ‘weer van alle mensen’), tegen een andere vrouw opmerkte: ‘Veel groente, en weinig aardappelen, dat eet voor een man niet zo lekker.’ En alsof het mìjn schuld is dat, zonder enige geldige reden, mij een paar keer per week de woorden achtervolgen van Mies Bosman, die, misschien wel twee en dertig jaar geleden, stierf, maar tevoren zei: ‘Ik ga toch dood – Margriet mag mijn fiets hebben.’
Zo komen we toch, zij het langs een omweg, op het onderwerp van mijn tweewielig voertuig: gistermiddag heb ik mij op de HMW bromfiets (die 55, bij vochtig weer zelfs 60 km per uur kan halen) naar Mevrouw Oofi haar landgoed begeven, in de Gooise gemeente L., om het partijtje ter gelegenheid van de verjaardag van haar 11-jarige zoon G. bij te wonen, en, der traditie getrouw, des middags het projectieapparaat te bedienen tijdens een filmvoorstelling ten genoegen van jeugdige bezoekers. De keus van een verjaardagsgeschenk voor een elfjarige is niet gemakkelijk, maar ik had De Katjangs voor hem gekocht, van Schuil, bij ontstentenis van De Artapappa’s van dezelfde auteur, dat mijn boekverkoper niet voorradig had, maar wel degelijk bleek te kennen. (‘Al jaren niet herdrukt, nee. Ik denk omdat het zo droevig is, vooral dat plaatje van dat graf, op het eind.’ Ik stond verstomd, want het moet wel dertig jaar geleden zijn; toch herinner ik mij nog goed, hoe ik op de onbeholpen afgebeelde jongens in dat boek wanhopig verliefd was, reeds toen.)
Oofi haar landhuis, statig en vervallen als altijd, en meer dan ooit gelijkenis vertonend met huis en erve op Chas Addams zijn cartoons, is minder koud dan anders: een weldoener heeft haar een reusachtige, dertig uur zonder bij-
vullen doorbrandende kolenhaard ten geschenke gegeven, die, beneden in de geweldige hal opgesteld, de temperatuur op trappen en portalen althans boven het vriespunt weet te houden. Door de ontzaglijke koude is de keuken, op de eerste verdieping, de enige draaglijke ontvangplaats, en daar hokt men dan ook samen Van de ontelbare katten ligt er nu eens geen enkele in een mandje of doos, te vergeefs met een speentje gevoed, te sterven, en dat is althans één troost, maar om onbekende redenen heeft het feest iets bedrukts en voorwaardelijks, tenminste voor mij, waardoor mijn geheugenzwakte wat betreft namen, angstwekkende vormen aanneemt. Ik mompel dan ook maar wat. (Lange tijd heb ik gedacht dat mijn onvermogen tot identificatie alleen vrouwen gold, in welk geval het allemaal nog niet zo erg zou zijn: met Schatje hoe gaat het? en Diertje toch, hoe staat het met jou? komt men een heel eind. Maar dat blijkt een illusie.) Van de cellist of bassist, die eens beneden in deze doorgeblazen puingruwel heeft gewoond en die ik hier in de loop der jaren wel een dozijn keren heb ontmoet, en bovendien stellig als een boes beschouw, weet ik noch voor-, noch achternaam meer, evenmin als die van zijn pittige vrouwtje, dat, evenals een andere vriendin van Oofi die mij bekend maar naamloos is, haar knechtjen of meideken (dat is ook zo erg: ik voel me, wanneer ik een kindje zijn geslacht moet vaststellen, als een leek die plotseling eendagskuikentjes moet seksen) op een dekentje op de vloer heeft gelegd, waar het beurtelings schreit, gedrenkt wordt uit een fles, of braakt.
De gesprekken gaan natuurlijk over niets. Drank is er genoeg, maar ik blijf erg matig, en misschien word ik daardoor wel zo slaperig. Met een zekere weemoed denk ik aan andere feesten, die hier eens gehouden zijn: dat van denkelijk wel een jaar of drie geleden, toen Oofi, op het feest van haar jaardag, hartje zomer, omtrent drie uur smorgens, midden in het feestgedruis, in een hoogst patetiese geste (net als ‘werkers’ die te veel Russiese films hebben gezien, bij een door de politie onder vuur genomen straatdemonstratie, dat met hun overhemd doen), haar fraaie, roze hemdjurk van voren, als de voorhang van een Tempel, integraal in tweeën scheurde, waarna haar schaamte slechts verhuld kon worden door twee vriendinnen, die haar snel met mantels bedekten en afvoer-
den naar een kamertje waar een bed stond met slechts een lege matras er op, en waar ik haar, voortdurend omvallend, probeerde te troosten door haar de Ware Natuur Gods uit te leggen, terwijl zij in haar kleding een of ander Geheim Papier probeerde te vinden, en waar, ter chaperonnering, elke vijf minuten even zorgzame als wantrouwende vriendinnen binnenkwamen; van welk feest ik, bij het allereerste, schemerige ochtendkrieken, mij uitsluitend op de zon oriënterend, dwars door villatuinen, lege zwembassins, rietpercelen en weilanden waar paarden en hoornvee aan mij kwamen ruiken zonder mij kwaad te doen, er in slaagde de rijksweg te bereiken, onderweg een wit, houten bord op een paal waargenomen hebbend welks opschrift WERKDROGER 11, of een tekst van gelijke strekking, mij tot op deze dag is blijven intrigeren; waarna een met aluminium beklede vleesauto uit Herenveen, op weg naar het abattoir van Amsterdam, mij meenam, zodat ik al om zeven uur thuis was. Ook denk ik aan het feest, dat misschien de naamloze bassist een jaar of twee geleden, ten tijde dat hij het was die beneden woonde, of een ander, ter ere van weer een andere naamloze boes die er uitzag of hij op Nijenrode studeerde of cadet was, aantrekkelijk van uiterlijk maar wel erg bekakt bedoel ik (en die later, dat weet ik zeker, zelf beneden heeft gewoond, als u allemaal begrijpt wat ik bedoel), gegeven heeft; een feest dat waarschijnlijk wel goed geweest is, maar waar een afschuwlijke duisternis heerste (volgens het pubersysteem van donkerrood kastpapier of etalagekarton, op gevaar van brand, om de enige lamp gewikkeld, en van twee kaarsen op schoteltjes, terwijl men op de grond, op kussens langs de wanden, op elkaar hangt en op de tast probeert geil te worden); welk feest dan, misschien wel door de ontzaglijke herrie van een levend orkestje, en door de onvoorstelbare volte, gevoegd bij die reeds eerder genoemde duisternis, op vechten uitliep, waarbij ik onder andere van de bekakte naamloze Nijenrodeboes een paar opdonders op mijn smoel kreeg, misschien omdat ik hem, of zijn meisje, niet, of wellicht te langdurig, bij roede, vagijn, tiet of bil had gegrepen; en na welk feest (ik sliep op de zolder, in roze lakens) er van de 144 stuks gehuurd glaswerk slechts één sherryglas, op een bibelot of etagèretje staand, de volgende ochtend over was, welk glas nog gebars-
ten bleek te zijn; de vloer een stukgereden schaatsbaan gelijk, bedekt met niet slechts versplinterd, maar ook, in kleine zandverstuivingen opgehoopt, verpoederd glas; in welke algemene ruïne de toverdokter R.J. Grootveld (bestrijder van Kanker en van velerlei verslavingen, transvestiet en exhibitioneel activist), die op een sofa in de feestzaal de nacht had doorgebracht en zijn drie dagen tevoren koperkleurig geverfd haar, ondanks vele wassingen, niet zelfs in de verte zijn natuurlijke kleur had weten te hergeven – wat in de genadeloze ochtendzon wel bleek – en wiens schouders nog bedekt waren met talkpoeder van de avond tevoren toen hij, met een theemuts op het beschilderde hoofd, lakens om het lichaam gedrapeerd en een met groen crêpe papier omgeven stormlantaren, samen met Oofi’s zoontje, G., een zelf verzonnen, onbegrijpelijk Zangspel of Recitatief had proberen op te voeren, waartoe hij de kleine G., zonder aanwijsbare noodzaak, in dameskleren had uitgedost (wat Oofi een sedert onuitroeibare vrees jegens hem heeft ingeboezemd), in het accent en de syntaxis van ongeletterdheid en met de stotende, lichtelijk kwerulante intonatie die hem eigen zijn, probeerde de kleine G. uit een kinderboek voor te lezen, daarbij de stompzinnige tekst door commentaar, eigen varianten en versieringen alleen nog erger makend. Zulk een feest is het vanavond niet, en zal het ook niet worden. Neen, dat komt nooit meer terug. Bovendien zijn we inmiddels weer een aantal jaren ouder geworden.
Als het goed middernacht is geweest, word ik opeens zo slaperig, dat ik Oofi brutaalweg vraag, of ik op staande voet de beschikking over een bed zou kunnen krijgen: iedereen mag op het bed komen zitten en mij, als hij dat denkt te moeten doen, wakker maken teneinde mij over Problemen van Deze Tijd te consulteren, als ik maar ergens, toegedekt en warm, languit mag liggen. Oofi wijst mij het bed in het kamertje naast de keuken, ongewijzigd sinds het grote Zomerfeest van de Verscheuring van het Kleed, behalve dat het ledikant nu ook lakens en dekens rijk is, en in de hoek een betrekkelijk moderne karabijn en enige oude vuurroeren staan. Ik ontkleed me slechts gedeeltelijk, en schuif snel onder het dek, dat te dun blijkt te zijn, dus beginnen gasten, vrolijk kakelend, jassen op mij te stapelen en V., Oofi haar
nieuwe verloofde, misschien wel aardiger dan zijn voorganger van ongeveer een jaar geleden (de garagehouder W., door Wimie en mij indertijd dan ook terstond begiftigd met de significante naam De Uitdeuker), maar niet in die zelfde mate tegelijkertijd jongensachtig verlegen alsook stoer, brengt mij een kop krachtige soep, zojuist uit de wasketel in de keuken opgeschept. Ik bezit nog de concentratie om een wekker, die hij me op mijn vraag aanreikt, op te winden, op scherp te stellen en naast het bed neer te zetten. Ook verzoek ik V., in bed te komen en gemeenschap met mij te hebben, welke uitnodiging hij gelukkig afslaat, want losraking van het dek op dit wel miniem smalle bed zou onvermijdelijk, en bij deze felle koude, weinig minder dan een katastrofe zijn. Dan, eindelijk, word ik warm. Het is pas één uur en het feest dreunt en stampt onbekommerd voort, maar ik slaap vredig in, de schepping prijzend, mijn vrienden liefhebbend, en generlei haat koesterend jegens mijn vijanden.
Als de wekker afloopt is het kwart voor zeven. Ik voel me fit en uitgerust en weet opeens weer, waarom ik zo vroeg gewekt wilde worden: voor de tocht naar Amsterdam moet ik wel anderhalf uur rekenen, waarna het aanmaken van de kachel, het verkleden en wassen (want ik besluit dat maar tot in Amsterdam uit te stellen), het huis een beetje opruimen, en eten voor de lieve poesjes koken, enige tijd zal kosten, zodat ik wel binnen een half uur moet afreizen, wil ik omtrent half elf in de kleine, antieke barokkerk in het centrum van Amsterdam, die één zondag per maand ter beschikking van vader X. staat, de mis kunnen bijwonen. De koude is zo doordringend, dat een vacht van waterdruppels op de deken ligt, de ramen geheel bedekt zijn met dik ijs, en ik bij het aantrekken van elk kledingstuk even mijn adem moet inhouden en mijn ogen dichtknijpen. Ik heb drie truien onder een imitatielederen windjek aan, en draag een zware werkbroek over een maillot, maar ik zou me vóór mijn vertrek ergens goed moeten kunnen doorwarmen. ‘Ben jij nou nog op, Gerard?’ klinkt G.’s stem uit zijn kleine kamertje, als ik, van de badkamer komend, de overloop betreed. ‘Nee schat, ik ben al op. Tot hoe laat heeft het feest geduurd?’ ‘Tot half vijf, geloof ik.’ ‘Heel goed. Slaap nu nog maar wat, diertje.’ En ik sluit behoedzaam zijn deur, die gewoonlijk de hele nacht,
vermoedelijk wegens nachtvrees, open wordt gelaten. Op de vloer van de overloop, even voorbij de keuken (ongeveer ter plaatse waar vroeger de katten, voordat ze leerden hun nooddruft buiten te verrichten, hun behoefte op de mat plachten te doen, waartegen schoonmaken alleen hielp, wat de lucht betreft, als het gecombineerd werd met een soort chemiese kunstmatige ademhaling in de vorm van deodorantsuizers), ontdek ik nu pas de jonge schilder, reizer en trekker, of anderszins vitalisties geoccupeerde medemens Francis Pancake, in een geïmproviseerd bed, half blootgewoeld, wat hij wel niet zal merken, want zijn roes duurt al ongeveer een halve week, maar ik dek hem in ieder geval teder toe. Ik rijd de HMW uit de lege serre beneden naar buiten, en warm daarna mijn handschoenen in de hal op de grote haard, die ik helemaal vergeten was, maar die nog steeds in gloed blijkt te verkeren. Pas als ik een paar minuten buiten ben, en zelfs de wellevendheid heb gehad om mijn voertuig de slotvijver langs, het slotpark uit, en tenslotte een eind de beukenlaan op te duwen alvorens te beginnen te proberen de motor aan te laten slaan, merk ik hoe ongehoord koud het is. Ik heb een vaag vermoeden van de ontberingen die me wachten, maar meer nog niet. De motor slaat na een paar keer trappen aan, ik rijd weg, en na een paar minuten word ik gewaar, wat ik begonnen ben: mijn jek is te kort, evenals mijn truien, zodat mijn buik en mijn Geheime Delen onvoldoende beschut worden, en mijn voeten, in suède schoenen die aan de krappe kant zijn zodat ik er geen dikke sokken in kan dragen, koelen snel af. Mijn handen zijn, in geleende en iets te nauwe handschoenen, al niet behoorlijk soepel meer. Ik houd in de kom van de gemeente vaart in bij een sigarenwinkel, waar ik in het pieterige ochtendlicht iets als een thermometer zie glimmen. Min dertien graden, zegt het ding. Misschien is het toestel op een kermis gewonnen of, in ruil voor gespaarde zegels, bij oneetbare pudding verworven, en daarom onzuiver van registratie, maar veel kan het niet schelen. Zal ik omkeren? Ik kan natuurlijk terug. Vroeger, in mijn Grijze Periode, voordat het Zwart en het Violet aan bod kwamen, was ik dol op de ochtenden na feesten – een grenzenloze nieuwsgierigheid naar de werkelijke afmetingen en kleuren van de kamer bij daglicht, naar de bestorven geur van hon-
derden sigarettenpeukjes en van as in drinkglazen; naar het raadsel van de tien, twaalf, slechts voor een kwart opgerookte sigaretten, van de zo summier, als slechts door een muis, aangebeten gebakjes, van de onbegrijpelijke tekeningen op de achterkanten van doosjes of op de marges van krantepaginaas. Bovendien een soort ijle, hypersensitieve opgewektheid, en een door een kater op een of andere wijze gesteunde gevatheid en ongewoon trefzekere, uiterst sombere geestigheid, wellicht begunstigd door de koude van de eerste uren voordat de verwarmingsmiddelen effekt hebben; het troosteloze bakken van eieren, met zeer zuinige rantsoenering van het spek, omdat dit tijdens de nachtelijke raids op trommels en provisieblikken tot krap 115 gram in totaal is gereduceerd. Een sterke, bijna seksuele neiging ook tot het gedienstig helpen afruimen en afwassen, waarna, tussen twaalf uur smiddags en één uur, het hernieuwde hijsen, eerst aarzelend, met alleen sherry of martini’s, vervolgens onbeschaamd en met onversneden drank, een aanvang neemt. (Daarbij wordt er telkens opgebeld, maar de verbinding blijkt iedere keer alweer verbroken als men de hoorn opneemt; er vertoont zich een eekhoorn; een eend met één poot wordt door de andere Watervogels weggejaagd; een jongen van 22, met laarzen aan, is al voorbij voordat men hem goed heeft kunnen zien: en het bestaan is niets anders dan kommer, zonder dat je je daardoor meer verbonden kunt voelen met de personen die in dit, door de namiddagzon geluidloos gemaakte wachtportaal van de Dood, met je samenhokken, want, integendeel, vind je ze lelijk, onrein van hoofdhaar en mond, en meen je zelfs dat ze een kwalijke lucht verspreiden, al ben je hier niet voor de volle honderd procent zeker van, aangezien je niet durft te kijken, welke schade de bij het ochtendgloren – als het saluutschot te Hammerfjest – roekeloos afgevuurde flatulentie op het eigen lichaam heeft aangericht.) Zo is het, alles bij wijze van spreken alweer, en schetsmatig, dat wil zeggen tot nadere, individuele uitwerking aangegeven. Christus Koning. Alleen al de pijn in mijn handen en voeten zou een aanvaardbare reden zijn om terug te keren, maar, zo koud als het is, doortrilt me bij die gedachte reeds een grimmige woede: ik zal de tocht volbrengen, welke ook de gevolgen mogen zijn – ze zullen me leren kennen! Wie die ‘ze’
dan wel zijn, die overweging laat ik maar niet toe, maar ik wens ‘ze’ in elk geval, ongezien, allemaal ‘de bloedkanker achter hun hart, dat de dokter lang te zoeken heeft’. Het meest echter richt zich mijn woede wel tegen Wimie, die op dit ogenblik in een weliswaar zonder twijfel onnoemelijk treurige, maar in ieder geval behoorlijk verwarmde huurkamer, in een overspelig bed ligt te stinken, terwijl ik hier bevries, en straks, bevangen van de kou, verongelukken zal en pas uren later gevonden worden, waarbij men eerst niet eens weet vast te stellen wie ik ben omdat ik geen enkel papier op me heb, maar tenslotte zal hem het bericht bereiken, waarna hij spijt zal hebben, etc. Hij moet uren lang afgeranseld, tot bewusteloosheid gemarteld worden, enzovoorts. Al deze overwegingen doen mij natuurlijk, terwijl ik de laatste laan voor de rijksweg afraas, het gas wijd open zetten, maar vervagen niet mijn blik: ik zie dan ook terstond, dat er iets ongewoons ligt aan de wegrand, stop, en loop terug om te kijken. Het is een haas of konijn, kennelijk geraakt door een auto, de kop een beetje ingedeukt, de poten in de ijskast van Moeder Natuur al hard geworden, de buik nog een beetje lauw. De afmetingen zijn ongehoord groot: uitgestrekt is het dier langer nog dan mijn arm. Zo blijkt weer, hoe wijs mijn besluit geweest is, en hoe een Ondoorgrondelijke Orde, een Geheime Rechtvaardigheid mag men wel zeggen, aan al het bestaande en gebeurende ten grondslag ligt, hoeveel liederlijke en uitsluitend voor vermaak en laag zingenot levende lieden het mij zouden willen opstrijden: God is Liefde. Ik bind het pluimveelijkje op mijn bagagerek, en zwenk tevreden de rijksweg op, dankbaar overwegende hoeveel Fraaie Voorwerpen ik in mijn leven al gevonden heb, vooral op vuilnisbakken, en nog steeds, op zijn minst wekelijks, vind: paraplu’s; vingerplanten; eetkamerporselein; een drietal ingelijste litho’s voorstellende respectievelijk Het Net Wordt Uitgeworpen, Volle Manden, en Een Gebed Van Dank; een Engelse sleutel; een doos met 288 plastic dameshakjes; vogelkooien van velerlei soort en grootte; een werkbroek van oersterke, stellig buitenlandse stof, waarin slechts de gulp-ritssluiting behoeft te worden vervangen; een tijdloze – want uit plastic hulst en bessen vervaardigde – kerstkrans; antieke spiegellijsten; glazen, geslepen inktpotten; olielam-
pen; Keulse potten; een achter bol glas ingelijste, gekruisigde Verlosser; diverse mandflessen; een gemakkelijk te repareren stoommachine; zes irrigators; een cither; stroken wit marmer; broekriemen; speelgoedpakhuizen; een onbeschadigde kaleidoskoop; een prachtige weekeindtas met geen ander gebrek dan één losgeraakt hengsel; een koperen carbidlantaren. Maar na de vondst van deze morgen mag ik vandaag niets meer verwachten, zeker niet op deze grafzerk van Bussum naar Amsterdam. Ik probeer met vol gas, op maximum snelheid te rijden, maar dit is maar gedurende zes à zeven minuten vol te houden, waarna ik telkens moet afstappen, mijn handschoenen op de uitlaat van de stationnair doorlopende motor leggen, mijn handen onder mijn oksels steken, en vloekend, door springen en rondrennen, de pijn uit mijn voeten proberen te drijven. Stel eens dat hier – ik bevind me op een zeer eenzaam stuk, in de buurt van garage De Wegman – een band, de bougie, of de benzineleiding het begeeft? Ik krijg, bij de voorstelling alleen al, een halve erectie van angst. Je zal ze zien kijken, de mensen bij wie ik dan, na een half uur zeulen, zou aanbellen, om half acht op de zondagmorgen, die eerst zullen denken dat je ze komt vermoorden, en je dan mokkend binnenlaten, waar je eigenlijk niks aan hebt, want de kachel moet nog aangemaakt, maar dat merk je pas als je al in de huiskamer staat die naar veen ruikt en waar een hond, met een ziekte op zijn rug, tegen de schoorsteen ligt; en waar een, wat de onbedekte gedeelten van zijn lichaam betreft, voornamelijk uit mee-eters bestaande man, van wie het je verbaast dat hij in een stenen huis woont, zich, om te kijken of aanmaken mogelijk is, kreunend voor de kachel voorover zal buigen, waarbij zich een heel ziekenfonds aan de atmosfeer mededeelt, terwijl zijn zeven en dertigjarige dochter met snor, die de helft van haar tanden al kwijt is, in een onbegrijpelijk dialect, door geweldig luid geschreeuw, probeert iets mede te delen of te vragen aan een wezen in een belendend vertrek, vast en zeker de half bedlegerige vrouw des huizes, van wie je bidt dat God de binnenkomst moge verhinderen (hoewel de felste angst die is voor benadering door de hond, welk een hartstochtelijk dierenvriend je ook bent, want de Aandoening, ongeneeslijk want nog onbekend en door een Manke Arend naar onze lucht-
streken overgebracht, zal de stof van je broekspijpen verteren, de huid van je bovenbenen in korte tijd doen oplossen in een glazig slijm en daarna Zak en Teelballen aantasten, waarin grote gaten gevreten zullen worden – als ik het, op de terugweg pas, merk, zal de Ziekte, die geen onderscheid kent tussen organiese en anorganiese substantie, reeds in de bromfiets zelf zijn doorgedrongen, zodat het half weggesmolten frame opeens onder me zal doorzakken en mijn lichaam, misschien nog een klein half uur herkenbaar als menselijke vorm, neergesmakt zal worden op het plaveisel.)
Maar de motor blijft feilloos functionneren, en ik haal Muiden, Diemen; ik open eindelijk, wankelend, de deur van de stalling, en wandel even later, trots het gevonden wild meedragend, naar mijn woning, waarvan ik bij het betreden met voldoening vaststel, dat zij niet naar veen ruikt, maar, integendeel, de gewone, vertrouwde apenlucht bevat.
Binnen heerst de stilte die bezielt, net wat ik zeg. Ik zou me, nu de oliehaard op volle kracht brandt, en Denise en Justine zich, hun armpjes om elkaars hals geslagen, vlak voor het kachelruitje op de vloer hebben neergevlijd, zo niet gelukkig, dan althans toch, tot op zekere hoogte, voldaan moeten voelen. Maar neen. Wat het is, God mag het weten. De vraag, of het rechtvaardig is dat, ja, hoe het mogelijk is dat een enkel mensenhart zoveel treurigheid tegelijk te torsen krijgt, is gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Was Wimie maar weer terug, ruzies of geen ruzies Zinloze golven van ergernis en woede jagen door mij heen. Niet meer reageren als er gebeld wordt, dat is het eerste; geen telefoon meer aannemen; alle post ongezien verscheuren; zestien dagen lang vasten of althans alleen rauwe kool eten; een liter bloed aftappen om de Boze Sappen af te voeren en de Gestellen de gelegenheid te geven zich te hergroeperen – precies, zo is het! Niemand meer over de vloer hier, weg, er uit, al dat tuig, wat denken ze wel, dat het hier een gratis café is? Niet meer dat gelul over niets, avonden en middagen lang – ik heb geen tijd meer voor al hun hengsterijen en procedures over de eigendom van een halfblind schaap. Wie niet tevreden is, moet zich ophangen. Zo is het en niet anders: ik heb altijd al veel te weinig bezoekers de deur uitgewerkt, eigenlijk, als ik ga aftellen, misschien maar een stuk of vijf, zes, en dan
nog nadat ik me tot een paroxisme, een woordloze zoeming van razernij had opgewerkt. Om te beginnen Mejuffrouw Y., bij Wimie wekster van zulk een trillende haat, misschien wel omdat ze nota bene door zijn toedoen hier over de vloer begon te komen, dat er geen twijfel aan kan bestaan of haar gezondheid moet er draadloos onder hebben geleden. De onze hield, waarschijnlijk door goddelijke kracht en bijstand, jaren lang haar bezoeken, twee maal per week, in lunchtijd, uit, als ze langs kwam om ons te vertellen dat ze niet wist hoe een stekker en een stopkontakt in elkaar zaten, dat haar bril waarschijnlijk niet krachtig genoeg meer was maar dat aanschaffing van betere lenzen misschien haar ogen juist zwakker zou maken (zo dit mogelijk ware – noot van bewerker), hoe ze telkens weer, met nimmer falende regelmaat, in winkels ondergewicht, rot fruit, een te kort elektries snoer, een drol inplaats van een komkommer, een vaasje met een barst, een verstopt zandlopertje, te nauwe schoenen, een boek met een ontbrekende katern, een lunchkaasje met een fistel er in, of een tas met een slotje, dat, eenmaal gesloten, niet meer open wilde, geleverd had gekregen, de kroon op al deze ellende tot stand gebracht in lijn 25, waar uit haar handtasje haar gehele kapitaal, zegge f 324,-, werd gerold, want al had ze meer dan tien jaar op diverse kantoren gewerkt, dat men geld, behalve in een doosje of een tas stoppen, ook op een giro- of bankrekening kon zetten, dàt had ze nimmer tot zich laten doordringen. (Dat de zakkenroller ook haar sleutels en kennelijk ook brieven of andere papieren, met haar adres er op, bemachtigde, en dezelfde week nog, haar onveranderd slot openend, nog eens 23 gulden uit haar kamer haalde, is meer een toegift.)
Daarvóór al vond de verwijdering van de, eerder genoemde, toverdokter plaats, wiens bezoeken te storend en te tijdrovend werden, vooral toen hij in onze woning een zenuwinstorting beliefde te krijgen, iedereen met ontzag en angst voor een mogelijke wanhoopsdaad zijnerzijds vervulde en voor hem in het geweer wist te brengen, maar tenslotte, toen ongeveer 12 uur na ons alarm de GGD kwam, zich alweer monter te voet op weg naar huis bevond, omdat er nog dezelfde avond aan zijn adres ‘cameramensen zouden komen om een film over hem te maken’. Wim beviel dit, bepaald
zenuwslopend, evenement bizonder weinig, des te meer omdat onze Wimie een uiterst gezond, op de verwijdering en vernietiging van alles wat niet levenskrachtig is, gericht instinct bezit, dat ik hem dikwijls heb benijd, evenals zijn vermogen om iemand, van wie hij in de eerste dagen der kennismaking bloedgeil is, in een handomdraai, met bewonderenswaardige koelbloedigheid, in ongenade te laten vallen, zoals bijvoorbeeld de nu eveneens buiten de deur gehouden, jonge, half debiele volksduitser L., door Wim, verhit van een feestje huiswaarts tijgend, des nachts om vier uur in deze buurt gevonden en meegenomen, welke blomme een tale sprak waarbij die van Professor Prlwytzkofsky in Heer Bommel En De Grauwe Razer in het niet verzonk, en die ons nog lang heeft achtervolgd, vooral omdat hij, voor bezoeken overdag, gunstige werktijden had; totdat wij pienter genoeg waren om hem een bepaald aantal malen schellen voor te schrijven, zodat wij wisten dat hij het was, wat opendoen betrof, dat wil zeggen niet opendoen bedoel ik.
Maar de rest ook – iedereen moet er uit! Dan pas kunnen licht en lucht vrij toetreden. De 22-jarige jongeheer R. ook, gemakshalve ‘de blauwe’ genoemd, die mij door zijn tedere bemoeiachtigheid, zijn ijverzucht en zijn tirannie periodieke woedeuitbarstingen bezorgt, maar mij daarna toch weer vertedert, omdat hij zijn slanke lijfje altijd zo onberispelijk en elegant kleedt, zo fris en schoon is op zijn huidje, en altijd naar de allerbeste zeep en odektonje mikt, en bovendien zo fraai theeroosjes of blauwe druifjes in heel kleine vaasjes weet te schikken, werkelijk verbijsterend mooi kan twisten, en ook een aardige hand van koken heeft, wat als vaardigheid meegenomen is, al kan het zijn gebrek aan humor niet goedmaken. (Op opmerkingen als ‘Ik heb hier gisteren twee rijksdaalders neergelegd, en nou zijn ze weg – jij hebt ze toch niet per ongeluk gisteren bij je gestoken?’ gaat hij, stotterend en bijna schreiend van woede, onveranderlijk in.) Nu ja, misschien mag hij toch blijven komen, vooral omdat hij goed voor de katten zorgt als ik de stad uit moet, en dat is ook wat waard – maar hij mag hier niet meer verschijnen met zonnebril op, beslis ik – dan sla ik hem zijn hersens in, etc.
Als Justine echter in al haar schoonheid van acht maanden
oud, driekwart Siamees huisdier, luid roepend, op mijn knie is komen zitten, geloof ik weer gedeeltelijk in het leven, in ieder geval in God, want dit voortreffelijk dier moet door een Oneindige Geest ontworpen zijn.
Ik ga het wild nog eens bekijken, dat ik maar zo lang op de overloop op de vloer heb gelegd, en begin tevreden te neurieën, al zie ik op tegen het karwei van het stropen, dat ik vroeg of laat zelf zal moeten doen, en waarin ik niet de geringste ervaring bezit. Dan ga ik me, zonder dat ik er eerst bij denk, netjes aankleden. Het is heel wat gemakkelijker ergens over te praten dan er over te schrijven, daar kunnen we het over eens zijn. Welnu, als men dan bedenkt, dat ik er nog nooit, ondanks mijn soms zware en eerlijke inspanningen, in geslaagd ben met enig ander mens een verstandig woord te wisselen terzake van wat ik mijn religie noem, dan zult u het mij waarschijnlijk niet euvel duiden, als ik in het hierna volgende ervan afzie, te proberen ook maar iets nader uit te leggen. De mensen begrijpen me niet, verdomd, het is nog waar ook. Maar misschien zou alles, als ze me wel begrepen, nog erger zijn.
Zo afzichtelijk het kortelings door mij beschreven kerkje in of vlak bij de grens van Schotland was, zo lieflijk is dit bedehuisje, het enige kerkje dat ik ken, waar men, naar keuze, zaal, frontbalkon, eerste en tweede gaanderij kan zitten, en dat iets zo gezelligs heeft, dat men er wel in zou willen wonen. Beneden, bij de ingang, tref ik A., die, opgewekt als altijd en onbewust van het feit dat ook hij nog geen uur geleden tot de veroordeelde troep van de deur uitgetrapte lastmakers behoorde, zich met mij naar de eerste gaanderij, tot vlak boven het altaar, begeeft. (Hij voelt zich aangetrokken tot het katholieke geloof, maar zulks, naar mijn ernstige verdenking, alleen maar wegens de fraaie kleuren der kardinaalsgewaden, het nog steeds nogal autoritaire karakter van het hele getimmerte en het feit, dat de paus op een stoel met een draagbaar dak boven zijn kop wordt rondgezeuld, wat kennelijk tot zijn luie verbeelding spreekt. Ik heb hem ongeveer een jaar geleden op een bijeenkomst van een, evenals deze missen, onder de leiding van Vader X. staand katholiek cultureel genootschap ontmoet, waar hij mij terstond opviel, aangezien van Vader X. zijn kudde, volgens mijn schatting,
slechts 11¼% de reeds eerder genoemde Beginselen omhelst; op welke samenkomst goede wijn tegen de civiele prijs van slechts f 2,50 per liter werd verstrekt, zodat ik mijzelf zowel als hem – dien ik aan mijn tafeltje had genood – spoedig strontzat had gevoerd, wat alweer niemand scheen te storen, aangezien de aanhangers van het Ware Geloof misschien op velerlei gebied niet, maar op dat van de alcohol wèl de tolerantie zelf zijn, en jenever en echte, dure cognac naar binnen weten te klokken gelijk de Rus zijn wodka. Een moeder van jonge kinderen, in een woningbouwverenigingflat, op klaarlichte dag, uit een duidelijk achter glas in lood zichtbare voorraad, schenkt haar gasten vier borrels bij de koffie, om goed elf uur in de ochtend, ik geef maar een voorbeeld, en dat is geen napraten of een afkeurenswaardige poging om mijzelf belangrijk te maken, maar iets dat ik zelf heb meegemaakt; jammer dat je er dik van wordt.)
Als Vader X. met zijn misdienaars binnentreedt, verbaas ik me weer, als altijd, over zijn gezicht: aan alles merk je, dat hij de zaak, zo goed als op het tobberige af, doodernstig neemt. Van de misdienaars vind ik er maar één, en die nog maar in heel beperkte mate, aantrekkelijk, want zijn kop is hard op weg, te dik te worden. (Zie boven.) Toch begin ik in een opperbeste stemming te komen. Aan mijn eucumeniese gezindheid behoeft niet getwijfeld te worden, maar bij een protestantse dienst word ik dol van verveling, krijg ik een droge keel en overvallen mij lichte duizelingen, terwijl ik daarentegen van een katholieke mis, tenminste als hij niet te idioot lang is uitgesmeerd, heel aardig opkikker, en seksueel weldadig geprikkeld word. Ziehier weer een van de met religie, althans voor mij, onlosmakelijk verbonden onderwerpen, waarover het mij niet gelukt is met anderen mondeling met enige vrucht van gedachten te wisselen. Boswell, in zijn London Journal geloof ik, beklaagt zich en maakt zich zorgen over het feit dat hij in de kerk, juist als hij de vroomste gedachten heeft, het geilste naar de dames kijkt. Een soortgelijk verschijnsel, mutatis mutandis dan, neem ik bij mezelf waar, maar ik vind het iets vanzelfsprekends, waarover beklag of zorg mij absurd voorkomen. Nimmer dorst ik meer naar hem die is, was en zijn zal, en wiens terugkeer, in de komende Wereldtijd, ik geduldig afwacht, dan wanneer mijn stuk op
scherp staat. Maar, tot mijn stomme verbazing, zien eigenlijk alle mensen hier een tegenstrijdigheid, terwijl mij het opeten van de Godheid nog niet genoeg is, en ik paring met tot lichaam van de Godmens geconsacreerde priesters en priesteressen zou voorstaan, al ben ik bereid in te zien, dat het huidig Rooms concilie een en ander nog niet afdoend zal weten te regelen. Maar soms word ik heel treurig, en zou wel alle communicatie willen opgeven, als ik tal van mensen tegenkom, die in alle oprechtheid menen, dat Een Nieuw Paaslied als atheïsties spotvers is bedoeld.
Vader X. zijn predikatie, over het Mysterie In Alle Dingen, mag er zijn, en is vandaag bepaald geïnspireerd, zo zeer zelfs, dat ik niet eens meer hoor dat hij steeds ken en kennen zegt als hij kan en kunnen bedoelt. Meestal is zijn betoog wel origineel, al moet gezegd worden dat hij, soms, zijn conceptie met te veel attributen uitbreidt en Plato, Newton, Sartre en nog wat meer Joden of vrijmetselaars bijeenwerpt om tenslotte, nadat een doek over de kom geworpen en een kind op het toneel geroepen is, met een knal een beroete, maar gave Verlosser uit de rook te laten opstijgen. Als na zijn getuigenis iemand, bij een allertederste begeleiding van het orgel, op het balkon een cello-sonate, vermoedelijk van Händel, speelt, terwijl ik door de hoge ramen uitzie over de daken van de oude stad onder de vrieshemel, begin ik bijna te janken: alle kans dat ik een sadist ben – in ieder geval kan ik geen dierenleed verdragen, dus in zoverre klopt het. God is erg eenzaam, bedenk ik bijna in tranen. Maar zulke dingen kun je beter voor je houden. (Zoals mensen met schrik hun stoelen achterover schoven, toen ik eens, meer als een opmerking, mededeelde dat ik naar de Nachtmis en de Paasvigilie ga, omdat God anders misschien niet geboren wordt, respectievelijk niet verrijst, en ik dat niet op mijn geweten wil hebben. Men houdt zoiets voor hoogmoed.)
Zelden heb ik de golvende, wiegende zang van het Credo met zoveel overgave meegezongen als juist nu, terwijl ik op de Donkerblonde Jongen, naar A. meent te weten een schilder of beeldhouwer, die, geknield achter de klapstoelen van de elfde rij op de begane grond, zijn gulzige, vooruitstekende lippen vol ingetogen overgave beweegt, mijn dagdromende sprong, van de gaanderij af, overweeg, een offerdaad met
slechts driekwart sekonde om in de lucht klaar te komen, zinlozer dan ook dan de vernietiging van de bidsprinkhaan of het andere, krabachtig wezen dat zich door de aanbedene moet laten verslinden. Overal is wat, zeg ik maar (Zo is voor mij de spanning die aan de communie voorafgaat niet denkbaar zonder de schier onbedwingbare neiging om, over de ballustrade gebogen, na lang richten precies in de miskelk te spugen, en kan ik het niet helpen, dat ik de hoofdletters, om het rechte kruis op de Byzantijnse priesterhostie, als ST/EM/TK/VP lees. Zonderlinge aanvechtingen, misschien verwant aan mijn jarenlang, welhaast ontembaar verlangen, om elke brief aan autoriteiten te beginnen met de aanhef ‘Oude Muis!’, of om bij Simon de Wit mijn lul te laten zien, etcetera en ad infinitum. Rare dingen; enfin, baat het niet, het schaadt ook niet, moeten we maar denken.)
De ergste momenten zijn die, wanneer je aan de geldigheid van de grote symbolen niet twijfelt, maar ze je tegelijkertijd eigenlijk niets meer zeggen: thuis, even later, als ondanks A.’s welwillende assistentie het villen van de haas (want het is een haas, heeft A. uit de oorlengte geconcludeerd) de keuken in een bloedbad omtovert, kleren bedorven worden, de ijskast volgekleefd zit met hazewol, het pluis tot in je haren hangt en ik – zonderlinge wegen der emotie – een dolle woede jegens Wimie voel opkomen omdat deze geen haas, konijn, gevogelte, andere Kleine Dieren, of vis eet, kan ik de gedachten van de hertogin uit Ramon Sender’s De Tuinman en De Koningin, op het nachtelijk balkon, zo goed begrijpen: ‘Nu ja: goed, kwaad, leven, dood, Gij en Uw Eeuwigheid, dat is allemaal goed en wel, maar wat dan nog?’
Door omstandigheden verschijnt het januarinummer te laat. Vanwege de aktualiteit plaatsen we dit artikel, dat voor het februarinummer bestemd was, reeds nu.
Red.